C & W: antw
Omhoog

  1. Hoe noemt men de kleinste bouwsteen waaruit een levend wezen bestaat?
    een cel
  2. Kan je een cel chemisch nog verder opdelen? Illustreer telkens met een voorbeeld.
    ja, cellen bestaan uit moleculen en moleculen bestaan op zijn beurt uit atomen
    Een bekend atoom is waterstof (H). Twee waterstofatomen vormen een molecuul vb H2. Als je dit waterstofatoom samenvoegt met het zuurstofatoom (O), dan krijg je een watermolecuul of H2O.
  3. Wat bepaalt de bouw van een cel?
    de functie die de cel moet vervullen
  4. Hoe noemt een geheel van cellen met een gelijkaardige bouw en functie? Illustreer met een voorbeeld.
    een weefsel vb spierweefsel, zenuwweefsel, dekweefsel, steunweefsel, bloed
  5. Hoe noemt men een geheel van weefsels die samen een bepaalde functie verrichten? Illustreer met een voorbeeld.
    een orgaan vb hart, maag, oog, huid
  6. Geef de naam van het orgaan dat het meest aan de buitenwereld is blootgesteld.
    de huid
  7. Hoe noemt men organen die samen een taak vervullen?
    een stelsel vb bloedsomloopstelsel, spijsverteringsstelsel, urinewegstelsel, spierstelsel, voortplantingsstelsel
  8. Wat betekent cytologie?
    de logie (= leer) van de cyt (= cel)
  9. Wat betekent het voorvoegsel (=prefix) micro, intra en extra? Illustreer telkens met 2 voorbeelden.
    klein vb microscoop (= toestel om voor het blote oog onzichtbare dingen te bekijken), micrometer (= het miljoenste deel van een meter of een duizendste van een millimeter)
    in of binnen vb intracellulair (= in de cel), intrarenaal (= in de nier (ren = nier))
    uit of buiten vb extracellulair = buiten de cel, extracorporaal (= buiten het lichaam (corpus = lichaam))
  10. Wat betekent het achtervoegsel (=suffix) scopie? Illustreer met 2 voorbeelden.
    bekijken vb gastroscopie (= bekijken van de maag), cystoscopie (= bekijken van de blaas)
  11. Geef een ander woord voor celvlies en celvloeistof en celkern.
    celmembraan, cytoplasma en nucleus
  12. Hoe noemt men de ruimte binnen de cel?
    intracellulaire ruimte
  13. Hoe noemt men de ruimte buiten de cel?
    extracellulaire ruimte
  14. Waaruit bestaat de scheiding tussen de intra- en de extracellulaire ruimte?
    uit het celmembraan
  15. Wat zijn poriën? Illustreer met 2 voorbeelden.
    openingen, de huid bevat poriën, via deze gaatjes kunnen zweetklieren zweet afscheiden, een celmembraan bevat poriën, via deze gaatjes kunnen voedingsstoffen, afvalstoffen en water passeren.
  16. Het celmembraan is ondoordringbaar.  Waar of vals? geef een andere term voor ondoordringbaar.
    vals, voedingsstoffen en afvalstoffen, water, ...  kunnen het vlies passeren; impermeabel
  17. Leg uit: diffusie. Illustreer met een voorbeeld.
    Diffusie is een vorm van passief transport waarbij deeltjes zich verplaatsen van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie, tot er een gelijke concentratie ontstaat
    vb t.h.v. de longblaasjes (alveolo-capillaire membraan) vindt er diffusie plaats; CO2 wordt afgegeven en O2 wordt opgenomen
  18. Leg uit: osmose.
    is een vorm van passief transport waarbij water zich verplaatst van een plaats met een hoge concentratie (per deeltje) naar een plaats met een lage concentratie (per deeltje), tot er een gelijke concentratie ontstaat
  19. Leg uit: filtratie.
    is een vorm van passief transport o.i.v. druk vb tussen haarvaatjes (capillairen) en de extracellulaire ruimte (=het intern milieu)
  20. Waaruit bestaat cytoplasma?
    celvloeistof bestaat uit water (75%) en voedingsstoffen)
  21. Hoe noemen we de kleine orgaantjes in een cel?
    celorganellen
  22. Welke celorganellen zorgen voor de productie van energie?
    de mitochondriën
  23. Welke celorganellen zorgen voor de productie van eiwitten?
    de ribosomen en het endoplasmatisch reticulum en de centriolen
  24. Welk celorganel zorgt verpakt klierproducten?
    het golgi-apparaat
  25. Welk celorganel zorgt voor de opruiming van afvalstoffen?
    lysosomen
  26. Hoe noemt men de rand van de nucleus van een cel?
    kernmembraan
  27. Waar bevindt zich het DNA (=erfelijk materiaal) in een cel?
    in de nucleus op de chromosomen in de nucleolen
  28. Hoe noemt men de microscopisch zichtbare, draadvormige structuur in de celkern waarin de genen zijn gelegen die uit DNA zijn opgebouwd (= dragers van erfelijke eigenschappen)?
    chromosomen

  29. In welk leeftijdsstadium delen er zich meer cellen dan er afsterven?
    in de jeugd, groeifase

  30. Geef een ander woord voor “ het proces van opbouw en afbraak van stoffen” of kortweg stofwisseling,
    metabolisme

  31. Geef een ander woord voor het proces waarbij cellen voedingsstoffen opnemen en verbranden (met O2) om energie te kunnen leveren
    celmetabolisme

  32. Hoe noemt men het proces waardoor cellen een een verschillende bouw en functie krijgen?
    differentiatie

  33. Wat betekent anabolisme?
    opbouw van stoffen, bouwstofwisseling vb productie nieuwe cellen

  34. Wat betekent katabolisme?
    afbraak van stoffen ook soms verbrandingsprocessen genoemd (dit levert energie en warmte), afbraakstofwisseling

  35. Hoe noemt men de plaats buiten de cel met het weefselvocht?
    intern milieu of extracellulaire ruimte

  36. Wat betekent het voorvoegsel extra?
    buiten vb extracellulaire ruimte = ruimte buiten de cel

  37. Leg uit: katabole processen.  Wat heb je nodig en wat krijg je (input en output)?
    door de verbranding van voedingsstoffen (vb suikers en vetten) met behulp van zuurstof komen energie, warmte en afvalstoffen vrij

    1. input: voedingsstoffen/brandstoffen en zuurstof (O2)

    2. proces: verbrandingsprocessen of afbraakprocessen

    3. output: energie, warmte en afvalstoffen (CO2) (CO2 via de longen, vetoplosbare afvalstoffen via de lever en wateroplosbare afvalstoffen via de nieren)

  38. Wat betekent homeostase taalkundig?
    homeo = gelijksoortig (denk aan homo)
    stase = blijven staan
    homeostase = “het constant of in evenwicht houden van” bv temperatuur, samenstelling intern milieu

  39. Geef een andere term voor weefselleer en leg deze term taalkundig uit.
    histologie, histos = weefsel, logos (of logie) = leer

  40. Wat is een weefsel?
    groepen cellen met dezelfde bouw en functie

  41. Welk proces ligt aan de basis van differentiatie?
    specialisatie

  42. Alle gespecialiseerde cellen stammen af van dezelfde cel? Waar of vals?
    waar, ze stammen allen af van de bevruchte eicel

  43. Geef 5 grote groepen van weefsels.
    dekweefsel, steunweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel, vloeibaar weefsel

  44. Bespreek aan de hand van voorbeelden “dekweefsel”.
    doel: bedekken van organen

    1. epitheel: bedekt ons hele lichaam van buiten en van binnen (de huid en mucosa)

    2. endotheel: dedekt de holle organen die niet in contact staan met de buitenwereld (vb hart en bloedvaten)

  45. Wat betekenen de voorvoegsels epi en endo?
    op of boven vb epitheel
    in of binnen vb endotheel vb endocriene secretie (afgeven van nuttige stoffen aan de bloedbaan)

  46. Geef en bespreek de 5 functies van dekweefsel. Illustreer telkens met een voorbeeld

    1. bedekken bv huid en mucosa

    2. afgeven van stoffen (klierepitheel):

      1. excretie = afgeven van onnuttige stoffen vb zweet, urine

      2. secretie = afgeven van nuttige stoffen

        1. endocriene secretie = afgeven van nuttige stoffen aan de bloedbaan vb hormonen (= boodschapperstoffen)

        2. exocriene secretie = afgeven van nuttige stoffen aan organen of de buitenwereld vb melk, speeksel

    3. opname van stoffen vb voedingsstoffen t.h.v. de darmwand

    4. transportfunctie (vb trilhaarepitheel)

    5. zintuigfunctie

  47. Bespreek steunweefsel.
    Een weefsel is een groep cellen met eenzelfde functie en vorm.
    Steunweefsel kan men in 3 grote groepen verdelen met onderstaande functies

    1. bindweefsel: het geven van steun en het zorgen voor de samenhang van de organen

    2. kraakbeenweefsel: bezit zowel stevigheid als vervormbaarheid vb oor, neus

    3. beenweefsel: geeft steun aan de wekere delen en beschermt de vitale organen  vb thorax, schedel, wervelkolom, bekken

  48. Bespreek: spierweefsel
    Een weefsel is een groep cellen met eenzelfde functie en vorm.
    Spierweefsel is een samenstel van door bindweefsel verbonden cellen die in staat zijn tot uitgebreide en sterke samentrekking (= contractie)

  49. Bespreek zenuwweefsel.
    Een weefsel is een groep cellen met eenzelfde functie en vorm.
    Zenuwweefsel bevat cellen die zorgen voor de prikkeloverdracht

  50. Geef 2 voorbeelden van zeer kleine menselijke cellen.
    trombocyt (diameter: 3 micrometer), zaadcel

  51. Wat is de diameter van een trombocyt in mm?
    0,003 mm

  52. Waar zit het erfelijk materiaal bij de mens?
    in de celkernen

  53. Hoe noemt men de buitenkant van een cel?
    celmembraan

  54. Hoe noemt men de processen waarbij complexe stoffen kunnen worden afgebroken toe eenvoudige stoffen, met gelijktijdige vrijzetting van energie.
    katabolisme

  55. Wat betekent de prefix kata?  Illustreer met een voorbeeld.
    neer, omlaag vb katabolisme; afbraakprocessen

  56. Wat betekent de prefix ana?  Illustreer met een voorbeeld.
    opnieuw, omhoog vb anabolisme; opbouwprocessen

  57. Vul aan: De energie uit ................................................ reacties gaat voor 50% verloren als lichaamswarmte. De andere 50% gaat naar bruikbare energie (ATP) voor de ....................................reacties
    katabolische, anabolische. 

  58. Wat is het grote verschil tussen actief en passief transport?
    voor actief transport is er energie nodig, voor passief transport  niet

  59. Waar of vals?
     
    De cellen in ons lichaam hebben allen dezelfde erfelijke informatie in hun kern waar
    De cellen in de hoornlaag van het epiderm noemt men endotheelcellen vals

  60. Hoe noemen we de cellen die alle delen van het lichaam bedekken die rechtstreeks of onrechtstreeks met de buitenwereld in contact komen?
    epitheelcellen

  61. Ik ga 70 minuten fietsen met mijn MTB aan gemiddeld 25 km/uur.  Tijdens het fietsen merkte ik dat ik dieper en sneller ademde dan normaal. Mijn hartslagmeter loopt op een helling van 10%  soms op tot 175 slagen per minuut.  Als ik na 15 kilometer 5 minuten op adem kom, drink ik een suikerbevattende drank.
    Als ik thuis kom ben ik vuil van de modder, mijn onderhemd is bezweet en ik heb een rode kleur. 
    Verklaar dit fenomeen aan de hand van een tekening. 
    Gebruik in je antwoord volgende termen; celmetabolisme, anabolisme of katabolisme, input, output, capillairen, extracellulaire ruimte, excretie. Leg alle anatomische en medische termen ook uit.
    Als ik sport verbruikt mijn lichaam meer energie.  Mijn spieren moeten immers extra arbeid leveren.  Op celniveau betekent dit een grotere verbranding van koolhydraten en vetten om deze energie te leveren (= katabolisme).

    1. INPUT & TRANSPORT: De koolhydraten uit mijn drinkfles zorgen voor extra brandstof, de diepe en snelle ademhaling levert extra zuurstof (O2) , mijn hart vervoert deze zuurstof in een vlugger tempo (verhoogde hartfrequentie).   
      TRANSPORT:De toevoer van O2 en koolhydraten gaat via de slagaders naar de capillairen (=bloedsomloop), de extracellulaire ruimte, en via actief en passief transport naar de intracellulaire ruimte.

    2. PROCESSEN: Daar spelen de katabole of verbrandingsprocessen zich af. Op deze manier komt er meer energie, warmte, en meer afvalstoffen vrij. De energie kan in de spiercellen direct gebruikt worden om ze te laten samentrekken en ontspannen.  Mijn lichaam levert meer warmte.  Dit speel ik kwijt via een vasodillatatie (=uitzetten) van de capillairen (= haarvaten) t.h.v. de dermis (= oorzaak van de rode kleur). Deze extra warmte speel ik ook kwijt via een verhoogde zweetafscheiding. Dit draagt ook bij tot een snellere afkoeling van mijn lichaam.

    3. OUTPUT & TRANSPORT: De afvalstoffen (vb CO2 ) worden van de intracellulaire ruimte afgegeven aan de extracellulaire ruimte en vandaar aan de capillairen en dan aan de aders (=bloedsomloop) om zodoende via de longen (CO2) en via het zweet +de lever en de nieren te worden geëlimineerd (= verhoogde excretie van afvalstoffen en water).

  62. Geef één term voor:de leer van de microscopische bouw van plantaardige en dierlijke weefsels.
    histologie

  63. Vul aan.  Gewoonlijk beschouwen wij het lichaam als één geheel. Toch is het opgebouwd uit verschillende ....................., die bestaan uit meerdere ............................, die zijn samengesteld uit verschillende ........................, die op hun beurt een verzameling zijn van eenzelfde soort ........................
    Een cel bestaat uit een ................................................., dat de cel omgeeft, .........................., met organellen, waar de stofwisseling plaats heeft en een .................................. waarin erfelijke eigenschappen zitten
    Een spiercel trekt samen en levert ......................................., een zenuwcel leidt prikkels en levert .............................................
    Om te kunnen functioneren moet elke cel voortdurend van ............................................. en zuurstof worden voorzien.
    stelsels, organen, weefsels, cellen
    celmembraan, cytoplasma, nucleus
    bewegingsenergie, elektrische energie
    voedingsstoffen (= brandstof)

  64. Welk deel van een cel bevat het erfelijk materiaal?
    nucleus

  65. Vul aan. ....................................... zijn de celorganellen die het vuile huishoudelijke werk opknappen. ............................... zijn de celorganellen die energie leveren.
    lysosomen (lyse betekent afbraak), mitochondriën

  66. Uit welke cellen of uit welk weefsel bestaat de binnenkant van de maag (gaster)? Geef de functie van die cellen?
    uit dekweefsel, gevormd door epitheelcellen
    bedekken en beschermen (tegen ons eigen maagzuur)

  67. Het epitheel dat de neus langs de binnenkant bedekt bevat trilhaartjes. Geef een andere term voor trilhaartjes. wat is hun functie?
    cilia
    deze haartjes vangen stof, vuil en andere deeltjes op

  68. Epitheel kan je onderverdelen in verschillende soorten: eenlagig epitheel, meerlagig epitheel, overgangsepitheel. (In functie van de vorm kan je epitheel nog onderverdelen in plaveisel of afgeplat , kubisch of vierkant, cilindrisch of cilindervaormig) Kan je  een soort illustreren met een voorbeeld?
    Het epidermis bestaat uit een  meerlagig (plaveisel)epitheel.

  69. Bindweefsel bestaat uit verschillende soorten vezels; witte vezels (met collageen), gele vezels met elastine), en reticulinevezels. Tot welk soort weefsel behoort bindweefsel,
    steunweefsel

  70. Bespreek de relatie tussen vermoeidheid en hemoglobinegehalte bij een vrouw.
    Hemoglmobine (Hb), te meten via een bloedonderzoek, is een onderdeel van de rode bloedcellen dat instaat voor het vervoer van zuurstof. Normaal heeft een vrouw van 12 tot 14 gram hemoglobine per dl (100ml) bloed. Indien je als vrouw minder dan 12 gram hemoglobine per dl bloed hebt, dan krijgt uw lichaam onvoldoende zuurstof en krijg je een vermoeidheidsgevoel.
     

 

Opleiding tot gediplomeerd verpleegkundige                                                                                  HBO Verpleegkunde Ic dien Roeselare