Pagina 9
Onze Lieve Vrouw van den Oudenherg te Geeraardsbergen

VIJFTIGJARIG JUBILEE DER KRONING, OP 6 MEI 1937.















        Volgens oude kronijken werd de Oudenberg vroeger Hunnebeerch genoemd. Waar deze benaming vandaan zou komen kan tot op heden moeilijk worden uitgemaakt.

Sommigen verklaren ze als volgt: In de 5° eeuw zakten de Franken langs de westergrens van het Koolwoud af, en vaarden de Dender op, tot aan de bijrivier de Mark (Mark of meer = grens,) Huno, een Frankisch heer, nam het land, aan den voet van den berg, in eigendom, en vestigde zich langs de Dender. Zijn afstammelingen noemde men de Huningen en zijn nederzetting Huningheim, dat later de wijk Hunnegem werd. De dichtbije heuvel heette men Hunnebeersch.

        Volgens anderen zou de Hunnebeerch oorspronkelijk een offerplaats geweest zijn. (Hun = hoen, bij de oude Vlamingen = offer.) Boven op den heuvel is een nooit uitdrogend bronvijvertje. De oude volkeren nu geloofden dat in elke bron de geest van een godin woonde, die het water uit den grond deed borrelen voor de menschen. Zij vereerden dus de bronnen om hun geheimzinnigheid, en bizonder deze hier, om haar onuitputtelijkheid op zoo'n verheven ligging. Als offer aan de watergodin wierp men brood en visch in het water. De heidensche priester plengde wijn en dronk daarna den beker uit, waarin, als symbool der bron, een vischje zwom. Ook aan den geest der Lente en de godin van den Oogst werd geofferd. Wellicht stond boven op den heuvel een dolmen, waar de druïde, in wit gewaad, zijn offer bracht, het altaar en de aanwezigen besprenkelde met het bloed, of, als er geen offerdier was, met wijn, waarna allen uit eenzelfden beker dronken. En bij het vallen van den avond werd een groot vuur aangestoken ter eere van Herta, godin van den Oogst.


        De Keltische Nerviërs, die langs de Dender woonden, hadden afgerekend met de Romeinsche beschaving en zich later met de Franken vermengd.

        Op de tochten door de Vlaandersche bosschen van den H. Amandus, den H. Livinus en hun volgelingen, werd, in de 7° of 8° eeuw, dit volk bekeerd. De missionnarissen gingen te keer tegen de heidensche gebruiken, maar paus Gregorius de Groote was een andere meening toegedaan, en schreef aan zijn zendelingen voor de heidensche offerplaatsen liever te verchristelijken. Zoo werden dan op de plaats van den dolmen, op den Hunnebeerch, een kapel en een altaar opgericht. Het brood werd in den vorm van krakelingen het volk toegeworpen, in plaats van aan de watergodin; de wijnbeker werd door de overheden en de schepenen, of afgevaardigden van het volk, gedronken, en verving ook het feestmaal dat na elk dier-offer gehouden werd; het vischje in den wijn werd de verzinnebeelding van Jezus Christus. (Het Grieksche «Ichthus» = visch; beginletters van Iesous, CHristus, Theou, HUios, Soter: Jezus, Christus, Gods Zoon, Redder). En omdat het niet pastte in den Vasten, bij het begin der Lente, feest te houden, werd het voortaan op Vastenavond gevierd.

        De kapel werd in 1294 verkocht «voor Bailliu ende scepene van den lande van Boelaere ten profijte van
Jhanne Tant, cluusenaar inder cluuse bider capelle van Onser Vrauwe up den Hunnebeerch te Gherondsbeerghe.» In de 17° eeuw was zij zoo vervallen dat «dom Gheeraert Prijm, prelaet van Ste Peeters nevens Ghendt» ze liet herbouwen. In 1639 was zij voltrokken en werd zij door den aartsbisschop van Kamerijk ingezegend. In 1648 bracht abt Martinus Lebrun een beeldje van 0.L.Vr. van Bijstand naar de kapel.

        Een andere heidensche afgoderij dan waarvan hier hooger werd gesproken, was de aanbidding van de eikenboomen, waarop de marentak, een woekerplant (vogellijm), groeide. In deze boomen woonde een godheid. De druïde, in wit gewaad, beklom den boom en hakte met een gouden sikkel den marentak af. Daarna werd onder den boom het offerdier geslacht en het feestmaal gehouden.


        
Bij de bekeering van onze voorouders werden aan deze boomen Lieve-Vrouwbeeldjes gehangen en vele van deze beeldjes werden mirakuleus.



        Op den berg, bij Peruwelz, stond er zoo 'n eik, en de bewoners van het omliggende hadden een groote vereering voor het Mariabeeldje in een nis, in een tak uit-gehouwen. De pastoor van Peruwelz was Martinus Lebrun. In 1603 hoorde hij voor het eerst van het beeldje, dat intusschen erg verweerd en haast vormeloos was geworden. Ook de boom was zóó oud dat er nog maar één bloeiende tak overbleef, waarop één eikeltje, dat de pastoor plukte. In 1606 liet hij uit dien éénen gezonden tak twee Lieve-Vrouwenbeeldjes snijden. Op de plaats waar de boom wegstierf richtte hij een pyramide op met drie nissen, en een van de beeldjes kreeg er zijn plaats. In 1624 werd Martinus Lebrun abt der Sint-Adrianusabdij te Geeraardsbergen en op 17 Mei 1648 bracht hij het andere beeldje in processie naar de kapel van den Oudenberg, samen met het zilveren kistje waarin hij het eikeltje had opgeborgen.

        In 1724 herbouwde abt
Adriaan Roelandts nogmaals de kapel, welke in 1725 door den aartsbisschop van Mechelen werd ingezegend. Abt Bartholomaeus van Haezeleer schonk haar in 1733 een klok.


        In 1760 greep er een voorval plaats, waarbij ook 0. L. Vr. van den Oudenberg betrokken werd. In 1426 was er te Geeraardsbergen een broederschap gesticht dat jaarlijks een bedevaart naar 0. L. Vr. van Halle inrichtte. Dit jaar nu hadden 63 leden de reis ondernomen in een grooten wagen, met drie jonge, kloeke paarden bespannen. In het terug binnenrijden van Geeraardsbergen, op den steil hellenden Edingschen Steenweg, sprongen de remmen aan stukken, en de wagen rolde met een dolle vaart naar den afgrond, langs den weg. De bedevaarders aanriepen 0. L. Vr. van Halle en opeens stonden wagen en paarden stil vlak bij de nu afgebroken abdijkerk. Aanstonds werd in de kapel van den Oudenberg 0. L. Vr.
gedankt om die wonderbare redding. Een schilderij van dit voorval werd in de kerk van Halle opgehangen.

        In 1794 viel de stad in handen der Fransche Republikeinen. Het zilveren kistje werd waarschijnlijk toen gestolen, evenals een zeer kostbare reliek van 0. L. Vr., waarvan spraak is in een inventaris van 2 Oktober 1519. Het beeldje werd weggeborgen in het nabijgelegen huis van een geestelijke. De meubels werden verspreid, maar door een monnik van de St-Adrianusabdij weerom verzameld, en de kapel zelf werd in 1799 verkocht aan den heer Odeyn, van Gent, in 1803 aan
Emmanuel Rens, ook van Gent, en in 1807 aan Ghislenus-Franciscus Van Crombrugghe, met het doel ze voor afbraak te bewaren en ze aan den eeredienst terug te schenken. Daarom werd, na 12 jaar opberging, het beeldje op zijn eereplaats teruggebracht, en een chronogram er boven vermeldt deze blijde gebeurtenis
:
transLatIone DILLICesCaM.
(Ik verheug mij om de overbrenging. jaartal 1807.)


        Om de toekomst van de kapel te verzekeren schreef de heer Van Crombrugghe ze op 8 juni 1822 over op zijn zoon, Constant -Willem, kanunnik van St Baafs te Gent en stichter van de Congregatie der PP. Jozefieten, der Dames van Maria, der Zusters van den H. Jozef en der Zusters van Maria en Jozef. De nieuwe eigenaar schonk de kapel en het kostershuis aan de PP. Jozefieten, in 1839, en bevestigde zijn schenking door een verkoopakte van 2 Mei 1864.


        Met de epidemie van 1849, de «cholera morbus», kende de kapel één harer bloeiperioden. Duizenden bedevaarders van overal kwamen 0. L. Vr. te voet vallen, en velen werden verhoord. Datzelfde jaar kwam ook Mgr. de bisschop van Gent de kapel bezoeken. In 1859 was het Mgr. Macarius Hadad, bisschop van Damascus.


        Het volgende jaar, op Tweeden Sinksendag, moest het honderdjarig jubelfeest doorgaan van de wonderbare redding der Hallebedevaarders. Er werd een prachtig programma samengesteld, maar stormwind en slagregen verijdelden alle plannen. De schilderij (fig. 3), een kopij van het doek in de kerk van Halle, die stoetsgewijs naar de kapel moest gedragen worden, werd dan enkel met kleine ceremo-nieën geofferd.


        In 1867 bracht Mgr. Plumes, bisschop van Nicopolis, te Boekarest, een bezoek aan de kapel. In 1868 Mgr. Jacobus Rogers, bisschop van Chatham, in Kanada.


        Een groot jaar werd 1887. Op 31 Juli kroonde Mgr. Lambrecht, bisschop van Gent, het mirakuleus beeld, in naam van Z. H. Paus Leo XIII. De kapel was intusschen zeer bouwvallig geworden.

        In 1905 werd zij afgebroken en veel ruimer in barokstijl heropgebouwd naar het plan van bouwkundige
Van Damme. 't jaar nadien werd zij op 30 Augustus ingezegend door Z. E. H. Desmet, pastoor-deken, en op 8 Sept. kwam Mgr. Stillemans, bisschop van Gent, ze plechtig inhuldigen. Dien dag schatte men de bedevaarders op 12.000.


        Op 8 Sept. 1907 vierde men het eeuwfeest der overbrenging van het beeldje na de Fransche Revolutie. Mgr. Maes, bisschop van Covington, was aanwezig.


        Op 21 juli 1912 was het de 25e verjaring der kroning van het mirakuleus beeld, en binnen enkele weken, op 6 Mei 1937, zullen de groote feesten doorgaan voor de 50° verjaring dezer kroning.


        Er zal een machtige, godsdienstige optocht gehouden worden, waarin al de Mariabeelden der stad, Onze Lieve Vrouw van Bijstand van den Oudenberg zullen vergezellen, van uit de hoofdkerk naar haar hooggelegen, rustige verblijfplaats.


        Van heinde en ver zullen de bedevaarders toestroomen, en het oude Geeraardsbergen zal weerom een van die dagen beleven die blijvend zijn in de geschiedenis van een stad.

        Van op den Oudenberg, rond de kapel geschaard, zullen duizenden menschen neerblikken in het dal, en zij zullen de glooiïngen van het land overschouwen, waarop en waarachter hun hoeven en hun huizen, hun dorpen en hun steden rustig staan.



        Eens te meer zullen die menschen op den Oudenberg rust en vertrouwen in het hart voelen dalen, omdat het wonderbare, gekroonde Lieve Vrouwtje hoog op den heuvel staat en beschermend waakt over hun have en hun goed,... en over de menschen.


GEERAARDSBERGEN.         Frans BROEKAERT.
Toerisme - 1 April 1937
Pagina 7
Foto VAB 1923
Terug naar de inhoudstafel
Tek. K. Verhoeft
1934