3.1. Organische bemesting
Een hoog humusgehalte heeft een zeer gunstig effekt op het groeiverloop
en de opbrengst van spruitkool. Een minimum koolstofgehalte
van 1,4 tot 1,8 is aan te bevelen. Er dient echter benadrukt te worden
dat de toediening van organische bemesting tijdig moet geschieden.
De aanwezigheid van onverteerde organische meststoffen werkt nadelig.
Toedienen van organische meststoffen dient in de regel in het najaar
of anders zeer vroeg in het voorjaar plaats te grijpen. Toediening van
stalmest grijpt het best plaats aan de voorvrucht. Drijfmest wordt liefst
aangewend vóór eind januari. De hoeveelheid rundveedrijfmest mag
tot 60 ton/ha bedragen, de hoeveelheid varkensdrijfmest tot
37,5 ton/ha.
Te hoge drijfmestgiften zijn af te raden. Er kan immers een overmaat
aan kalium in de bodem optreden, waardoor magnesium minder
gemakkelijk wordt opgenomen. Dit kan aanleiding geven tot magnesiumgebreksverschijnselen
in het gewas. Men mag evenmin uit het
oog verliezen dat de voedingselementen die onder de vorm van
organische meststof aan de bodem worden toegediend, in mindering
moeten worden gebracht van de nog toe te dienen minerale meststoffen.
De verdeling van organische meststoffen dient zeer regelmatig gespreid
over de percelen te gebeuren. Een onregelmatige verdeling
geeft aanleiding tot een onregelmatige stand van het gewas.
3.2 Stikstof
Spruitkool vraagt een ongestoorde en gelijkmatige groei. De planten
moeten regelmatig over voldoende stikstof beschikken. De toediening
verloopt dan ook bij voorkeur gespreid.
Vroege rassen geven in het algemeen een kort en stevig gewas met
een vroege spruitzetting. Dergelijke rassen kunnen een ruime stikstofgift
als basisbemesting verdragen. De totale hoeveelheid stikstof
varieert bij de vroege teelt van 175 tot 250 eenheden N/ha. Bij zeer
lage en stevige rassen kan dit zelfs oplopen tot 300 eenheden N/ha.
Bij de vroege rassen dient men drievierden van de totale hoeveelheid
stikstof toe als basisbemesting. Eén en twee maanden na het poten
kan een bijbemesting volgen. Het gebruik van snelwerkende enkelvoudige
meststoffen zoals ammoniumnitraat en kalknitraat is aan te
bevelen.
Bij late rassen stelt men een totale hoeveelheid stikstof voorop van
150 eenheden N/ha. Hiervan mag tot de helft als basisbemesting
worden toegediend. Later volgt één- of tweemaal een bijbemesting.
In verband met de rassenkeuze stelt men dat de stikstofbehoefte het
hoogst ligt bij lage en zeer stevige rassen. Hoge en matig stevige
rassen daarentegen vragen minder stikstof.
Stikstofgebrek veroorzaakt een algemene schrale ontwikkeling van de
plant. Gebreksverschijnselen treden eerst op aan de oudste bladeren
en vervolgens over de ganse plant. De bladeren vergelen.
Te veel stikstof werkt nadelig. Er wordt in verhouding meer blad
gevormd en de ontwikkeling van de stam is minder stevig. Bij lange
en slappe stammen neemt de kans op legeren toe. Bovendien treedt
een achteruitgang op in kwaliteit door de vorming van grote, losse
spruiten en roosjes. Dit is vooral het geval op lichtere gronden.