Het staketsel waarmee men het gevaar afweert. Geruisloos.
En daarachter de vuurgloed. Het wezenloos gevecht.
Waar je ook heen keek, de tranen bijtend in het oog,
Overal zag je slechts stalagmieten. De wanhoop nabij.
Overal en al te vaak waren wij louter de gespannen boog
Die net niet sprong toen het vuurgevecht ontbrandde.
Wanneer als bruine vegen in de lucht elk bloedspoor
Op ons neer druppelde als ammoniak op de hete huid.
Wanneer bij tijden verwrongen en losgerukte ledematen
Voorbijvlogen in krijsende lucht, in bijbelse zonnegloed.
Want de natuur was zich van geen kwaad bewust.
Hoewel diep in de aarde voorgoed de afgrond stond.
Antoon Van den Braembussche