OERBEWONERS - KELTEN ROMEINSCHE OVERHEERSCHING - FRANKEN.

        De eerste menschen verschenen in de Denderstreek op 't einde van het neolithicum, dus omstreeks 2000 jaar vóór Kristus. De geslepen steenen, die in deze streek werden gevonden, leveren daartoe het bewijs, en de heuvels langs de rivier hadden voor deze menschen een zekere aantrekkelijkheid als «vluchtbergen».


        De neolithiekers woonden in hutten uit hout en leem, in het vrije veld, in de nabijheid van rivieren en bronnen en vruchtbaar akkerland.

        Rond de 8e eeuw v. Kr. werd het brons door rondreizende fabrikanten ingevoerd, en de armband, de aks en de lanspunt, te Zandbergen ontdekt, werden in dezen tijd vervaardigd.



        Toen nu, 300 jaar v. Kr., de Kelten door de Germanen uit Duitschland werden verdreven, vestigden zij zich in de streek, die zij Gallië noemden. De Belgen, een Keltische volkstam, bewoonden het noorden, tusschen zee en Seine. De Nerviërs, een onderverdeeling der Belgen, vestigden zich tusschen Schelde, Dijle en Opper-Maas.


        Zij kregen er de overhand boven de oorspronkelijke bevolking, de grotbewoners, en voerden er uit Duitschland het gebruik van het ijzer in. Zij woonden op de hoogten van de Denderboorden in dorpen en in verspreid-liggende hoeven.


        Dat deel van Gallië, waar de Belgen woonden, was voor de oude wereld een nog onbekend gebied. Er was nagenoeg nog geen beschaving doorgedrongen. Eerst een halve eeuw v. Kr., met de nederlaag van koning Boduognat in 57, werden de Nerviërs door de Romeinen overmeesterd, en de Romeinsche beschaving drong overal door.


        Daarna stierf het krijgsrumoer in onze gewesten stilaan uit. Een tijdperk van pacificatie, van wederzijdsche aanpassing, van bestuurlijke en militaire inrichting brak aan, dat vele jaren in beslag nam.

        Door Vlaanderen echter voerde geen Romeinsche hoofdheirbaan en de binnenwegen waren er zeer schaarsch; en daaruit volgt dat onze streek van den eigenlijken invloed van Rome gespaard bleef, terwijl Zuid-België, waardoorheen de groote heirbaan voerde, van Boonen, over Kassel, Wervik, Doornik, Bavaai, Waudrez, Gembloers, Perwez, Tongeren, naar Keulen, met Romeinsche villa's als bezaaid was en dus veel binnenwegen had.



        Een van die wegen door onze gewesten was deze van Bavaai, langs Edingen, over Kester (Castra: Romeinsch kamp), naar Assche, en die bestemd was om naar Utrecht te worden doorgetrokken, maar onvoltooid is gebleven.


        Noord-België was door deze schaarsche nederzettingen omzeggens onbeschermd, zodat in de 41 eeuw een inzijpeling van Germaasche stammen, waaronder de Franken, gebeurde, die er zich zonder toelating van de rijksregeering vestigden en wat er al geromaniseerd kon zijn weerom germaniseerden.


        Zooiets was niet mogelijk in Zuid-België, omdat de groote heirbaan, met de vele versterkingen en nederzettingen daar langsheen, een welverdedigde grenslijn vormde.


        Er bestond dus een groot onderscheid op beschavingsgebied tusschen Vlaanderen en Wallonië. Zuid-België werd geromaniseerd, en de dialecten die er nog gesproken worden, bewijzen dat de Latijnsche taal er zich geleidelijk verspreid heeft.


        Ook het Kolenwoud was een groote hinderpaal voor de Franken. Stilaan werd het tegelijk langs het noorden en het zuiden uitgeroeid, en heden blijven er nog alleen enkele stukjes van bestaan, zooals het bosch van Vloesberg, Opbrakelbosch en Akrenbosch.


        Zoodoende stonden Franken en Walen, dit wil zeggen Galliërs die Romeinsch geworden waren, tegenover elkander. Op die wijze is de taalgrens ontstaan, die tot op heden nagenoeg ongewijzigd is gebleven. (1)


        De Franken die dus langs het noorden in Vlaanderen binnendrongen, vonden hier menschen met verwante taal en zeden, tusschen dewelke zij zich vreedzaam konden inschuiven.


        Zij stuitten echter op het Kolenwoud en het geheel geromaniseerde gebied langs de heirbaan, dat te bevolkt was om daar nog plaats te laten voor landbouw-nederzettingen.



DE FRANKISCHE KOLONISATIE.

        De geschiedenis van het Vlaamsche volk moet dus aanvangen met wat men noemt : de Frankische kolonisatie.


        De Franken waren hoofdzakelijk landbouwers en herders, die hier als kolonisten optraden. Zij vestigden zich in den loop der 5e eeuw in de streek tusschen Zenne en Leie, omdat zij daar langs de rivieroevers de vruchtbaarste landerijen en weiden vonden. De naam Brabant beteekent in Frankische taal : weide, meersch.


        Hun opmars in de richting van de kust werd gestuit door het groote woud dat zich tusschen Sint-Niklaas en Torhout in schuinsche richting uitstrekte : het «woud zonder genade».


        De aanwezigheid van water was de voornaamste factor bij het kiezen eener verblijfplaats. Zoo volgden zij hoofdzakelijk de rivieren.


        Het was dus in de 5e eeuw dat zij ook langs de Dender afzakten tot aan de bijrivier, de Marke, die de grens van hun gebied aanduidde. (Mark beteekent grens.)

        Zij vestigden zich midden de akkers, rondom de woonplaats die hun aanvoerder zich had uitgekozen.



        Een heer of overste, Unger genaamd, vestigde zijn heerenhuis of «Sala» («sala» of zele == huis van heer of meester) waar nu Onkerzele staat (Unger-sala). (1)


        Van daar uit verspreidden zich de Franken over het omliggende vruchtbare land, o.m. over de boen-lare's (Over- en Nederboelare), d.z. effen vlakten.


        Een andere, Huno genaamd, ging een eindje verder wonen.


        De familie werd aangeduid met den uitgang «inga», en de woonplaats met den uitgang «heirn».


        Zoo werd het hier Huno, Huninga, Huningaheim, wat dan door verkorting en evolutie Huningheirn en Hunneghem werd. Ook de heuvel bij zijn bezitting en misschien wel in zijn bezitting gelegen, kreeg zijn naam. Zoo vinden wij in oude kronijken, zelfs tot in de 16° eeuw, de naam «Huneberch» terug om den Oudenberg aan te duiden, en de beek die door de beemden vloeide werd Hunebeke geheeten.



KRAKELINGENWORP  EN TONNEKENBRAND.

        De Oudenberg was ook, en van nog veel vroeger, een heidensche offerplaats.


        De Kelten vereerden het water en de bronnen; maar vooral de bronnen op bergen en heuvels ontsprongen, door het onverklaarbare van hun ontstaan aldaar. Zij vierden ook den terugkeer der Lente, door het aanleggen van vreugdevuren.


        In stoet trokken de druïden met het volk naar een heuvel en offerden aan den Geest der ontluikende natuur door 't branden van toortsen en stroovuren.


        De Huneberch was dus vanaf het Keltentijdperk een offerplaats.


        Met den terugkeer der Lente wierp men in den vijver brood, visch en gebak, terwijl de druïde wijn plengde en daarna den wijnbeker ledigde waarin, als symbool der bron, een vischje zwom.


        Er werden op de dolmen ook dieroffers geslacht, waaraan dan flink werd gegeten en gefeest, en 's avonds werden vuren aangestoken rond die godsdienstplaatsen, om zegen af te smeeken over den komenden oogst.


        Onder de Romeinsche overheersching bleven deze gebruiken voortbestaan en toen, in de 4e eeuw, de Franken zich met de Kelten vermengden, geleken de beide godsdiensten, evenals het raskarakter zoowel op mekaar dat de versmelting ook in den godsdienst spoedig geschiedde en de gebruiken in eere werden gehouden.


        Toen Clovis zich, aan 't einde der 5e eeuw, tot het Kristendom bekeerde volgde het volk hem niet, maar vervreemdde langs om meer van zijn vorst en bleef getrouw aan de afgoderij.


        Als koning Dagobert, in 631, den H. Amandus naar onze streken zond en deze in de Gentsche gouw twee abdijen stichtte, van waar, in de 7e eeuw, monniken werden uitgestuurd om het volk te bekeeren, werd over een nieuw-gestichte parochie alhier een priester aangesteld, die in 't begin der 8e eeuw de kleine kerk van Hunnegem liet bouwen.


        De menschen lieten zich bekeeren, maar bleven niettemin getrouw aan hun heidensche feesten bij het begin der Lente.
        


        Vroeger hadden de missionnarissen getracht ook deze gebruiken uit te roeien; maar zij stieten op eeuwenlange overlevering. Paus Gregorius de Groote had hun dan geschreven dat zij liever de heidensche gebruiken en offerplaatsen zouden verkristelijken. Omdat het niet pastte in den Vasten, bij 't begin der Lente, feest te vieren en feestmalen te houden, begon de priester dan met de viering naar Vastenavond te verschuiven. Op de heidensche offerplaats stichtte hij een kapel en een kristelijk altaar, wellicht op de plaats waar voorheen de dolmen stond. En hij zelf, de Roomschepriester, stapte aan het hoofd van den stoet, in plaats van den druïde. In de kapel las hij het volk kristelijke gebeden voor, zegende brood, visch en gebak, en wierp het dan aan de menschen en in de bron. Hij dronk van den wijn, waarin een vischje zwom, dat de verzinnebeelding werd van Jezus Kristus. (Het Grieksche «Ichthus» = visch = beginletters van Jesous, Christus, Theou, Huios, Soter: Jezus, Christus, Gods Zoon, Redder). En na hem dronken ook de overheden; de vertegenwoordigers van het volk uit denzelfden beker en slikten, eveneens een vischje in.


        De prioriteit boven de wereldlijke macht, waarmee nu nog de geestelijke overheid dit feest voorzit, is wel een bewijs dat het vooral een godsdienstige plechtigheid was.


        Daarna werd, evenals in het heidensche kader, een feestmaal gehouden.


        Een rekening van 1744 bewijst dat dit later op het stadhuis gebeurde; maar in 1863 werd het om de groote onkosten afgeschaft, gelijk ook het gooien van visch en gebak vervangen werd door goedkoope «krakelingen».


        Deze feesten, op den vooravond van den grooten Vasten gehouden, kregen nu ook de beteekenis van «vaarwel aan het vleesch», (carnem-vale = carnaval) een laatste uitbundigheid vóór de groote strengheid.


        Ook de vastenavondverkleeding klimt op tot het Keltische heidendom, toen men zich in kalf of hert vermomde voor de dansen rondom het feestvuur, dat 's avonds werd aangestoken.


        Het «Tonnekenbrand», een ton met vet en pek, die hoog op een stok, te 7 uur 's avonds wordt ontstoken en van ver uit den omtrek te zien is, was wel oorspronkelijk een ceremonie voor een voordeeligen oogst.


        Als de jonge dorpelingen uit het omliggende -het «Tonnekenbrand» zien oplaaien, steken zij ook nu nog bussels stroo aan waaromheen zij dansen en zingen :

Halmke brand !
Zeven zakken op 't dagwand !


        Een oogst van zeven zakken koren op één dagwand is voor onze streken wel het maximum dat de god van den oogst in al zijn goedheid aan de landbouwers kon schenken.


        Toen de St.-Adriaansabdij, na de stichting der stad, hier uit Dikkelvenne werd overge-bracht in 1080, nam ook de abt deel aan het feest en hij zelf leverde elk jaar de ton voor het vreugdevuur.


        Elk jaar worden deze feesten op indrukwekkende wijze gevierd op den Zondag van den Grooten Karnaval.


        Uit een rekening van 1398 blijkt dat men deze gebruiken toen reeds als eeuwenoud beschouwde, en de folklore-studie laat heden geen twijfel meer of deze wijd-vermaarde ceremonie is door onze bevolking onafgebroken in eere gehouden sinds meer dan twintig eeuwen.



MEROVINGERS - KAROLINGERS -KEIZERLIJK VLAANDEREN.

        Eens dat het Frankenrijk hier definitief was gevestigd werd het onder de Merovingische koningen in pagi of distrikten ingedeeld. Het pagus Bracbantensis, wat later Brabant werd, strekte, zich uit tot over de Dender. Aan het hoofd dezer pagi stonden graven.


        Na de Merovingische koningen, waaronder Clovis, kwamen in 751 de Karolingers aan 't bewind.


        Bij de verdeeling van het Frankenrijk in 843, na den dood van Karel den Groote, kwam het deel van Vlaanderen, ten oosten van de Schelde. aan Duitschland.


        De graven van Vlaanderen, vazallen van den koning van Frankrijk, waren zoo machtig geworden, dat Boudewijn V, als graaf en vazal in 1046, de wapens tegen den Duitschen keizer durfde opnemen en het gebied tusschen Schelde en Dender veroverde, dat voortaan als Keizerlijk Vlaanderen werd bestempeld.


        Na den dood van Herman, graaf van Henegouwen in 1051, viel Boudewijn dit graafschap binnen en verplichtte Rijkhilde, de gravin-weduwe, zijn zoon Boudewijn VI tot echtgenoot te nemen.


        En zoo gebeurde het dat bij den dood van Boudewijn V in 1067, zijn zoon regeerde over Vlaanderen met de Dendervallei en Henegouwen tegelijk.



STICHTING VAN GEERAARDSBERGEN.

        Boudewijn VI wilde nu de grenzen van zijn rijk versterken, bizonder tegen den graaf van Leuven en den hertog van Lotharingen. Langs de Dender had hij reeds den burcht van Aalst. Meer zuidelijk koos hij den «Huneberch», waar dichtbij op den anderen oever van de Dender, het kasteel van Boelare gelegen was.


        Het bestuur van een graafschap was verdeeld onder de kleine grondbezitters, afstammelingen der Frankische opperhoofden, die zich daar hadden gevestigd, vazallen van den graaf. Op hun beurt verdeelden deze vazallen hun grond onder hun onderhoorigen, die er grondrenten voor betaalden.


        Eén dezer vazallen was bijvoorbeeld de heer van Boelare. Die heeren voerden den titel van «ber» of «baro», in 't latijn «baronem» en in 't Fransch «baror». Het gebied dezer baronnie strekte zich uit van Schendelbeke en Onkerzele tol Akren. Rond het kasteel was er een huizengroep met een kapel, en naar Henegouwen toe was er een tweede groep.


        Maar toch bestonden er buiten die leengoederen der baro's hier en daar «allodiën» (al = geheel + het gothische auda = goed). Zulk allood of vrijgoed was de volle eigendom van den bezitter, en erfelijk in volle recht, of verkoopbaar door den eigenaar.


        En zulk allood, het vrijgoed van Geeraard van Hunneghem, lag tusschenin het gebied der baronnie van Boelare.


        In de bekrachtiging der keure van Geeraardsbergen, door Filip van den Elzas, graaf van Vlaanderen, in 1190, lezen wij onder meer dat Boudewijn VI van een zekeren Geeraard een vrijgoed in de parochie van Hunneghem gekocht had en er een stad deed bouwen, welke hij Geraldimons noemde; maar daar dit vrijgoed niet groot genoeg was om in de behoeften van een stad te voorzien, verwisselde hij gronden met den heer van Boelare op voorwaarde dat deze het noodige water en de weilanden aan de nieuwe stad zou afstaan.


        In ruil dus gaf de heer van Boelare aan graaf Boudewijn de hoogten van den Busemont, de Kortelake-meerschen en het weiland van de brug te Overboelare tot aan Hunnegem, van aan de Dender tot aan de kouters en van de Kersebeke tot waar deze voorbij Duitsenbroek vloeit; hij gaf ook al de weilanden vanaf het kasteel van Boelare tot aan Grimminge. Hij liet daarbij toe dat de menschen van Geeraardsbergen dezelfde waters en dezelfde weiden zouden gebruiken als zijn volk. Daarenboven kocht de graaf nog ten voordeele der Geeraardsbergenaars het Raspaillebosch.


        Dit gebeurde in 1068.




WALLEN EN POORTEN.

        De graaf maakte van de stad een belangrijke vesting, door ze met wallen, waarin zes poorten waren uitgespaard, te omringen.

        De stadsmuur begon aan de watermolens, waar nu de sluizen zijn, langsheen de kleine Dender, het huidige «amourettenstraatje», om achter de gebouwen van Hunnegem een bocht te maken tot aan de Hunnegempoort, waar nu de Rijkswacht is, in de Lessensche Straat, vroeger de «Opperste Hunnegemstraat». Vandaar in rechte lijn tot aan de Molenbeek of Hersebeke, achter de gasfabriek, en langs deze beek tot aan de Duytspoort, achter den spoorweg, om, immer dezen waterloop volgend, langs de Vlieg-uit-poort of de Reep, dwars door het weiland, aan de Dender te eindigen, waar nu de kerk staat der Paters Jozefieten. Van den anderen oever en langs de huidige St.-Annastraat op, langs de Boelaarpoort, vlak boven deze straat, kringde hij achter de St.-Adriaansabdij om, tot aan de Berg- of Overpoort of Brusselpoort, boven de Kloosterstraat. Daar is er nu nog een heel klein stukje van te zien, en in het Vestenstraatje er vlak bij is nog een statie van den Kruisweg overgebleven, die aan de binnenzij der wallen rondom de stad was bevestigd. Van aan de Overpoort daalde de muur over de tegenwoordige Vesten tot aan den Dierkost, die er heden nog staat. Deze toren was een vesting op zich zelf, die den meest gebruikten weg naar Henegouwen beheerschte. Daar werd ook het archief bewaard. De muur daalde verder tot beneden 't Kapeliestraatje, aan de Putsemeyenpoort. Deze poort bleef langst van alle staan, maar moest ook, in 't begin van 1848, afgebroken worden. Nog lager daalde de muur tot aan den Pijntoren, waarvan nog een stuk buitenmuur bestaat. Ook dit was een verdedigingstoren, zooals er vele langs de wallen gebouwd stonden; maar hier werden meteen ook de terdood-veroordeelden gefolterd.

        De Pijntoren en de Dierkost waren sterke bastions, zeer dik van muren en voorzien van schietgaten in de opperste verdieping. Langs onderaardsche gangen stonden deze torens in verbinding met de groote markt.



        Enkele meters verder eindigde de muur weerom aan de drie Binnenmolens. Op elken arm van de Dender stond er een: de Boelaar-, de Viane- en de Schorsmolen. In 1490 waren zij alle drie eigendom geworden der abdij, zoodat deze het monopolie had der maalderijen in de stad. In den loop der vorige eeuw werden zij door den staat aangekocht om afgebroken te worden.


        Langs de meest gevaarlijke kanten, zooals van den Dierkost tot de Dender, was de ringmuur uit rechthoekige veldsteenen gebouwd. Op min bedreigde of door de natuur eenigszins beschermde punten, zooals van de Overpoort tot den Dierkost en langs de kleinen Dender en de Hersebeke, had men aarden wallen opgeworpen. De omtrek der stadsmuren bedroeg ongeveer een mijl. In 1381, bij de verwoesting der stad, werden de wallen gesloopt. In 1404 werden zij weerom opgebouwd.


        Onder de gedurige belegeringen die dan volgden werden zij in 1452 en '53 weerom verdelgd, in 1454 hersteld en in 1477 heelemaal vernieuwd; maar in 1492 lag de stad weerom heelemaal open. In 1513 en 1531 werden de wallen hersteld en een algemeene herbouwing geschiedde in 1578. In 1585 en '95 moest men opnieuw herbeginnen. Eveneens in 1623; maar in 1690 deed de maarschalk van Luxemburg de wallen sloopen. Vier jaar later werden er nieuwe opgeworpen, maar in 1745 waren zij niet meer bekwaam aan een belegering weerstand te bieden.


        De stadspoorten en ook de poort der «Niwe Brugghe» bestonden uit een portaal, geflankeerd met twee ronde torentjes, en waren gesloten door een egge en een valbrug.



DE KEURE VAN GEERAARDSBERGEN.

        Boudewijn schonk aan zijn nieuwe stad ook een markt, een voorrecht waarvan alleen steden konden genieten. Hij richtte een bestuur in van een meier en zeven schepenen en gaf aan de stad rechten en vrijheden.


        Nadat de bekrachtigingsakten der keure van Geeraardsbergen, van Filip van den Elzas in 1190 en van Boudewijn van Konstantinopel in 1200, de stichting door Boudewijn VI met alle omstandigheden hebben verteld, zeggen zij het volgende :

        De hoogergenoemde stad, gelegen «up den uutersten cant ende frontiere van Vlaenderen, jeghen de landen van Henegouwe ende Brabant» (en zoodoende gevaarlijk blootgesteld aan allerlei krijgswoelingen) zou juist om deze reden aan hen die ze wilden bewonen geen enkel overwegend voordeel bieden om er hen heen te lokken, als een kostbare vrijheidswaarborg niet overtuigend zou werken. Daarom verzamelde graaf
Boudewijn de barons van Vlaanderen, Henegouwen en Brabant, en nadat hij met hen had beraadslaagd stelde hij de volgende vrijheden samen, welke gezegde barons zwoeren eeuwig te eerbiedigen :

        1° Eender wie te Geeraardsbergen een eigendom zal verkregen hebben zal vrij zijn, onder voorwaard nochtans dat hij de gemeentewetten in acht neme, volgens het oordeel der schepenen.

        2° Hij zal de stad mogen verlaten wanneer het hem belieft, wel te verstaan, als hij zijn schulden vereffend heeft en aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

        3° Niemand mag gedwongen worden in rechterlijk tweegevecht te treden, of de water- en vuurproef te ondergaan.



        En zoo gaat het verder in dertien paragrafen.

De leekenbevoegdheid der schepenen wordt duidelijk onderscheiden van deze der geestelijkheid.



        De burgerlijke straf bestaat uit geldboeten ten voordeele van den graaf. De lijfstraf steunt op de wet der wedervergelding : oog voor oog, tand voor tand. Publiek, burgerlijk en strafrecht, rechtspleging, politie, kortom alles wordt bondig aangeroerd. Het was de eerste waarborg door de leenheeren spontaan gegeven aan een klasse van menschen die er tot dan toe geene bezat. Het was het doelmatigste lokmiddel om de nieuwe stad te bevolken. Het was niet zoodanig in een menschlievende, goedzakkige luim dat de graaf deze voorrechten neerschreef, als wel een allernoodzakelijkste vereischte. De nieuwe stad was in de eerste plaats een burcht, een stevig versterkte grenspost, die het bij den minsten oorlog, bij den eersten inval ontgelden zou. De burcht moest kost wat kost flink bevolkt worden, dit was het eerste doel van de milde voorrechten, die overigens enkel als een tegengewicht waren bedoeld van de voor de hand liggende verplichting der burgers hun vesting te verdedigen. En achteraf bekeken hebben de Geeraardsbergenaars deze voorrechten werkelijk niet gestolen. De krijgskundige geschiedenis der stad, is een opeenvolging van oorlog, bezetting, verwoesting, heropbouw en harde strijd om het leven. Om een staaltje daarvan te vertellen :

        Sinds langen tijd waren de Gentenaars in oorlog met graaf
Lodewijk van Male. Op 13 Mei 1381 ondergingen de Gentenaars te Nevele een verschrikkelijke nederlaag, maar niettemin kwamen zij nog Geraardsbergen innemen en bezetten. Toen Lodewijk dit te Brugge vernam, «trac hy uut met al dat hy hadde ende trac te Gheroudsberghe waert, met vele leederen. In Hoymaent sint Pietersavonde (6 juli 1381) quam mijn heere Lodewyk voor Gheroudsberghe, 't welke wel bewaert was van die van Ghendt ende 't heer (leger) van Ghendt, dat t' Oudenaerde waert was, quam up eene mijle van Gheroudsberghe te Hoorebeke ligghen omme ontset der steide te doene.» En dan vertelt de kronijk verder dat na een bloedigen strijd «hantghemeens» de stad stormenderhand werd ingenomen. De Gentenaars vluchtten en de Geeraardsbergenaars trachtten hetzelfde te doen maar velen, mannen, vrouwen en kinders vielen onder het zwaard. Meer dan vijfhonderd lieden werden neergehouwen. «De steide was 's navons al verbrant van die van den Vrijen». De mannen van 't Brugsche Vrije staken de stad op meer dan tweehonderd plaatsen in brand, zoodat alles, kerken en huizen vernield werd. De muren en de poorten, wel gebouwd en van goede torens voorzien, werden verbrand en afgebroken of in de wallen geworpen, echter niet zonder moeite. Aan 't hoofd van Lodewijks leger stond Walter van Edingen die allesbehalve goedgezind was op de stad Geeraardsbergen. Voor de inwoners, die na de verwoesting in hunne stad terugkwamen, begon nu eerst het lijden. Om de Gentenaars uit te hongeren verboden de hoogbaljuw van Henegouwen en de hertog van Brabant allen invoer van eetwaren over de Vlaamsche grenzen. Van zijn kant deed Lodewijk van Male het gansche platteland tusschen Schelde en Dender platbranden en plunderen en verschikkelijke hongersnood brak uit te Geeraardsbergen...


        Onafgebroken waren de Gentenaars op het oorlogspad. In vollen oorlog tegen Filip den Goede bezetten zij Geeraardsbergen. De hertog zond er Jan de Croy, baljuw van Henegouwen, met een leger op af. Een deel beklom de vesten te Hunnegem en de anderen rukten langs de Duytspoort binnen. Langs de Groote Straat trok Jan de Croy met de Henegouwers de brug over, wijl zij riepen : «Ville gagnée! Tuez tout!» En hoewel de Geeraardsbergenaars, die alleen kwaadschiks de Gentenaars in de stad handen toegelaten, aan Jan de Croy alle onderwerping en alle eer bewezen, plunderden en roofden zijn mannen al wat zij dragen konden. Met den buit trokken zij af naar Aat. De Gentenaars wreekten zich op Geeraardsbergen omdat de inwoners de bezetting niet hadden geholpen. Zij overvielen de reeds zoo geteisterde stad en brachten de arme ingezetenen nog meer kwaads en schade toe.


        De stad en het platteland er omheen waren dagelijks het tooneel van kleine schermutselingen tusschen de vijandelijke partijen.


        In 1453 richtten de Gentenaars een nieuwe «sprincreyze» in naar 't zuiden. De «Kronijk van Vlaanderen» vertelt :

        «Die van Ghendt ginghen in Henegauwe met groeter heercrachte, ende sy hadden gheweest te Gheeroudtsberghe voer eenen torre genaemt den Diercost.» Zij bestormden dezen toren langen tijd en namen de Henegouwsche bezetting gevangen. Toen
Jan de Croy, baljuw van Henegouwen, dit vernam «vergaderde hy al 't folc van omtrend Aat, ende sandt te Gheeroudtsberghen, om de Gentenaers te bevechten. Tusschen der Planken ende Sarlinghen wart zeer ende langhe ghevochten, maar de Heinuwiers ziende de groote mogenthede van de Gentenaars, vlouwen ende overreeden haerlieder voetgangers : daer bleven tusschen der Planken ende der Heeken te Sarlinghen doot versleghen bet dan zeven honderd Heynuwiers.»


        Het volgende jaar hadden de Gentenaars, 105 man in getal, het kasteel van Schendelbeke bezet. Filip de Goede beval Jan de Croy het in te nemen. De hertog kwam ook zelf met zijn leger te Boelare liggen. Drie dagen duurde de strijd, tot de Gentenaars genoopt waren het op te geven. Heel de bezetting, buiten een priester, de kapitein en drie ontsnapten, werd aan de boomen opgeknoopt. Daarna deed Filip het kasteel omwerpen en afbreken. Het werd nooit meer herbouwd, zelfs de puinen zijn verdwenen.


        Het beleg van dit kasteel is een der merkwaardigste gebeurtenissen van den langen strijd tegen de Gentenaars.


        Dezen werden een maand later in een vreeselijke slachting vóór 't kasteel van Gavere overwonnen. In hun hemd en blootsvoets vielen zij den prins te voet en onderwierpen zich. Dit was het einde van den langdurigen oorlog. Maar...


        Treurig was het uitzicht van Geeraardsbergen. Vele burgers waren omgekomen door 't zwaard of door armoede. De anderen waren geruïneerd. Alle rijkdom der inwoners en der abdij was geplunderd of vernield. De poorten waren verkoold, de straten met puinen bezaaid. De stad was bijna ontvolkt en lag woest. De kerk van het hospitaal lag in gruis. De stadskeuren, in den Dierkost bewaard, hadden de Gentenaars bijna alle vernield. En niemand wilde zich nog midden deze erbarmelijke ellende komen vestigen, tot Filip zich genoodzaakt zag de stad met nieuwe voorrechten te overstelpen; maar 15 jaar later was de toestand nog zoo erbarmelijk dat Karel de Stoute in 1467, voor zijn tocht tegen Luik hier slechts 20 gewapende voetgangers kon eischen en dat de stad nog niet eens hun soldij kon betalen. Vijf en twintig jaar na de algeheele verwoesting boekte de stad nog steeds groote schuld...


        In 1578 maakten de Gentsche Geuzen zich bij verrassing meester van Geeraardsbergen. Zij plunderden alle kloosters en kerken, voerden zelfs de klokken der abdij weg en verbrijzelden vele kunstwerken. Bij de tergingen van het garnizoen kwam nog een vreeselijke pestziekte en 800 personen stierven eraan. In 1579 viel een nieuw leger Geuzen de stad binnen. Al wat nog in de kerken overbleef werd buitgemaakt en de aloude St-Lucaskerk werd totaal verdelgd.


        Enkele weken later namen de Malcontenten de stad in; maar verre van zich als verdedigers aan te stellen ruïneerden deze soldaten op hun beurt kerken, kloosters en huizen en daarenboven nog het stadhuis.


        De stad was er werkelijk rampzalig aan toe. De meeste burgers waren gevlucht, gesneuveld of aan de pest bezweken. De verschillende garnizoenen die hier legerden sedert 1574 hadden de burgers letterlijk opgegeten; en nog was de maat niet vol.


        In 1580 werd de stad door de Gentenaars bestormd. De bezetting stak het vuur aan de huizen «omtrend de forteresse» en vluchtte dan naar Henegouwen. De pest heerschte zoo verschrikkelijk dat er «eenen houck van de stadt was, als de voghelen des luchts daerover vloghen, dat zij neder vielen ende storfven duer infectie des luchts.» De gansche maand November delfde men putten om de lijken te begraven.


        In een dekreet van Alexander Farnèse van 8 juli 1581 lezen wij dat de soldaten van graaf van Egmont en bizonder de Spanjaarden die er tot vijfmaal toe hun kamp opsloegen, het zoo bont maakten als wilden zij de stad met burgers en al vernielen.


        «Door die onmenschelijkheden is er geen vierde van de openbare of private, kerkelijke of wereldlijke gebouwen blijven rechtstaan. Geen zesde van 't getal burgers is er nog overgebleven ... » En een bede om «quytscheldinghe» van belasting spreekt van «de destructie van der stede ende non-occupatie van de goedinghen, mits de insetenen meest verloopen, verjaecht ende van aermoede ghestorven waeren.»

In 1588 waren er nog maar 163 bewoonbare huizen in de gansche stad.



        In 1794 werd ook Geeraardsbergen rijk gezegend met de weldaden van onze groote zusternatie. De Republikeinen deden kolossale belastingen betalen sloten kerken, roofden en plunderden.. Eens te meer werd de stad met schulden overladen en vielen er slachtoffers.


        Deze enkele feiten hier en daar uit de geschiedenis gehaald, kunnen slechts een klein denkbeeld vormen van den uitputtenden strijd die de staf vanaf hare stichting te doorworstelen had. Maar na elke nieuwe verwoesting herhaalt de geschiedenis haast ironisch het besluit : met nieuwen moed ondernam magistraat en bevolking den heropbouw der stad.


        Boudewijn VI heeft echter zijn doel bereikt. De vesting die hij stichtte heeft als zoodanig hare rol vervuld. Zij heeft stand gehouden, zij is bezweken, zij is, dank zij de mildheid harer stichtingskeure heropgestaan... en zij heeft de eeuwen getrotseerd.



DE STAD IN WORDING.

        Het «Steen», of het heerenhuis van Geeraard, stond ongeveer waar nu nog de Steenstraat is. Nadien werd het bewoond door de«villici» of meiers, aangesteld door de graven om het oppidum te beheeren. Hunne namen komen voor in de oorkonden, aanstonds na de stichting der stad. De amman of cipier was de ondergeschikte van den villicus. Jan Gaffelkin, die zijn naam gaf aan de Gaffelstraat, alwaar zijn patriciërswoning stond, was amman in 1345.


        Rondom het steen stonden volgens de gewoonte van dien tijd, de woningen der bedienden en der lijfeigenen, en dichtbij rees de St-Lucaskapel als parochiekerk van deze huizengroep. Al spoedig echter werd deze te klein voor de aangroeiende bevolking der nieuwe stad, en daarom werd in 1081 de abdij, die van Dikkelvenne naar hier werd overgebracht, naast deze kapel opgericht.


        Het oudste deel der stad, het vrijgoed van Geeraard, was gelegen tusschen de Abdij- of Kloosterstraat, de Pensstraat (verkeerd uitgelegd door Peis- en nu Vredestraat) de Brugstraat, de Molenstraat en de hooger beschreven wallen.


        Zij bezat dus al het Steen, de woning van Geeraard, en dichtbij werd de marktplaats uitgespaard, waar een steenen kruis werd opgericht als zinnebeeld van den vrede en de bescherming. Het is dit marktkruis dat in het wapenschild van Gee-raardsbergen voorkomt. Rechts van dit kruis staat in het stadswapen een dubbele arend met gestrekte vlerken, wat beteekent dat de stad in Keizers Vlaanderen gelegen, deel uitmaakte van het Duitsche keizerrijk. Links beduidde een klimmende leeuw, de Leeuw van Vlaanderen, dat Geeraardsbergen een Vlaamsche stad was.


        Tusschen dit oude deel en de nieuw aangeworven gronden der baronnie van Boelare moesten er verbindingswegen komen. De Brugstraat en de oude steenen brug, in 1855 door een houen brug vervangen, waren er al.


        Beneden de «Cloesterstraete» werd een «niwe brugghe» gelegd in hout, met een poort aan elken kant. De Steenstraat werd in de richting der Nieuwe Brug verlengd, en dit werd de «niwe straete», die beneden in de Kloosterstraat aan de brug eindigde. De verlenging van de Pensstraat was de Boelaarstraat, die door de Boelaarpoort rechtstreeks langs den weg op Onkerzele (vroeger tevens steenweg op Ninove), naar het kasteel van Boelare leidde, met een brug over de Dender.



GEERAARDSBERGEN.         Frans BROEKAERT.
Toerisme - 1 Juni 1937
Het Oude Geeraardsbergen
Pagina 11
Pagina 9
Terug naar de inhoudstafel
Muren en wallen
De Vesten rond 1910
Fotoarchief Carlier