gisteren dag 56 zondag 30 juni 1996 morgen

Deze nuchtere Vlaming blijkt emotioneler te zijn dan hij dacht

Rond halfnegen opstaan is 's zondags rijkelijk vroeg naar Spaanse normen. Ik wandel tot aan de kerk om het misrooster te bekijken: halfelf is de hoogmis.

Op de Praza do Obradoiro blijven kleine groepjes pelgrims toestromen. Er zijn vandaag geen bekenden bij, maar op ieders gelaatsuitdrukking lees je vreugde omdat ze hier in Santiago mogen zijn; maar je leest ook enige opluchting omdat ze er zonder ongelukken vanaf gekomen zijn. Er doet hier nl. het gerucht dat een pelgrim – een vrouw – een van de vorige dagen is doodgereden, maar niemand weet het echt te bevestigen.

Na het ontbijt ga ik naar de hoogmis, een zeer plechtig gebeuren waarin het priesterkoor wordt begeleid door het orgel, en het volk de vele formules al zingend beantwoordt. Veel mensen kennen deze gezangen uit het hoofd, maar ik jammer genoeg niet, want ze zijn in het Spaans.

Na de communie wordt – tot mijn verbazing – onverwacht de botafumeiro in het midden van de kerk neergezet. Ik verlaat mijn bank – vrij ver achteraan – en haast me door de zijbeuk naar het transept, waar ik – samen met talrijke anderen – getuige ben van deze toch wel spectaculaire traditie: één van de kerkdienaren maakt de rokende ketel vast aan een dik zeel dat hoog vanuit de gewelven wordt neergelaten. Zes of zeven anderen hijsen het ding omhoog, en eenmaal in beweging maakt de botafumeiro een steeds grotere slingerbeweging, aangedreven door het ritmische trekken van de zeven dienaars; dit van de ene zijde van de dwarsbeuk naar de andere, waarbij het hele zaakje ei zo na de gewelven raakt en af en toe een grote vlam naar buiten likt. Er verspreidt zich een uitermate lichte rook die mijn reukorgaan echt deugd doet, en binnen enkele minuten tot in de verste uithoekjes van de enorme binnenruimte doordringt. Ik hoop dat ik dit spektakel min of meer op de gevoelige film heb kunnen vastleggen.

Tijdens deze ceremonie begeleidt het orgel het gezang van de mensenzee: of hoe dit – eigenlijk dolkomische – gebeuren toch zo plechtstatig wordt ingekleed, wat nog meer geaccentueerd wordt door de voorganger die roerloos achter het altaar wacht, met een stoïcijns kalme blik in de ogen, totdat hij de halfgekke kerkgangers kan zegenen. Ik kan mij nu niet meer voorstellen welke uitdrukking er van mijn gelaat viel af te lezen: glimlachen o.w.v. het fraaie circusnummertje, of ontzetting t.g.v. mijn haat-liefdeverhouding met orgelmuziek. Ik voel me meegesleept in een spiraal van paradoxale ervaringen, lijk steeds sneller rond te tollen, kan mijn emoties niet langer de baas, zie nergens nog een uitweg en voel – bijna letterlijk – de hemel op mijn hoofd vallen. Verlies ik één seconde het bewustzijn? Voldoende om door de benen te zakken en op één knie mijn hoofd in mijn handen te leggen? Ik ween, en voel datzelfde wat mij ook net voor mijn vertrek uit Lourdes geraakt heeft: hoe klein voel ik mij nu tegenover die Grootheid die wij vaak met God aanduiden, maar waarvan we nochtans allemaal deel uitmaken! En hoe wordt tezelfdertijd mijn hart vervuld van fierheid omdat ik het heb aangedurfd om enkele maanden mijn thuishaven in de steek te laten!

De moed ontbreekt me om mijn ogen te openen en mijn handen weg te nemen. Ik ween om Martha R., die ik eergisteren nog telefoneerde. In enkele fracties van seconden schieten de gezichten van mijn hele familie, vrienden- en kennissenkring aan me voorbij. Ik moet vechten tegen het idee dat dit een moment van zwakte is, maar het dringt steeds duidelijker tot me door dat dit één van de sterkste ervaringen is die ik al van mijn leven heb gehad: ik ween van blijdschap; meer dan ooit realiseer ik me hoe iedereen thuis met me meeleeft, hoeveel steun ik aan hen heb, hoeveel liefde en vriendschap ze reeds sinds mijn prille jeugd met me delen.

Ik besef nog niet dat het wierookvat intussen alweer naar de sacristie is gebracht en dat de priester de zegen heeft gegeven, terwijl het orgel nog even de stilte bewaart. Nog altijd durven mijn handen mijn betraande gezicht niet blootgeven… totdat een kerkdienaar mij plots – erg tactvol – tegen de voet van de meest nabije pilaar “parkeert” omdat ik toevallig in de weg blijk te zitten voor de priesters die naar de sacristie teruggaan. Verdomme, nu zit ik hier in het middelpunt van de belangstelling: ik, nuchtere Vlaming, die steeds sceptisch gestaan heb tegenover de theatraliteit waarmee de zuiderlingen – vooral Spaanse, en ook Italiaanse vrouwen – hun godsvrucht menen te moeten tentoonspreiden. De emoties zinderen nog na, en ik voel dat het voorlopig geen zin heeft om me ertegen te verzetten: ik kan niets beters doen dan met mijn ogen de ribben van de gewelven volgen.

Het is Luis – de Bask met wie ik in Saria gegeten had en die me zeer snel gevolgd moet zijn (mijn God, liep die man op superbenzine?) – die naast me gezeten op de voet van de kerkpilaar me zachtjes toespreekt: ik begrijp hem niet, maar zijn stem brengt me enigszins tot rust. Mijn aanvankelijke schaamte om mijn tranen ben ik kwijt. De mensen kijken vol medelijden naar “die arme pelgrim die van wie weet hoever tot hier is gestrompeld en die onderweg allerlei erge dingen moet hebben meegemaakt”, maar ik probeer hen te verzekeren: “Niets aan de hand! Even wat emoties kwijtraken! Ik voel me heel erg goed!”

Toch blijf ik nog een tiental minuten tegen de zuil liggen, vooraleer ik Luis begeleid – of hij mij? – tot aan het onthaalkantoor voor de pelgrims, waar ik mijn getuigschrift moet afhalen. Maar op het middaguur is er de dagelijkse mis, speciaal voor de bedevaarders, en ik kan niet weerstaan aan Luis’ verzoek mee terug de kathedraal binnen te gaan. Binnen mildert de wierookgeur de stevige lichaamsgeuren van de voetgangers die, net aangekomen, recht de kerk zijn binnengekomen, vuil en ongewassen, met hun bagage nog op hun rug, waarop nog een paar sokken te drogen hangt. We vinden nog een plaatsje middenin een groepje en wringen ons tussen de smalle kerkbanken door om aan de ergste luchtjes te ontkomen. God, lieve deugd, het is nauwelijks denkbaar dat ikzelf de vorige dagen ook bij tijd en wijle zo gestonken heb! Ik moet de kwatongen gelijk geven, die beweren dat de botafumeiro eigenlijk een airconditioning avant-la-lettre is, want na de communie zoeft het onding alweer in reusachtige bogen onder het welfsel, terwijl het orgel een – overigens perfect geslaagde – poging doet om het geratel van het slingermechaniek te overstemmen. Maar nu blijf ik mijn emoties zonder veel moeite de baas.

Na een frisse afscheidsdronk met Luis die met de trein huiswaarts keert, eet ik ‘s middags in mijn hotel, hou een lange siësta en bewonder daarna het prachtige Portica de la Gloria. Een avondwandeling leidt me naar een terrasje waar Benoit rustig zijn pintje drinkt en mij ook één bestelt. Die avond willen we gaan eten in het peperdure Hostal de los Reyes Catolicos, waar elke pelgrim – op vertoon van zijn compostela – een gratis maal aangeboden krijgt. Zouden we echt hetzelfde voorgeschoteld krijgen als de rijke hotelgasten?

Rond negenen betreden we een fantastisch mooi ingerichte kelder en nemen we plaats aan een tafeltje. Niemand vraagt ons naar onze bedevaardersbrief. Een kelner brengt ons het menu – stijlvol, zoals het een vijfsterrenhotel past – en zet een schoteltje lekkere hapjes neer. Benoit heeft nog niets door, maar bij mij rijst de twijfel wanneer ik de astronomische prijzen op de menukaart in het oog krijg. Ik maak de kelner attent op mijn compostela. De jonge man snelt naar een zeer deftig uitziende oberkelner die ons in vlekkeloos Engels uitlegt dat we ons in het aristocratische restaurant van de hotelgasten bevinden, en dat de pelgrims op andere uren moeten komen eten.

Maar stijl is stijl, en daarom leidt de oberkelner ons discreet naar een ander restaurant, ook in de kelder, dat – naar zijn zeggen – “zeer goed en ook zeer goedkoop” is. In dit meer democratisch kader eten twee Vlaamse fietsers zeer lekker en niet al te afgrijselijk duur...

Home Top Gisteren Morgen Zelfde datum 2001