Publicatie : 2004-06-04 |
MINISTERIE VAN LANDSVERDEDIGING |
13 MEI 2004. - Koninklijk besluit betreffende het varend personeel van de krijgsmacht
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het
leger, inzonderheid op artikel 12, gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002;
Gelet op de wet van 23 december 1955 betreffende de hulpofficieren van de
luchtmacht, piloten en navigatoren, inzonderheid op artikel 4, artikel 4bis,
ingevoegd bij de wet van 20 mei 1994, artikel 5, gewijzigd bij de wetten van 20
mei 1994 en van 22 maart 2001, artikel 6, en artikel 9, gewijzigd bij de wet van
16 maart 2000;
Gelet op de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut van de
beroepsofficieren van de krijgsmacht, inzonderheid op artikel 48bis, ingevoegd
bij de wet van 20 mei 1994;
Gelet op de wet van 27 december 1961 betreffende het statuut van de
onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht, inzonderheid op artikel
47bis, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1994;
Gelet op de wet van 12 juli 1973 betreffende het statuut van de vrijwilligers
van het actief kader van de krijgsmacht, inzonderheid op artikel 22ter,
ingevoegd bij de wet van 20 mei 1994;
Gelet op de wet van 16 mei 2001 houdende statuut van de militairen van het
reservekader van de krijgsmacht, inzonderheid op artikel 53;
Gelet op de wet van 11 november 2002 betreffende de hulpofficieren van de
krijgsmacht, inzonderheid op artikel 4;
Gelet op de wet van 27 maart 2003 betreffende de werving van de militairen en
het statuut van de militaire muzikanten en tot wijziging van verschillende
wetten van toepassing op het personeel van Landsverdediging, inzonderheid op
artikel 10;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 april 1959 betreffende de stand en de
bevordering van de beroepsofficieren, inzonderheid op artikel 17bis, ingevoegd
bij het koninklijk besluit van 14 maart 2002;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 september 1978 betreffende het statuut van
de hulpofficieren en kandidaat-hulpofficieren van de luchtmacht, piloten en
navigatoren, inzonderheid op artikelen 4 en 5, gewijzigd bij de koninklijke
besluiten van 31 augustus 1982 en van 14 maart 2002, artikel 8, gewijzigd bij
het koninklijk besluit van 14 maart 2002, en artikel 12, gewijzigd bij het
koninklijk besluit van 19 september 1984;
Gelet op het koninklijk besluit van 16 april 1998 betreffende het varend
personeel van de krijgsmacht, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18
september 2000 en van 14 maart 2002;
Gelet op het koninklijk besluit van 11 september 2003 betreffende de werving van
de militairen, inzonderheid op artikelen 36, 48 en 49;
Gelet op het protocol van het Onderhandelingscomité van het militair personeel
van de krijgsmacht, afgesloten op 22 januari 2004;
Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 19 januari 2004;
Gelet op het advies 36.575/4 van de Raad van State, gegeven op 8 maart 2004;
Op de voordracht van Onze Minister van Landsverdediging,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit moet verstaan worden onder :
1° "het varend personeel" : de kandidaat-militairen of de militairen die aan de
luchtdienst deelnemen, met uitzondering van de militairen die
gelegenheidsluchtvaartprestaties uitvoeren;
2° "luchtdienst" : het uitvoeren van een functie of het vervullen van een
opdracht aan boord van een militair luchtvaartuig in vlucht;
3° "de leerling-piloot" : de kandidaat-militair of de militair die behoort tot
de categorie van het leerling-varend personeel en die de professionele vorming
voor het behalen van het militair brevet van piloot volgt;
4° "de piloot-leerling" : de kandidaat-militair of de militair, houder van het
militair brevet van piloot, die de professionele vorming voor het behalen van
het hoger militair brevet van piloot volgt;
5° "de kandidaat-hulpofficier piloot" : de kandidaat-hulpofficier die, tijdens
zijn vorming, de professionele vorming voor het behalen van het militair brevet
van piloot of van het hoger militair brevet van piloot volgt;
6° "de hulpofficier piloot" : de hulpofficier houder van het hoger militair
brevet van piloot.
7° "een reglement" : een reglement uitgevaardigd door de minister van
Landsverdediging;
8° "de minister" : de minister van Landsverdediging;
9° "de DGHR" : de directeur-generaal human resources.
Art. 2. § 1. Het varend personeel omvat volgende categorieën :
1° het gebrevetteerd varend personeel;
2° het gebrevetteerd varend reservepersoneel;
3° het leerling-varend personeel;
4° het tijdelijk varend personeel.
Het personeel van de marine bedoeld in het eerste lid wordt "luchtvarend
personeel" genoemd.
§ 2. Bovendien kunnen militairen gemachtigd worden
gelegenheidsluchtvaartprestaties te volbrengen.
HOOFDSTUK II. - Het varend personeel dat houder is van een brevet
Afdeling I. - Het gebrevetteerd varend personeel
Art. 3. Tot het gebrevetteerd varend personeel behoort de militair van het
actief kader of de militair van het reservekader die vrijwillige
encadreringsprestaties volbrengt, die houder is van een militair
luchtvaartbrevet en die de met dit brevet overeenstemmende luchtvaartprestaties
volbrengt.
Art. 4. Het lid van het gebrevetteerd varend personeel wordt geschorst of
geschrapt overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI.
Art. 5. Maken niet langer deel uit van de categorie van het gebrevetteerd varend
personeel :
1° de militair die definitief uit zijn ambt ontheven wordt;
2° de militair van het reservekader die ophoudt vrijwillige
encadreringsprestaties te volbrengen;
3° de militair die uit deze personeelscategorie wordt geschrapt;
4° de militair die definitief ophoudt de functie uit te oefenen waarvoor hem het
militair luchtvaartbrevet werd toegekend.
Art. 6. De militaire luchtvaartbrevetten voor het gebrevetteerd varend personeel
zijn :
1° het brevet van piloot;
2° het hoger brevet van piloot;
3° het brevet van boordmecanicien;
4° het brevet van navigator;
5° het hoger brevet van navigator;
6° het brevet van cabinepersoneel;
7° het brevet van operator van opzoekings- en reddingssystemen.
Art. 7. § 1. De in artikel 6 genoemde militaire luchtvaartbrevetten worden
toegekend door de commandant van de luchtcomponent :
1° aan de leerling-piloot en aan de piloot-leerling die met goed gevolg in een
militaire of burgerlijke instelling, in België of in het buitenland, de
professionele vorming gevolgd heeft tot het verkrijgen van het betrokken brevet;
2° aan de onderofficier, lid van de categorie van het tijdelijk varend
personeel, kandidaat voor een militair luchtvaartbrevet die met goed gevolg in
een militaire of burgerlijke instelling, in België of in het buitenland, de
professionele vorming gevolgd heeft tot het verkrijgen van het betrokken brevet
en die aan de voorwaarden voor overgang van de categorie van het tijdelijke
varend personeel naar de categorie van het gebrevetteerd varend personeel,
bepaald in een reglement, voldoet.
§ 2. De professionele vorming voor het behalen van het brevet van piloot en van
het hoger brevet van piloot, hierna "professionele vorming" genoemd, wordt
ingedeeld in vier vormingsfasen :
1° de initiële vorming van piloot, die een academisch deel en
onderrichtingsvluchten bevat;
2° de basistraining van piloot;
3° de gevorderde training van piloot, naargelang het geval in een vliegtuig of
in een helikopter;
4° de initiële operationele training van piloot, naargelang het geval, in een
vliegtuig of in een helikopter.
Voor de gevorderde training van piloot of de initiële operationele training van
piloot, beslist de commandant van de luchtcomponent dat een leerling-piloot of
een piloot-leerling georiënteerd wordt, naargelang het geval naar de training in
een vliegtuig of in een helikopter op grond van :
1° de personeelsbehoefte, op advies van de overheid belast met het beheer van
het varend personeel binnen de algemene directie human resources;
2° de wensen van betrokkene;
3° de vluchtgeschiktheid van betrokkene.
Tijdens de professionele vorming wordt een leerling-piloot of een
piloot-leerling slechts toegelaten tot de volgende vormingfase indien hij met
goed gevolg de vorige fase gevolgd heeft.
Worden in een reglement vastgesteld :
1° het programma van de professionele vorming dat, naast de specifieke militaire
cursussen, theoretische cursussen en in voorkomend geval praktische cursussen
bevat, overeenkomstig de bepalingen van kracht voor het behalen van sommige
burgerlijke vergunningen van bestuurder van vliegtuigen of van helikopters door
de piloten van de Belgische krijgsmacht;
2° de nadere regels betreffende de uitvoering van en het slagen in het onder 1°,
bedoelde programma;
3° de materies die in het Engels kunnen onderwezen worden aan de
kandidaat-militair of de militair die de professionele vorming volgt,
overeenkomstig artikel 12 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik
der talen bij het leger;
4° de nadere regels volgens dewelke de vluchtgeschiktheid bedoeld in het tweede
lid, 3°, beoordeeld wordt tijdens de initiële vorming en de basistraining van
piloot.
De leerling-piloot of de piloot-leerling die niet met goed gevolg één van de
fasen van de professionele vorming volgt, kan, in voorkomend geval, geschrapt of
geschorst worden van zijn categorie van het varend personeel, overeenkomstig de
bepalingen van hoofdstuk VI.
Het brevet van piloot wordt uitgereikt aan de leerling-piloot die met goed
gevolg de fase van gevorderde training van piloot, heeft volbracht.
Het hoger brevet van piloot wordt uitgereikt aan de piloot-leerling die met goed
gevolg de fase van initiële operationele training van piloot, heeft volbracht.
§ 3. De militaire houder van het hoger brevet van piloot moet een voortgezette
operationele training volgen om een kwalificatie bij de luchtvaart te behalen en
te behouden, of in voorkomend geval, te herwinnen.
De luchtvaartprestaties van de voortgezette operationele training worden bepaald
door de commandant van de component binnen dewelke deze prestaties worden
uitgevoerd.
Afdeling II. - Het gebrevetteerd varend reservepersoneel
Art. 8. Tot het gebrevetteerd varend reservepersoneel behoort de militair van
het reservekader die houder is van een militair luchtvaartbrevet en geen
vrijwillige encadreringsprestaties uitvoert als lid van het gebrevetteerd varend
personeel.
Art. 9. De DGHR beslist tot de opname van een gebrevetteerde militair in de
categorie van het gebrevetteerd varend reservepersoneel, op basis van de
behoeften uitgedrukt door de commandant van de betrokken component.
Art. 10. De minister kan trainingsluchtvaartprestaties opleggen aan het
gebrevetteerd varend reservepersoneel, op voorstel van de commandant van de
component binnen dewelke deze prestaties zouden moeten worden uitgevoerd.
Art. 11. Het lid van het gebrevetteerd varend reservepersoneel wordt geschorst
of geschrapt overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI.
Het lid van het gebrevetteerd varend reservepersoneel dat de opgelegde
trainingsluchtvaartprestaties niet volbrengt, wordt van ambtswege geschorst.
Art. 12. Maken niet langer deel uit van de categorie van het gebrevetteerd
varend reservepersoneel :
1° de militair die ophoudt tot het reservekader te behoren;
2° de militair die uit deze personeelscategorie wordt geschrapt.
HOOFDSTUK III. - Het leerling-varend personeel
Art. 13. Tot het leerling-varend personeel behoort de kandidaat-militair of de
militair die een in een militaire of burgerlijke instelling, in België of in het
buitenland, verstrekte vorming volgt tot het verkrijgen van het brevet van
piloot.
Art. 14. De opname in de categorie van het leerling-varend personeel wordt
uitgesproken door de commandant van de luchtcomponent vanaf de eerste
onderrichtingsvlucht.
Kan niet in de categorie van het leerling-varend personeel opgenomen worden, de
voormalige, naargelang het geval, leerling-piloot, piloot-leerling of piloot,
die geschrapt werd uit de categorie van het varend personeel met toepassing van
het artikel 23, 1° en 2°, of van het artikel 25, 1° en 2°.
Art. 15. Het lid van het leerling-varend personeel kan geschorst of geschrapt
worden overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI, afdeling I. De
kandidaat-hulpofficier kan evenwel niet geschorst worden.
Art. 16. Maken niet langer deel uit van de categorie van het leerling-varend
personeel :
1° de leerling-piloot die lid geworden is van het gebrevetteerd varend
personeel;
2° de leerling-piloot die definitief uit zijn ambt ontheven wordt of wiens
dienstneming of wederdienstneming verbroken wordt;
3° de leerling-piloot die geschrapt wordt uit deze personeelscategorie.
HOOFDSTUK IV. - Het tijdelijk varend personeel
Art. 17. Tot het tijdelijk varend personeel behoort de militair van het actief
kader of de militair van het reservekader die vrijwillige encadreringsprestaties
volbrengt die, zonder tot één van de in de artikelen 3, 8 en 13 bedoelde
categorieën te behoren, in één van de door de minister bepaalde functies
regelmatige luchtvaartprestaties aan boord van een militair luchtvaartuig
volbrengt.
De minister bepaalt de functies in de categorie van het tijdelijk varend
personeel die toegang verlenen tot het brevet van cabinepersoneel.
Art. 18. De militair wordt opgenomen in de categorie van het tijdelijk varend
personeel door de commandant van de component binnen dewelke deze prestaties
worden uitgevoerd, voor een periode waarvan de duur in een reglement wordt
bepaald.
Art. 19. Het lid van het tijdelijk varend personeel wordt geschorst of geschrapt
overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI.
Art. 20. Maken niet langer deel uit van de categorie van het tijdelijk varend
personeel :
1° de militair wiens opname in die categorie van personeel na afloop van de
periode bedoeld in artikel 18, niet verlengd is door de in hetzelfde artikel
bedoelde militaire overheid;
2° de militair van het actief kader die definitief van zijn ambt ontheven wordt;
3° de militair van het reservekader die ophoudt vrijwillige
encadreringsprestaties te volbrengen;
4° de militair die uit deze personeelscategorie wordt geschrapt.
HOOFDSTUK V. - De militairen die gelegenheidsluchtvaartprestaties volbrengen
Art. 21. De functies die gelegenheidsluchtvaartprestaties omvatten worden door
de minister bepaald.
Art. 22. De uitvoering van gelegenheidsluchtvaartprestaties binnen een component
is onderworpen aan de beperkingen die bepaald zijn door de commandant van deze
component.
De machtiging tot het uitvoeren van deze prestaties wordt verleend, en de
beslissingen tot schorsing of intrekking van deze machtiging worden genomen door
de in het eerste lid bedoelde overheid.
De machtiging tot het uitvoeren van deze prestaties wordt geschorst door de in
het eerste lid bedoelde overheid voor de militair die zich niet onderwerpt aan
de geneeskundige onderzoeken overeenkomstig de bepalingen van kracht betreffende
de geschiktheid voor luchtdienst.
HOOFDSTUK VI. - De schorsing en de schrapping van het varend personeel
Afdeling I. - De schorsing en schrapping van de leerling-piloot en van de
piloot-leerling
Art. 23. De minister spreekt de schorsing of de schrapping uit van een
leerling-piloot als lid van de categorie van het leerling-varend personeel of
van een piloot-leerling als lid van de categorie van het gebrevetteerd varend
personeel in volgende gevallen :
1° wegens manifest gebrek aan tucht in de luchtdienst, op grond van het
eensluidend advies van de evaluatiecommissie;
2° wegens beroepsongeschiktheid voor de luchtdienst of onvoldoende vooruitgang
in de professionele vorming voor het behalen van het brevet van piloot of van
het hoger brevet van piloot, op grond van het eensluidend advies van de
evaluatiecommissie;
3° op aanvraag van betrokkene;
4° wegens lichamelijke ongeschiktheid voor de luchtdienst, op grond van het
eensluidend advies van de geneeskundige commissie voor geschiktheid voor
luchtdienst of van de geneeskundige commissie van beroep voor geschiktheid voor
luchtdienst;
5° voor de kandidaat-hulpofficier piloot, wegens onvoldoende resultaten bekomen
tijdens de algemene en militaire vorming van officier bedoeld in artikel 4, § 1,
3°, van het koninklijk besluit van 2 september 1978 betreffende het statuut van
de hulpofficieren en kandidaat-hulpofficieren piloten of wegens onvoldoende
eindbeoordeling bekomen op het einde van de evaluatieperiode bedoeld in artikel
4, § 1, 4°, van het voornoemde koninklijk besluit van 2 september 1978, op grond
van het eensluidend advies van de evaluatiecommissie.
Art. 24. In afwijking van artikel 23, spreekt de militaire overheid aangewezen
door de minister de schrapping uit in de gevallen en volgens de procedures,
bedoeld in hetzelfde artikel, wanneer het een kandidaat-hulpofficier betreft.
Voor een schrapping op aanvraag van de betrokkene, spreekt de militaire overheid
aangewezen door de minister de schrapping uit.
Afdeling II. - De schorsing en de schrapping van de andere leden van het varend
personeel
Art. 25. De minister beslist tot de schorsing of de schrapping van een categorie
van het varend personeel, van andere leden van het varend personeel dan deze
bedoeld in de artikelen 23 en 24, in de volgende gevallen :
1° wegens beroepsongeschiktheid voor de luchtdienst of onvoldoende aanpassing
aan de luchtdienst, op grond van het eensluidend advies van de evaluatieraad;
2° wegens manifest gebrek aan tucht in de luchtdienst of onvoldoende rendement
in de luchtdienst, op grond van het eensluidend advies van de evaluatieraad;
3° op aanvraag van betrokkene;
4° wegens lichamelijke ongeschiktheid voor de luchtdienst op grond van het
eensluidend advies van de geneeskundige commissie voor geschiktheid voor
luchtdienst of van de geneeskundige commissie van beroep voor geschiktheid voor
luchtdienst.
Afdeling III. - De evaluatiecommissie en de procedure voor de evaluatiecommissie
Art. 26. De evaluatiecommissie bestaat uit de volgende personen of hun
plaatsvervanger :
1° de commandant van de militaire instelling waar betrokkene de professionele
vorming volgt, als voorzitter;
2° de eenheidscommandant van betrokkene, als lid;
3° een hoofdofficier, houder van het hoger brevet van piloot, verantwoordelijk
binnen de luchtcomponent voor de professionele vorming en aangewezen door de
commandant van de luchtcomponent;
4° een officier, belast met het beheer van het varend personeel binnen de
algemene directie human resources, aangewezen door de DGHR.
Indien de betrokkene de professionele vorming volgt in een burgerlijke
instelling in België of in het buitenland of in een militaire instelling in het
buitenland, wordt de evaluatiecommissie op analoge wijze samengesteld. De
personen bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, worden evenwel vervangen door
respectievelijk de commandant van de Belgische militaire instelling waar de
kandidaten van dezelfde promotie als de betrokkene de professionele vorming
volgen en door een hoofdofficier aangewezen door de commandant van de
luchtcomponent onder de officieren belast met de professionele vorming van de
leerling-piloten en de piloot-leerlingen in België.
Wanneer een zaak moet worden onderzocht betreffende een kandidaat-hulpofficier
piloot die een onvoldoende eindbeoordeling bekomen heeft op het einde van de
evaluatieperiode, wordt de in het eerste lid, 1°, bedoelde voorzitter vervangen
door de commandant van de militaire instelling waar de kandidaat de
evaluatieperiode volgt.
De voorzitter wijst een secretaris aan die niet stemgerechtigd is.
De evaluatiecommissie beslist bij meerderheid van stemmen. De leden van de
commissie kunnen zich niet onthouden. Bij gelijkheid van stemmen is de stem van
de voorzitter doorslaggevend.
Art. 27. Wanneer feiten die kunnen leiden tot de schrapping van een
leerling-piloot, of van een piloot-leerling ter zijner kennis worden gebracht,
roept de in artikel 26, eerste lid, 1°, bedoelde officier de informatiecommissie
samen.
Deze commissie stelt voor hem een omstandig verslag op en stelt één van de
aanbevelingen bedoeld in artikel 28, § 4, voor.
Art. 28. § 1. De informatiecommissie bestaat uit de volgende personen of hun
plaatsvervanger :
1° de hoofdofficier verantwoordelijk voor de professionele vorming voor het
behalen van het brevet van piloot en van het hoger brevet van piloot binnen de
militaire instelling waar betrokkene deze vorming volgt, als voorzitter;
2° twee onderrichters die rechtstreeks betrokken waren bij de vorming van
betrokkene, als leden.
§ 2. De betrokken militair wordt verzocht te verschijnen voor de
informatiecommissie. In dit verzoek worden de feiten vermeld waarvoor deze
militair wordt opgeroepen om zich te verantwoorden.
De betrokkene kan aan de informatiecommissie een verweerschrift richten. Dit
verweerschrift moet, binnen een termijn van vijf werkdagen die volgen op de
kennisgeving van het verzoek om te verschijnen voor de informatiecommissie, bij
ter post aangetekende brief of ingeschreven bij de dienst der militaire
estafetten worden verzonden.
De informatiecommissie vergadert ten vroegste de dag die volgt op de vervaldatum
van de termijn bedoeld in het tweede lid. Evenwel, indien de betrokkene, vóór de
vervaldatum van die termijn, afziet van het indienen van een verweerschrift dan
vergadert de informatiecommissie ten vroegste de dag die volgt op deze waarop de
betrokkene zijn beslissing aan de voorzitter betekend heeft.
§ 3. De informatiecommissie verzamelt alle nuttige inlichtingen en hoort de
betrokken militair wiens verklaringen in de notulen opgetekend en door hem
ondertekend worden.
Indien de betrokken militair niet verschijnt of niet antwoordt, wordt dit
vermeld in de notulen.
§ 4. De informatiecommissie stelt voor, naargelang het geval :
1° de voortzetting van de vorming;
2° de voortzetting van de vorming op een ander type van luchtvaartuig;
3° de voortzetting van de vorming met aanhechting aan een volgende promotie of
aan een volgende wervingszitting van leerling-piloten of van piloot-leerlingen;
4° de schorsing of de schrapping en in dit geval, de bijeenroeping van de
evaluatiecommissie belast met het uitbrengen van het advies bedoeld in artikel
23, 1° en 2°.
Art. 29. De in artikel 26, eerste lid, 1°, bedoelde officier, op basis van het
omstandig verslag van de informatiecommissie, naargelang het geval :
1° beslist tot de voortzetting van de vorming;
2° adviseert de voortzetting van de vorming op een ander type van luchtvaartuig;
3° adviseert de voortzetting van de vorming met aanhechting aan een volgende
promotie of aan een volgende wervingszitting van leerling-piloten of van
piloot-leerlingen;
4° roept de evaluatiecommissie, belast met het uitbrengen van het advies bedoeld
in artikel 23, 1° en 2°, samen.
De adviezen bedoeld in het tweede lid, 2° en 3°, worden voor beslissing
overgemaakt aan de commandant van de luchtcomponent.
In afwijking van het eerste lid, 4°, wordt de evaluatiecommissie ambtshalve
samengeroepen door de commandant van de luchtcomponent :
1° wanneer een leerling-piloot of een piloot-leerling die zijn vorming volgt in
een militaire instelling in het buitenland of in een burgerlijke instelling in
België of in het buitenland van de verantwoordelijke overheid van deze
instelling het verbod krijgt om zijn vorming voort te zetten;
2° wanneer een zaak moet worden onderzocht betreffende een
kandidaat-hulpofficier piloot, lid van het leerling-varend personeel, die
onvoldoende resultaten bekomen heeft tijdens het academische deel van de
initiële vorming van piloot of tijdens de algemene en militaire vorming van
officier of een onvoldoende eindbeoordeling bekomen heeft op het einde van de
evaluatieperiode;
3° wanneer een zaak moet worden onderzocht betreffende een beroepsofficier, lid
van het leerling-varend personeel, die onvoldoende resultaten bekomen heeft
tijdens het academische deel van de initiële vorming van piloot.
Alvorens voor de evaluatiecommissie te verschijnen, verschijnt de in het derde
lid, 3°, bedoelde beroepsofficier voor een deliberatiecommissie, samengesteld op
analoge wijze als deze van de kandidaat-hulpofficieren piloten die dezelfde fase
van professionele vorming volgen.
De in het derde lid bedoelde commissie wordt samengeroepen op basis van het
dossier overgemaakt, naargelang het geval, door de instelling waar de
leerling-piloot of de piloot-leerling zijn vorming volgde, door de voorzitter
van de deliberatiecommissie bedoeld in het artikel 4, § 5, van het koninklijk
besluit van 2 september 1978 betreffende het statuut van de hulpofficieren en
kandidaat-hulpofficieren piloten of door de officier-dienstoverste
verantwoordelijk voor de evaluatieperiode bedoeld in artikel 4, § 4, eerste lid,
van het voornoemde koninklijk besluit van 2 september 1978.
Art. 30. Zodra een evaluatiecommissie bijeengeroepen wordt, wordt aan de
betrokken militair door zijn korpscommandant vliegverbod opgelegd totdat,
naargelang het geval, de minister of de commandant van de luchtcomponent zijn
beslissing heeft te kennen gegeven.
Art. 31. § 1. De voorzitter van de evaluatiecommissie verzoekt de betrokken
militair om te verschijnen voor die commissie. In dit verzoek worden de feiten
vermeld waarover de betrokkene zich moet verantwoorden, alsmede de samenstelling
van de commissie.
De evaluatiecommissie vergadert ten vroegste de dag die volgt op de vervaldatum
van de termijnen bedoeld in §§ 2 en 3. Evenwel, indien de betrokkene er,
naargelang het geval, van afziet een verweerschrift in te dienen of zijn dossier
te raadplegen vóór de vervaldatum van die termijnen, dan vergadert de
evaluatiecommissie ten vroegste de dag die volgt op deze waarop de betrokkene
zijn beslissing aan de voorzitter betekend heeft.
§ 2. De betrokken militair mag zich laten bijstaan door een militair in
werkelijke dienst of een advocaat van zijn keuze, hierna "de verdediger"
genoemd. Hij stelt de voorzitter van de evaluatiecommissie hiervan in kennis ten
laatste de vijfde werkdag na de dag waarop van het verzoek om voor de commissie
te verschijnen kennis is gegeven.
§ 3. Het dossier wordt ter beschikking gehouden van de betrokken militair en van
zijn verdediger gedurende vijf werkdagen vóór zijn verschijning voor de
commissie op de plaats en de uren bepaald door de voorzitter. Het dossier bevat,
onder meer, de lijst van de getuigen en van de deskundigen waarvan geoordeeld
werd dat zij op het onderzoek dienen te worden gehoord.
Indien de betrokken militair, bij inzage van het dossier, het noodzakelijk acht
getuigen of deskundigen op te roepen, stelt hij de voorzitter daarvan in kennis
binnen een termijn van vijf werkdagen na de dag waarop het dossier ter
beschikking werd gesteld.
§ 4. De in §§ 2 en 3 bedoelde inkennisstellingen moeten bij ter post
aangetekende brief of ingeschreven bij de dienst der militaire estafetten worden
verzonden.
Art. 32. § 1. Elk lid van een informatiecommissie of van een evaluatiecommissie
moet ervan afzien zitting te hebben wanneer hij weet dat er ten opzichte van hem
een wrakingsgrond bestaat.
Binnen een termijn van vijf werkdagen na de dag van kennisgeving van de
samenstelling van de commissie, moet de betrokken militair de wrakingsgrond doen
gelden :
1° bij de voorzitter van de informatiecommissie, indien de wrakingsgrond een lid
van de informatiecommissie betreft;
2° bij de voorzitter van de evaluatiecommissie, indien de wrakingsgrond de
voorzitter van de informatiecommissie of een lid van de evaluatiecommissie
betreft;
3° bij de commandant van de luchtcomponent, indien de wrakingsgrond de
voorzitter van de evaluatiecommissie betreft.
De reden tot wraking moet bij ter post aangetekende brief of ingeschreven bij de
dienst der militaire estafetten worden verzonden.
§ 2. Wanneer een wrakingsgrond wordt aangevoerd en de betrokken voorzitter of
het betrokken lid weigert ervan af te zien zitting te hebben, wordt over deze
wrakingsgrond uitspraak gedaan :
1° door de voorzitter van de informatiecommissie, indien de wrakingsgrond een
lid van de informatiecommissie betreft;
2° door de voorzitter van de evaluatiecommissie, indien de wrakingsgrond de
voorzitter van de informatiecommissie of een lid van de evaluatiecommissie
betreft;
3° door de commandant van de luchtcomponent, indien de wrakingsgrond de
voorzitter van de evaluatiecommissie betreft.
Art. 33. De voorzitter van de evaluatiecommissie roept de betrokken militair op,
alsmede de getuigen en de deskundigen.
Art. 34. § 1. Ter zitting van de evaluatiecommissie zet de voorzitter de reden
van de oproeping uiteen op basis van, ofwel de aanbeveling die de
informatiecommissie heeft geformuleerd, ofwel de conclusies van het dossier
bedoeld in artikel 29, vijfde lid.
§ 2. De voorzitter ondervraagt de betrokken militair over de uiteengezette
feiten, alsmede de deskundigen en de getuigen die de commissie of de betrokken
militair nodig acht te horen. De betrokken militair en zijn verdediger mogen
vragen stellen aan die personen.
Vervolgens wordt het woord verleend aan de betrokken militair en aan zijn
verdediger.
§ 3. De betrokken militair en de gehoorde personen ondertekenen hun door de
secretaris opgetekende verklaringen. Indien de betrokken militair of opgeroepen
personen weigeren of verzuimen te verschijnen, op vragen te antwoorden of te
ondertekenen, wordt dit in de notulen vermeld.
Art. 35. § 1. De evaluatiecommissie spreekt zich uit op grond van de aan
betrokkene toegekende cijfers en beoordelingen, op grond van de criteria die
voor elk brevet vastgelegd worden in een reglement en op grond van de ter
zitting gedane vaststellingen.
§ 2. De evaluatiecommissie, naargelang het geval :
1° beslist de voortzetting van de vorming;
2° adviseert de voortzetting van de vorming op een ander type van luchtvaartuig;
3° adviseert de voortzetting van de vorming met aanhechting aan een volgende
promotie of aan een volgende wervingssessie van leerling-piloten of van
piloot-leerlingen;
4° adviseert de schorsing van de leerling-piloot of van de piloot-leerling, die
geen kandidaat-hulpofficier piloot is;
5° adviseert de schrapping van de leerling-piloot of van de piloot-leerling, die
geen kandidaat-hulpofficier piloot is, als lid van zijn categorie van het varend
personeel en in voorkomend geval, brengt het advies uit, bedoeld in artikel
17bis, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 april 1959 betreffende de
stand en de bevordering van de beroepsofficieren;
6° adviseert de schrapping van de kandidaat-hulpofficier piloot als lid van zijn
categorie van het varend personeel en, op aanvraag van de betrokkene, zijn
aanhechting aan een promotie van kandidaat-hulpofficieren ATC.
§ 3. De adviezen, bedoeld in § 2, 4° en 5°, vormen het advies bedoeld in artikel
23, 1°, 2° en 5°, en worden overgemaakt voor beslissing aan de minister door de
commandant van de luchtcomponent langs de DGHR.
De adviezen, bedoeld in § 2, 2°, 3° en 6°, worden overgemaakt voor beslissing
aan de commandant van de luchtcomponent.
De in het tweede lid bedoelde beslissing, genomen ten gevolge van het in § 2,
6°, bedoelde advies, wordt overgemaakt aan de DGHR om de dienstneming van de
betrokken kandidaat-hulpofficier piloot door de minister te laten verbreken en
in voorkomend geval, de betrokkene in de hoedanigheid van kandidaat-hulpofficier
ATC aan een promotie van kandidaat-hulpofficieren ATC aan te hechten.
Afdeling IV. - De evaluatieraad en de procedure voor de evaluatieraad
Art. 36. Iedere hiërarchische meerdere met een rang ten minste gelijk aan die
van korpscommandant die oordeelt dat ten aanzien van een lid van het varend
personeel dat behoort tot een andere categorie dan die bedoeld in artikel 23,
een schorsing of een schrapping als lid van het varend personeel moet worden
uitgesproken, maakt een gedetailleerd verslag op dat een uiteenzetting van de
feiten en een advies omvat over hun ernst, alsook voorstellen inzake de
uitspraak van een schorsing of een schrapping.
Art. 37. Van het verslag wordt kennis gegeven aan de betrokken militair. Hij kan
er binnen de vijf werkdagen die volgen op de kennisgeving een verweerschrift aan
toevoegen.
Iedere beschouwing die de steller van het verslag in verband met dit
verweerschrift nodig mocht achten toe te voegen, wordt ter kennis van de
betrokken militair gebracht. Deze beschikt over een nieuwe termijn van vijf
werkdagen om, als hij dit wenst, een aanvullend verweerschrift in te dienen.
Deze verweerschriften moeten bij ter post aangetekende brief of ingeschreven bij
de dienst der militaire estafetten aan de steller van het inleidende verslag
worden verzonden.
Het dossier waarbij een inventaris van de stukken gevoegd is, wordt aan de DGHR
gezonden.
Art. 38. § 1. Na ontvangst van het in artikel 37, vierde lid, bedoelde dossier
stelt de DGHR een informatieraad samen die tot taak heeft een omstandig verslag
op te maken.
§ 2. De informatieraad is samengesteld uit een voorzitter en twee andere leden,
of hun plaatsvervanger, allen leden van het varend personeel.
De voorzitter van de informatieraad wordt aangewezen uit de opperofficieren of
de hoofdofficieren.
De leden van de informatieraad moeten een hogere graad hebben dan de betrokken
militair of meer anciënniteit in dezelfde graad.
De voorzitter en de leden van de informatieraad moeten de grondige kennis hebben
van de taal van de betrokken militair.
Minstens één lid van de informatieraad moet lid zijn van dezelfde categorie van
het varend personeel als de betrokken militair en, in voorkomend geval, houder
zijn van hetzelfde brevet.
Bovendien, wanneer een zaak betreffende een officier of een onderofficier moet
worden onderzocht, moet ten minste een lid van de informatieraad behoren tot
hetzelfde korps als de erbij betrokken militair.
§ 3. De informatieraad verzamelt alle nuttige inlichtingen en hoort de betrokken
militair wiens verklaringen in de notulen opgetekend en door hem ondertekend
worden.
Indien de betrokken militair niet verschijnt of niet antwoordt, wordt dit
vermeld in de notulen.
§ 4. De informatieraad maakt vervolgens het omstandige verslag op bedoeld in §
1, dat hij toezendt aan de DGHR en voegt er een voorstel inzake de uitspraak van
een schorsing of een schrapping bij.
De betrokken militair ondertekent het verslag van de raad onder de vermelding
"Gezien".
Art. 39. § 1. De evaluatieraad bestaat uit een voorzitter en vier andere leden,
of hun plaatsvervanger.
§ 2. De leden moeten :
1° deel uitmaken van het varend personeel;
2° een hogere graad hebben dan de erbij betrokken militair, of meer anciënniteit
hebben in dezelfde graad;
3° de grondige kennis hebben van de taal van de betrokken militair.
De voorzitter wordt aangewezen onder de opperofficieren. De plaatsvervangende
voorzitter wordt aangewezen onder de opperofficieren of de kolonels.
Behalve in uitzonderlijk geval, speciaal gemotiveerd in het proces-verbaal,
moeten ten minste twee leden van de evaluatieraad deel uitmaken van dezelfde
categorie van het varend personeel als de erbij betrokken militair en houder
zijn van hetzelfde brevet.
Bovendien, wanneer een zaak betreffende een officier of een onderofficier moet
worden onderzocht, moet ten minste een lid van de evaluatieraad behoren tot
hetzelfde korps als de erbij betrokken militair.
De voorzitter wijst een secretaris aan die niet stemgerechtigd is.
§ 3. De militairen die betrokken waren bij de feiten welke tot de evaluatie
hebben geleid of die betrokken waren bij een onderzoek of een voorafgaande
procedure betreffende deze feiten mogen geen lid zijn van de evaluatieraad.
Art. 40. De minister wijst de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van
de evaluatieraden aan.
De DGHR wijst door loting de andere leden van de evaluatieraad en hun
plaatsvervanger aan.
Art. 41. Zodra een evaluatieraad bijeengeroepen wordt, wordt aan de betrokken
militair door zijn korpscommandant vliegverbod opgelegd totdat de minister zijn
beslissing heeft te kennen gegeven.
Art. 42. De voorzitter van de evaluatieraad verzoekt de betrokken militair om te
verschijnen voor die raad volgens de procedure en de nadere regels bepaald in
artikel 31.
Art. 43. § 1. Elk lid van een informatieraad of van een evaluatieraad moet ervan
afzien zitting te hebben wanneer hij weet dat er ten opzichte van hem een
wrakingsgrond bestaat.
Binnen een termijn van vijf werkdagen na de dag van kennisgeving van de
samenstelling van de raad moet de betrokken militair de wrakingsgrond doen
gelden bij de DGHR.
De reden tot wraking moet bij ter post aangetekende brief of ingeschreven bij de
dienst der militaire estafetten worden verzonden.
§ 2. Wanneer een wrakingsgrond wordt aangevoerd en het betrokken lid weigert
ervan af te zien zitting te hebben, wordt over deze wrakingsgrond uitspraak
gedaan :
1° door de DGHR, indien de wrakingsgrond een lid, naargelang het geval, van de
informatieraad of van de evaluatieraad betreft, met uitzondering van de
voorzitter van de evaluatieraad;
2° door de minister, indien de wrakingsgrond de voorzitter van de evaluatieraad
betreft.
Art. 44. De voorzitter van de evaluatieraad roept de betrokken militair op,
alsmede de getuigen en de deskundigen.
Art. 45. § 1. Ter zitting van de evaluatieraad zet de voorzitter de reden van de
oproeping uiteen op basis van het omstandige verslag van de informatieraad.
§ 2. De voorzitter ondervraagt de betrokken militair over de uiteengezette
feiten, alsmede de deskundigen en de getuigen die de raad of de betrokken
militair nodig acht te horen. De betrokken militair en zijn verdediger mogen
vragen stellen aan die personen.
Vervolgens wordt het woord verleend aan de betrokken militair en aan zijn
verdediger.
§ 3. De betrokken militair en de gehoorde personen ondertekenen hun door de
secretaris opgetekende verklaringen. Indien de betrokken militair of opgeroepen
personen weigeren of verzuimen te verschijnen, op vragen te antwoorden of te
ondertekenen, wordt dit in de notulen vermeld.
Art. 46. De betrokken militair kan aan de voorzitter van de evaluatieraad een
memorie doen toekomen waarin hij zijn verweermiddelen herneemt. Die memorie moet
bij ter post aangetekende brief of ingeschreven bij de dienst der militaire
estafetten worden verzonden binnen vijf werkdagen nadat de betrokkene verschenen
is.
Art. 47. § 1. Indien de evaluatieraad, na afloop van de termijn bepaald voor het
indienen van de memorie bedoeld in artikel 46, van oordeel is dat de zaak niet
in staat van wijzen is, heropent hij de debatten.
§ 2. In het tegengestelde geval spreekt de evaluatieraad zich uit over het
bestaan van de feiten en, indien hij de feiten bewezen acht, over de ernst
ervan, alsmede over de verenigbaarheid ervan met de hoedanigheid van lid van het
varend personeel.
De conclusie van de evaluatieraad betreffende de ernst van de feiten en de
onverenigbaarheid ervan met de hoedanigheid van lid van het varend personeel
wordt gemotiveerd en vermeld in de notulen van de zitting.
§ 3. De evaluatieraad stelt vervolgens het advies op, op grond waarvan de
minister de schorsing of de schrapping van de militairen bedoeld in artikel 25,
1° en 2°, uitspreekt.
Art. 48. De DGHR verzendt het volledige dossier van de zaak, waaraan een lijst
met een inventaris van de stukken is toegevoegd, aan de minister. Dit dossier
bevat het advies bedoeld in artikel 25, 1° of 2°.
HOOFDSTUK VII. - Wijzigings-, opheffings- en overgangsbepalingen
Art. 49. In artikel 17bis, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 april
1959 betreffende de stand en de bevordering van de beroepsofficieren, ingevoegd
bij het koninklijk besluit van 14 maart 2002, worden de volgende wijzigingen
aangebracht :
1° onder 1° worden de woorden "in het artikel 27 van het koninklijk besluit van
16 april 1998" vervangen door de woorden "in het artikel 26 van het koninklijk
besluit van 13 mei 2004";
2° onder 2° worden de woorden "in het artikel 41 van het voornoemde koninklijk
besluit van 16 april 1998" vervangen door de woorden "in het artikel 39 van het
voornoemde koninklijk besluit van 13 mei 2004".
Art. 50. Het opschrift van het koninklijk besluit van 2 september 1978
betreffende het statuut van de hulpofficieren en kandidaat-hulpofficieren van de
luchtmacht, piloten en navigatoren, wordt vervangen door het volgend opschrift :
« Koninklijk besluit betreffende het statuut van de hulpofficieren en
kandidaat-hulpofficieren piloten".
Art. 51. Artikel 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten
van 31 augustus 1982 en 14 maart 2002, wordt vervangen als volgt :
« Artikel 4. § 1. De vormingscyclus van de kandidaat-hulpofficier piloot duurt
vier vormingsjaren en bestaat uit vier delen :
1° de militaire initiatiefase bedoeld in artikel 26 van het koninklijk besluit
van 11 augustus 1994 betreffende de werving van de kandidaat-militairen van het
actief kader;
2° de professionele vorming voor het behalen van het brevet van piloot en van
het hoger brevet van piloot bedoeld in artikel 7 van het koninklijk besluit van
13 mei 2004 betreffende het varend personeel van de krijgsmacht, hierna
"professionele vorming" genoemd;
3° de algemene en militaire vorming van officier die minimum vijf weken duurt en
waarvan de concrete duur, het programma, de nadere regels en de organisatie
vastgesteld worden in een reglement uitgevaardigd door de minister van
Landsverdediging en waarvan de cursussen en examens tijdens andere vormingen van
de vormingscyclus van de kandidaat-hulpofficier piloot kunnen worden gegeven;
4° de evaluatieperiode in een eenheid met een minimale duur van één maand.
§ 2. De vormingcyclus bedoeld in § 1 vormt de vakproef bedoeld in artikel 6, 3°,
van de wet van 23 december 1955 betreffende de hulpofficieren van de luchtmacht,
piloten en navigatoren.
§ 3. Om te slagen, moet de kandidaat-hulpofficier piloot ten minste de helft van
de punten toegekend voor elk deel van de vormingscyclus behalen.
De kandidaat-hulpofficier piloot die niet ten minste de helft van de punten
toegekend voor de militaire initiatiefase of de algemene en militaire vorming
van officier behaald heeft, verschijnt voor de in § 5 bedoelde
deliberatiecommissie.
De kandidaat-hulpofficier piloot die niet de bijzondere voorwaarden tot slagen
vervult voor het academische deel van de initiële vorming van piloot, bedoeld in
artikel 7 van het koninklijk besluit van 13 mei 2004 betreffende het varend
personeel van de krijgsmacht, verschijnt voor de in § 5 bedoelde
deliberatiecommissie.
§ 4. De evaluatieperiode heeft tot doel de geschiktheid van de
kandidaat-hulpofficier piloot om zijn functies van officier uit te oefenen te
bepalen, teneinde het in artikel 8, §1, eerste lid, 2°, bedoeld met redenen
omklede advies te formuleren. Dit advies bevat een eindbeoordeling opgesteld
door de officier-dienstoverste verantwoordelijk voor de evaluatieperiode en
uitgedrukt in één van de volgende termen : "onvoldoende" - "voldoende" - "goed"
- "zeer goed".
De kandidaat-hulpofficier piloot die een onvoldoende eindbeoordeling bekomt,
verschijnt voor de evaluatiecommissie bedoeld in artikel 26 van het koninklijk
besluit van 13 mei 2004 betreffende het varend personeel van de krijgsmacht.
§ 5. De deliberatiecommissie van de kandidaat-hulpofficieren piloten, hierna
"commissie" genoemd, bestaat uit de volgende leden of hun plaatsvervanger :
1° als voorzitter, de hoofdofficier verantwoordelijk, in de militaire instelling
waar de kandidaat-hulpofficier piloot deze vorming volgt, voor, naargelang het
geval, de militaire initiatiefase, de algemene en militaire vorming van officier
of het academische deel van de in artikel 7 van het koninklijk besluit van 13
mei 2004 betreffende het varend personeel van de krijgsmacht, bedoelde initiële
vorming van piloot;
2° de hoofdofficier, houder van het hoger brevet van piloot, verantwoordelijk
voor het academische deel van de in het voornoemde artikel 7 bedoelde initiële
vorming van piloot, in de militaire instelling waar de kandidaat-hulpofficier
piloot deze vorming volgt;
3° een officier, houder van het hoger brevet van piloot, verantwoordelijk binnen
de luchtcomponent voor de professionele vorming van de kandidaat-hulpofficieren
piloten, enkel wanneer beraadslaagd wordt over de professionele vorming;
4° tenminste twee titularissen van de cursussen onderwezen tijdens het
academische deel van de in het voornoemde artikel 7 bedoelde initiële vorming
van piloot of, wanneer beraadslaagd wordt over de militaire initiatiefase of
over de algemene en militaire vorming van officier, twee onderrichters die
betrokken waren bij de vorming van de kandidaat-hulpofficier piloot;
5° de eenheidscommandant van de kandidaat-hulpofficier piloot.
De voorzitter van de commissie wijst een secretaris aan die niet stemgerechtigd
is.
De commissie beslist bij meerderheid van stemmen. De leden van de commissie
kunnen zich niet onthouden. Bij gelijkheid van stemmen is de stem van de
voorzitter doorslaggevend.
Indien de betrokken kandidaat het academische deel van de initiële vorming van
piloot volgt in een burgerlijke instelling in België of in het buitenland of in
een militaire instelling in het buitenland, wordt de deliberatiecommissie op
analoge wijze samengesteld als deze van de kandidaten van dezelfde promotie die
het academische deel in België volgen, met uitzondering van de leden bedoeld in
het eerste lid, 4°.
§ 6. De voorzitter van de commissie verzoekt de betrokken kandidaat om te
verschijnen voor die commissie. In dit verzoek worden de feiten vermeld waarover
de betrokkene zich moet verantwoorden, alsmede de samenstelling van de commissie
die is opgericht om zijn dossier te onderzoeken.
De deliberatiecommissie vergadert ten vroegste de dag die volgt op de
vervaldatum van de termijnen bedoeld in de derde tot vijfde leden. Evenwel,
indien de betrokkene er, naargelang het geval, van afziet een verweerschrift in
te dienen of zijn dossier te raadplegen vóór de vervaldatum van die termijn, dan
vergadert de deliberatiecommissie ten vroegste de dag die volgt op deze waarop
de betrokkene zijn beslissing aan de voorzitter betekend heeft.
De betrokken kandidaat mag zich laten bijstaan door een militair in werkelijke
dienst of een advocaat van zijn keuze, hierna "de verdediger" genoemd en kan een
verweerschrift aan de commissie richten. Hij stelt de voorzitter van de
commissie hiervan in kennis ten laatste de vijfde werkdag na de dag waarop van
het verzoek om voor de commissie te verschijnen kennis is gegeven, bij ter post
aangetekende brief of ingeschreven bij de dienst der militaire estafetten worden
verzonden.
Het dossier wordt ter beschikking gehouden van de betrokken kandidaat en van
zijn verdediger gedurende vijf werkdagen vóór zijn verschijning voor de
commissie op de plaats en de uren bepaald door de voorzitter. Het dossier bevat,
onder meer, de lijst van de personen die de commissie nodig acht te horen.
Indien de betrokken kandidaat, bij inzage van het dossier, het noodzakelijk acht
getuigen of deskundigen op te roepen, stelt hij de voorzitter daarvan in kennis
binnen een termijn van vijf werkdagen na de dag waarop het dossier ter
beschikking werd gesteld.
§ 7. Elk lid van de commissie moet ervan afzien zitting te hebben wanneer hij
weet dat er ten opzichte van hem een wrakingsgrond bestaat.
Binnen een termijn van vijf werkdagen na de dag van kennisgeving van de
samenstelling van de commissie, moet de betrokken kandidaat de wrakingsgrond
doen gelden bij de voorzitter van de deliberatiecommissie.
De reden tot wraking moet bij ter post aangetekende brief of ingeschreven bij de
dienst der militaire estafetten worden verzonden.
Wanneer een wrakingsgrond wordt aangevoerd en het betrokken lid weigert ervan af
te zien zitting te hebben, wordt over deze wrakingsgrond uitspraak gedaan :
1° door de voorzitter van de deliberatiecommissie, indien de wrakingsgrond een
lid van de deliberatiecommissie betreft;
2° door de commandant van de militaire instelling waar de betrokken kandidaat de
vorming volgt, indien de wrakingsgrond de voorzitter van de deliberatiecommissie
betreft.
§ 8. De voorzitter van de commissie roept de betrokken kandidaat op, alsmede de
getuigen en de deskundigen.
§ 9. Ter zitting van de commissie zet de voorzitter de reden van de oproeping
uiteen en deelt de bekomen resultaten mee.
De voorzitter ondervraagt de betrokken kandidaat, alsmede de getuigen en de
deskundigen die de commissie of de betrokken kandidaat nodig acht te horen. De
betrokken kandidaat en zijn verdediger mogen vragen stellen aan die personen.
Vervolgens wordt het woord verleend aan de betrokken kandidaat en aan zijn
verdediger.
De betrokken kandidaat en de gehoorde personen ondertekenen hun door de
secretaris opgetekende verklaringen. Indien de betrokken kandidaat of opgeroepen
personen weigeren of verzuimen te verschijnen, op vragen te antwoorden of te
ondertekenen, wordt dit in de notulen vermeld.
§ 10. De commissie spreekt zich uit op grond van de aan betrokkene toegekende
resultaten en op grond van de ter zitting gedane vaststellingen.
De commissie, naargelang het geval :
1° beslist over de voortzetting van de vorming;
2° beslist over de definitieve mislukking van de kandidaat-hulpofficier piloot,
kandidaat lid van het leerling-varend personeel, naargelang het geval, in de
militaire initiatiefase, in de algemene en militaire vorming van officier of in
het academische deel van de initiële vorming van piloot en besluit tot zijn
beroepsonbekwaamheid;
3° stelt de schrapping voor van de kandidaat-hulpofficier piloot, lid van het
leerling-varend personeel, als lid van zijn categorie van het varend personeel
en de bijeenroeping van de evaluatiecommissie bedoeld in artikel 26 van het
koninklijk besluit van 13 mei 2004 betreffende het varend personeel van de
krijgsmacht;
4° adviseert de aanhechting, naargelang het geval, aan een andere promotie van
kandidaat-hulpofficieren piloten of aan een promotie van
kandidaat-hulpofficieren ATC.
§ 11. De beslissing bedoeld in § 10, tweede lid, 2°, wordt overgemaakt aan de
directeur-generaal human resources om de dienstneming van de betrokken
kandidaat-hulpofficier piloot door de minister van Landsverdediging te laten
verbreken.
Het advies bedoeld in § 10, tweede lid, 4°, wordt voor beslissing overgemaakt
aan de commandant van de luchtcomponent.
§ 12. Worden vastgesteld in een reglement uitgevaardigd door de minister van
Landsverdediging, de nadere regels volgens dewelke een kandidaat-hulpofficier
piloot :
1° bij beslissing van de commandant van de luchtcomponent, aan een volgende
promotie van kandidaat-hulpofficieren piloten kan worden aangehecht;
2° bij beslissing van de directeur-generaal human resources aan een promotie van
kandidaat-hulpofficieren ATC kan worden aangehecht. ».
Art. 52. Artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten
van 31 augustus 1982 en 14 maart 2002, wordt vervangen als volgt :
« Artikel 5. § 1. De kandidaat-hulpofficier piloot wordt aangesteld :
1° in de graad van korporaal, de eerste dag van de maand volgend op het einde
van de militaire initiatiefase;
2° in de graad van sergeant, op de eerste dag van de zesde maand volgend op de
maand van de ondertekening van zijn dienstnemingsakte;
3° in de graad van adjudant, op de eerste dag van de twaalfde maand volgend op
de maand van de ondertekening van zijn dienstnemingsakte;
4° in de graad van onderluitenant, op de zevenentwintigste dag van de
vierentwintigste maand volgend op de maand van de ondertekening van zijn
dienstnemingsakte.
De overeenkomstig artikel 9, §1, van de wet van 11 november 2002 betreffende de
hulpofficieren van de krijgsmacht, aanvaarde onderofficierpiloot van het licht
vliegwezen, wordt evenwel aangesteld :
1° in de graad van adjudant, de dag van zijn dienstneming als
kandidaat-hulpofficier piloot;
2° in de graad van onderluitenant, op de zevenentwintigste dag van de maand
volgend op het beëindigen van de algemene en militaire vorming van officier.
§ 2. De aanstellingen in de graad van korporaal, sergeant of adjudant worden
verleend door de korpscommandant van de kandidaat-hulpofficier piloot.
§ 3. De kandidaat-hulpofficier piloot die zijn professionele vorming in het
buitenland volgt, heeft dezelfde bevordering als de kandidaat-hulpofficier
piloot die zijn vorming in België volgt en die terzelfder tijd als hij zijn
dienstnemingsakte ondertekend heeft.
§ 4. De kandidaat-hulpofficier piloot behoudt de graad die hij op het tijdstip
van de ondertekening van zijn dienstnemingsakte bekleedde in het beroeps- of het
aanvullingskader, tot wanneer de bevordering in het hulpkader hem gunstiger
wordt.
§ 5. De kandidaat-hulpofficier piloot die in toepassing van artikel 4, § 10, 4°,
naargelang het geval, aan een andere promotie van kandidaat-hulpofficieren
piloten of aan een promotie van kandidaat-hulpofficieren ATC aangehecht wordt,
volgt voor de bevordering het lot van die promotie. In voorkomend geval behoudt
hij zijn graad tot wanneer de bevordering in de promotie waaraan hij aangehecht
werd hem gunstiger wordt. ».
Art. 53. Artikel 8, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk
besluit van 14 maart 2002, wordt vervangen als volgt :
« § 1. De kandidaat-hulpofficier piloot, wordt benoemd in de graad van
onderluitenant op de zevenentwintigste dag van de achtenveertigste maand volgend
op de maand van de ondertekening van zijn dienstnemingsakte, indien hij de
volgende voorwaarden vervult :
1° houder zijn van het hoger brevet van piloot;
2° door de minister van landsverdediging, na de afloop van de in artikel 4, § 1,
4°, bedoelde evaluatieperiode, op het met redenen omklede advies van de
hiërarchische chef, geschikt wordt bevonden om de functie van hulpofficier
piloot uit te oefenen.
De overeenkomstig artikel 9, § 1, van de wet van 11 november 2002 betreffende de
hulpofficieren van de krijgsmacht, aanvaarde onderofficierpiloot van het licht
vliegwezen, die aan de in hetzelfde artikel bedoelde specifieke vakproef heeft
voldaan, wordt evenwel in de graad van onderluitenant benoemd op de
zevenentwintigste dag van de vierentwintigste maand volgend op de maand van de
ondertekening van zijn dienstnemingsakte als kandidaat-hulpofficier piloot in
het korps van het licht vliegwezen. »
Art. 54. In artikel 12, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij
het koninklijk besluit van 19 september 1984, worden de woorden "van artikel 8,
§ 2 van het koninklijk besluit van 27 februari 1962" vervangen door de woorden
"van artikel 4 van het koninklijk besluit van 13 mei 2004".
Art. 55. Het koninklijk besluit van 16 april 1998 betreffende het varend
personeel van de krijgsmacht, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18
september 2000 en van 14 maart 2002, wordt opgeheven.
Art. 56. Artikel 36 van het koninklijk besluit van 11 september 2003 betreffende
de werving van de militairen wordt aangevuld met het volgende lid :
« Naast de proeven bedoeld in het eerste lid, legt de sollicitant
kandidaat-officier piloot van de bijzondere werving bovendien specifieke
psychotechnische proeven voor de luchtdienst af, evenals een proef Engels van
beroepskennis. »
Art. 57. Artikel 48, § 2, tweede lid, van hetzelfde besluit, wordt aangevuld als
volgt:
« 3° de proef Engels bedoeld in artikel 36, derde lid. »
Art. 58. Artikel 49, tweede lid, 3°, van hetzelfde besluit wordt aangevuld als
volgt:
« , en in artikel 36, derde lid. »
Art. 59. De kandidaat-hulpofficieren piloten die aangeworven werden vóór 19
augustus 2003 blijven onderworpen aan de bepalingen die op hen toepasselijk
waren vóór die datum tot hun benoeming in de graad van onderluitenant, wat
betreft de voortzetting van hun vormingscyclus, de aanstelling en de benoeming
in de respectievelijke graden.
Art. 60. Elke procedure tot schorsing of schrapping van een lid van het varend
personeel, aangevangen overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit
van 16 april 1998 betreffende het varend personeel van de krijgsmacht vóór de
datum van inwerkingtreding van dit besluit, wordt voleindigd overeenkomstig de
bepalingen van het voornoemd koninklijk besluit van 16 april 1998.
Art. 61. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch
Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 7 en 51 tot 53
die uitwerking hebben met ingang van 19 augustus 2003 en van de artikelen 56 tot
58 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2004.
Art. 62. Onze Minister van Landsverdediging is belast met de uitvoering van dit
besluit.
Gegeven te Brussel, 13 mei 2004.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Landsverdediging,
A. FLAHAUT