Aan de Flanken van de Bergen ,
van ons schone Geraardsbergen !
daar is een heerlijk Park ontstaan ,
zo lief ! en mooi ! en aangenaam .
Wie had vroeger durven denken ?
dat men ons zulk Park zou schenken,
het is een mooi en prachtig Beeld
die reeds van ver de ogen streelt !
Met die mooie wandellanen ;
des winters zijn het nevellanen ,
maar 's zomers zien we gans tevrêe
de schoonheid van die Bloemenfee !
En langs deze schone wegen …
komen wij … een Olifant tegen :
hij staat met opgeheven slurf !
verwonderd ? van zovele durf !
En hij schijnt zich af te vragen
wie is hij ? … die dit plan dierf wagen
van al die schone heerlijkheid
die menig mensenhart verblijdt !
Het is een Heer … van onze stad
Mijnheer Carlier … Proficiat !