4.2. Beoordelingskriteria
De gebruikte kriteria hebben betrekking op plant- en gewaskenmerken,
op oogst- en opbrengstgegevens, alsook op kwaliteitskenmerken.
4.2.1. Vegetatieduur en opbrengst
Naargelang de vegetatieduur van de cultivars dient een onderscheid
gemaakt tussen zeer vroege, vroege, middenvroege, halflate, late en
zeer late rassen. Een spreiding van de oogst bij spruitkool geschiedt
door een aangepaste rassenkeuze, veeleer dan door het verschuiven
van zaai- en pootdata. Verlating van de zaai- en pootdata kan bij
spruitkool overigens aanleiding geven tot een opbrengstvermindering.
Late rassen moeten ruimer geplant worden dan vroege rassen. Bij de
beoordeling van de opbrengst dient men er tevens rekening mee te
houden dat vroege rassen in het algemeen een hogere opbrengst
geven dan late rassen. De vergelijking van de productiviteit verloopt
dus het best binnen een zelfde vroegheidsklasse. Het uitvoeren van
een voorpluk kan bovendien de opbrengst sterk doen toenemen.
4.2.2. Sortering
De sortering van de spruiten varieert van zeer fijn tot zeer grof. De
belangstelling van de handel en van de industrie gaat uit naar fijne
spruitjes met een diameter kleiner dan 30 mm, die een gevoelige
meerprijs behalen in vergelijking met de grovere sortering.
4.2.3. Spruitzetting en schakeling
De spruitzetting varieert van zeer pyramidaal, over broek- of buikvormig,
naar zeer cylindrisch. Een pyramidale spruitzetting houdt in dat
de spruiten onderaan sneller afrijpen dan in de top. Bij een cylindrische
spruitzetting geschiedt de afrijping meer gelijktijdig.
Een nauwere plantafstand kan de cylindrische afrijping begunstigen,
doch het is in de eerste plaats een gewaskenmerk. Een pyramidale
spruitzetting noodzaakt tot een voorpluk of toppen en gaat bovendien
vlugger gepaard met smetaantasting.
De geschiktheid voor de éénmalige oogst hangt nauw samen met de
spruitzetting. Bij rassen met een pyramidale spruitzetting is een voorpluk
wenselijk; eventueel toppen samen met een voorpluk. Bij broek- of
buikvormige spruitzetting is toppen wenselijk (eventueel gekombineerd
met een voorpluk). De cylindrische spruitzetting leent zich het
best tot een éénmalige, machinale pluk.
De schakeling van de spruiten beïnvloedt eveneens de al dan niet
vlotte plukbaarheid. Een te dichte schakeling leidt tot een minder vlotte pluk en geeft vaak meer geel blad.
4.2.4. Spruitkenmerken
De spruitjes moeten groen zijn, goed rond en zeer vast met een smalle
voet en zonder vleugels. De pit moet klein zijn.
4.2.5. Smetgevoeligheid
Smet uit zich door rotting van de spruitjes. Veelal is de grauwe
schimmel (Botrytis cinerea) op de aangetaste spruitjes te vinden.
Ongunstige groeiomstandigheden evenals een periode van regenrijk
weer tijdens de spruitzetting bevorderen het optreden van smet.
Een dichte schakeling van de spruiten, een pyramidale spruitzetting
en het moeilijk laten vallen van het gele blad bevorderen eveneens de
smetgevoeligheid.
4.2.6. Lengte en stevigheid van de stam
Rassen met een korte en stevige stam komen het best tot hun recht
op vruchtbare gronden en vragen een flinke bemesting. Minder of
matig stevige rassen met een vrij lange tot lange stam moeten eerder
langzaam starten en gelijkmatig opgroeien. Aldus bekomt men een
stevige stam en vermijdt men legeren.