Het Oude Geeraardsbergen









HET STADHUIS
         (1)Bij de stichting der stad werd hier het Schepenhuis ingericht. Reeds in 1194 spreekt men van de Halle, waarmee een gaanderij aan het Schepenhuis bedoeld wordt. In de Pensstraat was de kleine vleeschhalIe en daar stonden de kramen der vleeschhouwers. Vandaar de naam der straat.

        Het Schepenhuis ging verscheidene keeren in vlammen op, en elke heropbouw verminderde zijn oorspronkelijk karakter, tot in 1752 zijn gothische stijl in een Renaissance-kleedje werd gestoken. In 1891-96 keerde het terug tot zijn gothischen vorm en werden er ook de trappen bijgebouwd.

        Het stadhuis bevat wel enkele stukken van waarde, vooral het meer dan mansgroote beeld van den H. Bartholomeus, dat samen met twee kleinere zijbeelden, die nu het oksaal der hospitaalkapel versieren, deel uitmaakte van het voormalig barokhoogaltaar der St-Bartelskerk. Deze beelden zijn het werk van den beroemden ridder Gabriël Grupello, een der meest vooraanstaande beeldhouwers van zijn tijd, die uit een Vlaamsche moeder geboren werd, in een huisje der Penitentenstraat, tegenover het klooster der Arme Klaren, op 22 Mei 1644. Ook het beeld der Moeder van Smarten langs den ringweg van den Oudenberg, zou het werk van Grupello geweest zijn. Tusschen de vele schilderijen, die de zalen versieren, treft bizonder «De Madonna met het kind Jezus en Johannes» en een schilderij op hout, «De zeven hoofdzonden» of, zoo men wil «Het laatste oordeel», in den aard van den Helschen Breughel.

        Bij koninklijk besluit van 28 December 1936 werd het stadhuis onder de monumenten geklasseerd.



FONTEINEN.
        De «Marbol» (= Marktborne) is de fontein die vóór het stadhuis staat. Uit het midden van de groote waterkom rijst op een achtkantige zuil een gothisch pinakel. Het oorspronkelijke, dat in puin dreigde te vallen, werd een paar jaar geleden naar een tuintje naast de kapel van het hospitaal overgebracht en vervangen door een namaaksel dat, jammer genoeg, op een veel te hoog voetstuk werd geplaatst, waardoor alle proportie zoek raakte, en de nieuwe marbol ons niet eens meer de stemming brengt of de illusie van de oude. Deze fontein werd onder de monumenten gerangschikt bij koninklijk besluit van 28 December 1936 !

        Wij vinden deze bron reeds vermeld in 1475, en in 1481 spreken de stadsrekeningen ook van «het metalen mannekinne van der fonteinen» dat toen te Aat van plunderaars werd teruggekocht. In 1745 werd echter het Manneken Pis van Brussel door krijgslieden gestolen en op een hooiwagen meegevoerd naar Geeraardsbergen. Het werd gered en teruggeschonken aan de stad Brussel, die uit dank aan Geeraardsbergen een afgietsel schonk van het beeldje, en dit namaaksel verving ons «metalen mannekinne».

        Vroeger stond het bij het Brandstraatje, in 1835 verhuisde het onder het stadhuis en in 1899 werd het bij de kiosk geplaatst.



SINT BARTHOLOMEUS
        De kapel van 0. L. Vrouw «ter Maerct», in het begin van de 13de eeuw gebouwd, is versierd met een pinakel, dat zeer gelijkt op dat van den Marbol. Reeds in 1247 wordt zij vernield en in 1474 heet ze nog «Capelle».

        Bij deze kapel werd de groote kerk aangebouwd. Reeds in 1476 spreekt men van de Bartho1meuskerk, die dank zij hare ligging weldra de bijzonderste parochiekerk der stad wordt De kapel van 0. L. Vr. ter Markt werd sedert 1306 beheerd door een college van twaalf geestelijken van 0. L. Vr.; maar na de vergrooting tot kerk werd de pastoor deken, en het getal leden van het college daalde tot vier, in de 17e eeuw.

        Op 16 juli 1515 werd er de relikwie van den H. Bartholomeus van uit het Kartuizerklooster van St-Martens-Lierde in overgebracht.

        In het begin der 16e eeuw werd de kerk vergroot, om eindelijk als hoofdkerk te worden aanzien. In 1627 erfde zij de overgebleven kostbaarheden der vernielde St-Lucaskerk, bij de abdij.

        Er is weinig merkwaardigs aan deze kerk, in den vorm van een latijnsch kruis gebouwd. Tengevolge der verwoestingen en der onhandig uitgevoerde herstellingen heeft zij alle bouwkundig karakter verloren.

        De toren diende vroeger ook als belfort; maar van 1880 tot 1896 werd het fijne spitstorentje door een zwaren hoogen toren vervangen; ook de tegenwoordige trappen werden toen aangebracht.

        In de 16e eeuw bezat deze kerk een beiaard, waarbij bewegende beelden van Adam, Eva, Kaïn en Abel. De koningen van Engeland en Denemarken, Hendrik VIII en Kristiern II, die hier voorbijkwamen, bleven er lang en bewonderend naar kijken. Toen waren de beiaarden immers nog iets raars en bezienswaardigs. De beeldstormers sleurden echter de klokken weg, en de bejaard dien wij heden nog bezitten, en die gelukkig niet in handen viel van de Republikeinen, omvat 32 klokken
        Kan het uiterlijke dezer kerk ons aesthetisch gevoel niet bekoren, het interieur stemt, omwille van een paar kunstwerken, toch milder. Zoo hebben wij een «Aanbidding der Herders» van Cassiers, sommigen beweren echter van Abraham Janssens; «Een prins die aan een bisschop een boek overhandigt», van Kasper de Crayer, een mooi doek, zwierig en grootsch, de hoofden bizonder zijn goed geslaagd; « Marteling van St Bartholomeus » ook van de Crayer, rijk aan echte kleuren, juist en zeker geteekend.

        De predikstoel en vier biechtstoelen van F. Deville, een stadsgenoot, zijn prachtig in Louis XV-stijl uitgewerkt; de twee groote marmeren beelden onder den predikstoel, 0. L. Heer die de sleutels aan den H. Petrus overhandigt, en het marmeren medaillon, zijn van een bekend Brugsch kunstenaar, P. Pepers.

        Het doksaal, het koor en twee biechtstoelen in de bovenkerk zijn neogothisch; tot vóór de nieuwe toren werd gebouwd was al het houtwerk in Louis XV. Maar in 1881 werd een deel ervan verhuisd naar de kapel van het hospitaal, zooals de muurbekleedsels, waaronder twee basreliefs «Johannes doopt Jezus» en een «Duivelbezwering».

        De kerk van Sint Bartholomeus werd onder de monumenten gerangschikt bij koninklijk besluit van 28 December 1936.



HET HOSPITAAL.
        Het hospitaal werd in 1100 gesticht door Robrecht van Jeruzalem, graaf van Vlaanderen, bij zijn terugkeer uit het Heilig Land. Het dient dus onder de oudste van België te worden gerekend.

        Van de kapel zijn geen stichtingsacten meer te vinden. Dit document zal wel in den verkoop van oud papier van vóór enkele jaren begrepen zijn. Zij werd waarschijnlijk kort na de stichting van het hospitaal opgericht, vermits wij in een akte van het jaar 1304 lezen : «bestond er sedert lang in het gasthuis een kapel ... » In 1760 was zij erg bouwvallig geworden en drie jaar later was zij herbouwd. Haar gevel blijft een der mooiste van de stad.

        Van de oude gebouwen van het hospitaal blijven er maar enkele deelen meer over. In 1454, zooals blijkt uit een brief van Nicasius, abt van St Adriaan, werd het na de bezetting der stad door de Gentenaars, bij de herovering door Jan de Croy, baljuw van Henegouwen, geplunderd, verwoest en afgebrand
        In 1828 en in 1829 werd het door brand geteisterd.

        Bij koninklijk besluit van 28 December 1936 werden de kapel en de gothische gaanderij gerangschikt onder de monumenten.

        In dit oude gedeelte is het museum ingericht, met vele interessante en enkele waardevolle stukken. Verscheidene ervan komen voort uit de oude Bartholomeuskerk, de St-Adriaanabdij en het Begijnhof.



ANDERE GESTICHTEN.
        Het Begijnhof werd gesticht door Margareta van Konstantinopel, in het midden van de 13e eeuw. In de 14e eeuw werd het veel vergroot.

        Het genoot de hooge bescherming van Gwijde van Dampierre, door een brief van 13 januari 1284, Lodewijk van Nevers (19 Mei 1333), Karel de Vijfde (14 December 1546). Onder de Fransche Republiek, in 1797, onderging het een zelfde lot als alle godsdienstige instellingen en de bloeiperiode keerde nimmer terug. In 1865, nadat het laatste begijntje was gestorven, kwam het Begijnhof toe aan het Godshuis, dat heel het blok aan de stad verkocht. Het lag dicht bij de Dender, tusschen de twee bruggen. In 1880 werd het afgebroken en in de plaats kwamen een kaai en de stadsscholen
        Zoo bestond er vroeger ook aan den overkant van de Dender een onderwijsgesticht van de Broeders Hieronymieten. Het boogde op groote bekendheid en vormde onderlegde mannen. In de 16e eeuw echter moesten de Broeders, bij gebrek aan onderwijskrachten, hun school verlaten. Daarna werd het onderwijs voortgezet door leeken en paters van de abdij. Ook deze gebouwen werden gesloopt om de kaaien òp den anderen oever aan te leggen. Van dit gesticht kwam de naam Schoolstraat, waarmee de Penitentenstraat vroeger betiteld werd. Deze straat veranderde van naam omdat, meer naar de brug toe, het klooster stond der Penitenten of Grijze Zusters, die in 1656 tot den regel van St Franciscus overgingen. Hun kerk werd bediend door drie Broeders Recoletten, die aan het einde van den kloostertuin een huis bewoonden, dat de Paterij genoemd werd en uitkwam waar nu nog het Patersstraatje ligt. in 1797 werd het kerkje afgebroken en het klooster in stadsgebouwen omgevormd.

        In 1846 vestigden zich rechtover het afgebroken kerkje der Penitenten enkele Colettijnen of Arme Klaren.




HUNNEGEM.
        Wij hebben op bl. 471 gezegd waar de naam Hunnegem vandaan komt.

        Een Frankisch heer, Huno, koos zich een stuk grond langs de Dender. Hij roeide de bosschen uit en maakte er een landbouwexploitatie van. In 631 zond koning Dagobert den H. Amandus naar onze streken, en deze stichtte in de gouw van Gent twee abdijen. In de 7e eeuw werden van daaruit monikken naar hier gezonden. Op het grondgebied van Huno, waar zijn afstammelingen een dorp hadden gevormd, werd een priester aangesteld, die er in 't begin der 8e eeuw een kleine kerk liet bouwen, opgedragen aan 0. L. Vrouw.

        In 1515 maakte Paus Leo X, op verzoek van Karel den Vijfde, ze afhankelijk van de abdij van St Adriaan, samen met de St-Katharina- en Bartholomeuskerken. Deze laatste alleen behield de voorrechten van parochiekerk. In 1624 werd het romaansche kerkje van Hunnegem afgestaan aan de Zusters Benedictinessen van Atrecht en begon men aan den bouw van het klooster. De kerk onderging belangrijke veranderingen. Oorspronkelijk was zij in kruisvorm, met in 't midden een gemetsten toren. De twee kruisarmen werden afgebroken, de toren werd gesloopt en door een houten torentje vervangen. Vensters werden dichtgemetst en een deel van het koor werd afgesloten met muur en tralie.

        In 1630 schonken de Benedictijnen van Affligem aan Hunnegem een houten 0. L. Vrouwbeeldje, gesneden uit een stuk van het groote beeld, dat op het «Salve Regina» van St Bernardus geantwoord had met «Salve Bernarde».

        Onder de oorlogen, waarvan Geeraardsbergen ruimschoots zijn deel kreeg, had Hunnegem veel te lijden, en van 1645 tot 1816 was het voor de Zusters een opeenvolging van uitdrijving, vlucht en terugkeer. In 1887 werd een nieuw koor gebouwd, naar het plan van Lodewijk Bert, die daarna de kerk verrijkte met muurschilderingen. In 1894 kwam hij klaar met zijn werk.

        Bij koninklijk besluit van 28 Dec. 1936 werd de kerk onder de monumenten gerangschikt.




SINT-ADRIAANSABDIJ.
        Na de stichting van Geeraardsbergen en de snelle ontwikkeling van de stad, vroegen Robrecht van Jeruzalem, opvolger van Boudewijn VI, en Stefanus, heer van Boelare, aan den bisschop van Kamerijk het St-Pietersklooster van Dikkelvenne naar Geeraardsbergen te mogen overbrengen. Dit gebeurde in 1081.

        Graaf Robrecht en de heer van Boelare gaven elk een stuk grond aan de Benedictijnen om er hun klooster te bouwen. Reeds van het eerste jaar af schonk de bisschop hun het altaar van Hunnegenn, t.t.z. de kerk, met haar afhankelijkheden Geeraardsbergen en Boelare.

        In 1096,was de abdijkerk, St-Pieterskerk genoemd, opgebouwd, en waren de altaren van 0. L. Vr. ter Markt en van Boelare aan de abdij afgestaan.

        In 1110 werd het gebeente van den Romeinschen martelaar Adrianus naar de abdij overgebracht, en spoedig was de volkstoeloop naar deze relikwie zoo geweldig, dat weldra de bedevaart naar St Adriaan bekend stond - in geheel westelijk, Europa.

        Rond 1175, tengevolge van de vele mirakelen die rond de relikwie plaats grepen, veranderde de naam van St-Pietersabdij en -kerk in St Adriaans.

        De giften stroomden toe, en in den loop der 12e eeuw kreeg de abdij groote uitbreiding. Waar de bisschop de altaren van bijna alle parochiën uit den verren omtrek aan de abdij afstond, schonken de respectievelijke wereldlijke heeren, tot onderhoud van den dienstdoenden priester, een tiende en een hoeveelheid grond aan het klooster. Zoodat rond 1500, wanneer de abdij haar hoogste welvaart bereikte, zij 12 groote pachthoeven bezat.

        Het hof ten Broeke, te Onkerzele, telde 110 bunders grond. Al de andere bebouwden van 20 tot 50 bunder (1 bunder = 4 dagwand = 100 roeden, 1 roede = 20 vierkante voet, 1 hectare = 3 ⅓ dagwand).

        Ook de drie binnenmolens op de Dender, waarvan hooger sprake was, en nadien een vierde, waren in bezit gekomen van de abdij, evenals vier buitenmolens: de windmolen te Onkerzele, de Duitsmolen, aan de Oudenaardsche poort, de Hunnegemsche molen, even buiten de wallen, aan de Lessensche poort, de watermolen. te Zandbergen.

        Benevens deze eigendommen bezat de abdij nog drie heerlijkheden : St Adriaan, te Everbeke, ten Broeke, te St-Maria-Magdalena-Lierde, te Spiringen, onder Vollezele.

        In 1336 werd de abdij de prooi der vlammen. tengevolge van een onweer, en eerst in 1373 geraakte zij heropgebouwd.

        De woeste krijsbenden van Walter van Edingen vernielden het pas herstelde klooster in 1381. Weerom, doch met veel moeite, vanwege de bekrompen geldmiddelen, werd het herbouwd.

        In 1457 kreeg de abdij het bezoek van Lodewijk XI, kroonprins van Frankrijk. Twee jaar later keerde hij er terug op bedevaart. In 1482 stuurde hij, tot leniging van zijn ziekte,
een som van 22.499 pond parisis aan de abdij. Een der klokken, die met een gedeelte van het geld werden gegoten, droeg de woorden : «Le roy Loys de France XII. De Saint Loys de Marseille».
        Aan het einde der middeleeuwen was de abdij veel bloeiender dan de stad zelf. Om Geeraardsbergen te bedoelen sprak men alleen van «St Adriaan in Vlaanderen». In de lijst der relikwieën van dien tijd vinden wij een stuk van 't H. Kruis, een doorn van de kroon van den Zaligmaker, melk van 0. L. Vr., in het kapelleken op den Oudenberg.
        Van de kerk, die dicht bij de Kloosterstraat stond, blijven nog enkel eenige grondvesten over; aan de linker-benedenkerk paalde het ingangsgebouw, dat tot heden bewaard bleef. Daarachter en tusschen de reeds bestaande afhankelijkheden werd in 't begin der 16e eeuw de hoeve gebouwd, aan den kant der Boelaarstraat, en het Prelaatskwartier dat, dank zij den tegenwoordigen eigenaar, den heer Paul Guillemin, in goeden staat verkeert.

        In deze jaren, onder abt Jan van Coppenolle, bereikte de abdij het toppunt van haar bloei, maar de kronijk schrijft verder :
        «Naer hem sijn gevolght, tot grooten naerdeel van de selve abdije, eenen grooten hoop walsche prelacten, die
Godt scheynt ghesonden t' hebben om deze abdeye te plaeghen, meer als eene eeuwe en half, ja tot en met desen tijde» (1703). Waar vroeger de abt door de monniken werd gekozen, hadden de prinsen zich nu het recht toegeeigend dit ambt aan zonen van edele familiën te schenken, uit dankbaarheid om trouwe diensten, en zonder de geschiktheid of de bevoegdheid dezer personen na te gaan. De eerste Waalsche abt bijvoorbeeld, kloosterling van St Vedastus, was nog student te Leuven, wanneer hem in 1525 de staf werd aangeboden. Al deze abten, een rijkelijk leven gewoon, verkwistten de goederen der abdij en verwekten daardoor mistevredenheid bij de kloosterlingen. Simon de Warluzel werd in 1559 door zijn voorganger tot abt benoemd. Hij was toen 26 jaar oud. In 1578 begon de godsdienstoorlog over Vlaanderen te woeden. De monniken vluchtten en hielden zich gedurende zes jaar schuil te Bergen. Zij hadden den fierter van St Adriaan met zich gevoerd; maar de Gentenaars roofden intusschen de sieraden en meubels der abdij en de klokken door Lodewijk Xl geschonken, en verwoestten volkomen de kerk.

        In 1587 keerden de monniken naar Geeraardsbergen terug, maar hun schuld beliep 150.000 gulden. Om deze af te leggen verkocht abt de Moncheaux, ook een Waal, einde Augustus 1600, aan Hunne Hoogheden Albrecht en Isabella, op doorreis te Geeraardsbergen, de schilderij «De drie Koningen», «staende in den autaer van 0. L. Vrauwe achter de choor, ende hebben die ghestelt in de conincklijcke capelle van thof tot Brussel, gehevende daer vooren aen den voorseyden abt twee duysent guldens. «Het was een doek van Jan Gossaert van Mabuse (Maubeuge).

        In 1911 verkocht hertogin de Carlisle dit doek aan het muzeum van Londen voor 1 millioen fr. !

        De tiende en laatste Waalsche prelaat, Longinus Fouquier, was goed van aard, maar ongeschikt voor het bestuur. De schulden rezen langsom hooger en de misnoegdheid onder de Vlamingen groeide van dag tot dag. De kroon op zijn verkwistingswerk was wel dat hij op kosten der abdij de vervallen stadswallen achter het klooster herstelde, en erop een toreken deed bouwen. Om de nutteloosheid van die uitgaven te beduiden noemden de Vlamingen dezen toren «den Verloren Cost».

        De Waalsche abten aanvaardden alle Waalsche postulanten en weigerden de meeste Vlamingen, zelfs al waren deze laatste meer onderlegd, alleen om het Waalsch element te doen overheerschen. Daarin lag de grootste verbitte- ring der Vlamingen.

        Onder Adriaan Roelandts, den tweeden Vlaamschen abt, werd de abdij bijna totaal herbouwd, in 1720.

        De laatste abt, Gisleen van Havermaet, trok als aalmoezenier van het keizerlijke leger naar Oostenrijk, maar voerde met zich al de kostbaarheden, tot den fierter van St Adriaan toe. Deze zou zich nu in de keizerlijke hofkapel te Weenen bevinden.

        Met den inval der Fransche revolutionnairen. in 1794, moest de abdij zooveel belasting betalen, dat zij een deel harer eigendommen moest verkoopen, waaronder al de molens.

        In 1797 werd de abdij zelf als nationaal goed verkocht. In 1799 werden kerk en klooster bijna totaal afgebroken.

        Als overblijfsel hebben wij nog enkele grondvesten van de kerk; daarnaast het voorgebouw, met een poort uit de 18e eeuw, en het Prelaatskwartier, uit 1506, vergroot in 1629.




DE SINT-LUCASKERK.
        Zooals reeds gezegd op bl. 476 stond er midden de huizengroep, en dichtbij het «Steen» van Geeraard, op de helling van de Kloosterstraat, een St-Lucaskapel. Toen de abdij naar hier werd overgebracht in 1081, werd deze daar dichtbij, met een eigen kerk, opgetrokken. De St-Lucas-kapel werd voor de aangroeiende bevolking te klein en daarom werd zij kort daarop tot een parochiekerk omgebouwd.
        De eerste vermelding dezer kerk in officieele oorkonden dagteekent van 1355. Zij moet heel dicht bij de abdij hebben gestaan, vermits de abt in 1490 met den kerkraad een overeenkomst sloot, dat hij de zijmuren herstellen zou als hij een zijdeur maken mocht om uit zijn abdij rechtstreeks in de kerk te komen.

        De St-Lucaskerk bezat een mooi beiaardspel, dat echter door de Calvinisten in 1579 gestolen werd om er oorlogstuig van te gieten. Ook werd de kerk verwoest, en in 1627 door het stadsbestuur afgestaan aan de abdij, onder abt Martin Lebrun, die ze bij de abdijkerk inlijfde. Wat er van kostbaarheden was overgebleven werd naar de St-Bartholomeuskerk overgebracht.




SINT-KATHARINACOLLEGE.
        Geeraardsbergen was een der acht groote weverscentra van Vlaanderen. Het laat geen den minsten twijfel over dat de demokratische partij alhier, wevers en volders, onmiddellijk het hoofd opstaken als hun Brugsche metgezellen den bevrijdingskreet slaakten. Het laat geen twijfel dat zij het oud beheer der geslachten te Geeraardsbergen, de verdrukkende poorterij, tevens schepenen en groothandelaars, die door de Fransche overheerschers ondersteund, het volk uitbuitten, in 1302 omverwierpen om zelf de schepenzetels te bemachtigen
        De wevers woonden meestal in de benedenstad, van aan de Fratersbrug, langs den Guldenkeer, tot Hunnegem. De volders hadden hunne woningen en ramen langs de Oude Dender. Zij hielden hun vergaderingen, voornamelijk in tijd van oproer, op het kerkhof van hun gildekapel, St Katharina.

        In ouderdom volgt de St-Kathelijne- of Weverskapel. onmiddellijk op de St-Lucaskerk. Zij wordt reeds vermeld in 1269. Het was vroeger een bloeiende parochiekerk. In 1515 maakte paus Leo X ze tot afhankelijkheid der St-Adriaansabdij, maar in 1622 gaf de abt ze aan de Minimen of Broeders van St Franciscus a Paulo, die er een klooster oprichtten. In 1640 bouwden zij de huidige kerk.

        In 1796 werd hun bezitting door de republikeinen te koop gesteld. De Broeders kochten ze zelf terug en de laatste onder hen gaf het klooster aan de Bartholomeuskerk, tot het inrichten van een onderwijsgesticht.
        In 1821 begon er het stedelijk college, dat in 1850 tot een bisschoppelijk college werd omgevormd.

        In 1885 werd het, naar het plan van Lodewijk Bert, herbouwd en de muren van de groote zaal zijn ook door hem beschilderd.




SINT- JOZEFSGESTICHT.
                Reeds in 1323 hadden Broeders van 0. L. Vr. van den Karmelberg, uit Brussel, te Geeraardsbergen een klooster gesticht, maar ze moesten het spoedig weerom verlaten; in 1466 kregen zij gelegenheid zich hier voorgoed te vestigen.

                Op den linker oever van de Dender, precies waar de stadswallen tusschen Geeraardsbergen en het gebied van Boelare eindigden, stond eertijds een «Borcht» of het «Casteel van der Gracht».

                Na de stichting der stad werd deze burcht bewoond door den kastelein van Geeraardsbergen, die de aanvoerder was der burgers. Daar de stad immers bedoeld was als een vesting, moesten van in den beginne alle burgers tot de verdediging ervan bijdragen. Overigens waren in Vlaanderen alle weerbare mannen bij een oproep van den graaf tot den krijgsdienst verplicht. Een akte van 1096 gewaagt van Winniboldus als kastelein van Geeraardsbergen.

                De eigenares in 1466, Maria van der Gracht, weduwe van ridder Rogier van Schorisse, heer van Horebeke, schonk aan de Broeders dit kasteel, met vijftien bunders land. De Karmelieten bouwden er dadelijk een kerkje en openden een armenschool en een godshuis.
                In 1514, 1547 en 1717 werd de kerk herbouwd. Al het houtwerk is in Louis XV.

                In 1793 werden de Karmelieten door de Republikeinen verjaagd. De kerk werd de Tempel der Rede en later de Tempel der Wet.

                In 1818 stichtte kanunnik van Crombrugghe de Congregatie der Paters Jozefieten, die de aandeelen van het klooster opkochten van den laatsten Karmeliet, P.-J. Baeten, pastoor van Schellebelle. '




DE OUDENBERG EN ZIJN KAPEL.
                Wij hebben op bl. 471 gezien waar de naam «Hunnebeerch» vandaan komt, welk verband er is tusschen Krakelingenworp en Tonnekenbrand en de kapel op den Oudenberg.

                Deze kapel werd dus opgericht in de 8e eeuw en wellicht op dezelfde plaats waar voorheen de dolmen stond. In «Toerisme» nr 7, van 1 April jl., blz 325, hebben we daarover uitgeweid.

                Tot in de 13e eeuw is er van haar geschiedenis niets bekend; maar een akte van het jaar 1294 vertelt ons dat zij verkocht werd «voor Bailliu ende scepene van den lande van Boulaere, ten profijte van Jhanne Tant, cluusenaer inder cluuse bider capelle van Onser Vrauwe -up den Hunnebeerch te Gherondsbeerghe».

        In de 17e eeuw werd zij herbouwd, en in 1648 bracht abt Martinus Lebrun uit Peruwelz een beeldje van 0. L. V. van Bijstand naar de kapel, samen met een zilveren kistje, waarin een eikeltje lag
        In 1724 werd de kapel opnieuw herbouwd en in 1733 kreeg zij een klok. Ze bezit ook de kopij van een doek, dat in de kerk van Halle bewaard wordt. Het stelt een wagen voor, met drie paarden bespannen, die op een steile helling door een engel wordt tegengehouden. Op Sinksen 1760 waren 63 leden der broederschap in een huifwagen, met drie kloeke paarden bespannen, zooals trouwens elk jaar, op bedevaart geweest naar 0. L. V. van Halle. In het terug binnenrijden van Geeraardsbergen, op den steil-hellenden Edingschen steenweg, sprongen de remmen aan stukken en de wagen rolde in dolle vaart naar den afgrond toe, langs den weg. De bedevaarders aanriepen 0. L. V. van Halle en opeens stonden wagen en paarden stil, vlak bij de nu afgebroken abdijkerk. Een schilderij van dit voorval werd uit dankbaarheid in de kerk van Halle opgehangen en bij het eeuwfeest dezer redding, in 1860, werd een kopij aan de kapel op den Oudenberg geschonken.

        Toen in 1794 de Fransche Republikeinen hier binnenvielen werd het zilveren kistje met den eikel gestolen, evenals de kostbare relikwie waarvan sprake in een lijst van 1519 : «van der melc van Onser Vrauwe dat leecht in het capelleken van Onser Vrauwe up den Hunnebeerch». Het beeldje werd weggeborgen, de meubels werden verspreid, maar later weerom verzameld, en de kapel zelf verkocht.

        In 1807 werd zij het eigendom van den heer van Crombrugghe, die ze voor den eeredienst heropende. Een chronogram boven het beeldje vermeldt dit jaartal: «transLatIone DILUCesCaM.» (Ik verheug mij om de overbrenging).

        In 1822 schonk de heer van Crombrugghe de kapel aan zijn zoon, kanunnik en stichter van de Congregatie der Paters jozefieten.

        In 1887, op 31 Juli, kroonde Mgr. Lambrecht, bisschop van Gent, het mirakuleus beeld, in naam van Z. H. Paus Leo XIII.

        In 1905 werd de kapel afgebroken en veel ruimer in Renaissancestijl heropgebouwd, naar het plan van bouwkundige Van Damme. Zij werd het volgende jaar door Z. E. H. Desmet, pastoordeken, ingezegend, en door Mgr. Stillemans, bisschop van Gent, ingehuldigd. Dien dag schatte men de bedevaarders op 12.000.

        1907 : eeuwfeest der overbrenging van het beeldje na de Fransche Revolutie; 1912 : 25e verjaring der kroning van het mirakuleus beeld; 1937: op 6 Mei jl., 50e verjaring dezer kroning.




                Op den top, achter de kapel, als een bekroning, een arduinen zuil, die gebouwd werd met overblijvende steenen van een stadspoort. Vlak erbij staat de oriëntatietafel van den Vlaamschen Toeristenbond, onthuld op den gouwdag voor OostVlaanderen, den 12en Augustus, 1928.

                Bij den voorkant der kapel bemerken we een groot ijzeren kruis met een bronzen Kristus. Sinds eeuwen, misschien ook wel sinds de 8e eeuw, heerschte hier een kruisbeeld over de stad. Ook dit werd door de Fransche Republikeinen vernield. In 1820 plantte de heer van Wijmelbeke er een nieuw houten kruis, dat hij zelf op zijn schouders naar den Oudenberg sleurde. In 1922 werd het door het huidige vervangen.

                Enkele meters lager is omheen de hoogte, waarop de kapel staat, een met boomen bezoomde ringweg aangelegd.

                Het beeld der Moeder van Smarten, daarlangs, zou oorspronkelijk het werk zijn geweest
van den vermaarden
Gabriël Grupello, die alhier, in de Penitentenstraat, geboren werd. In 1862 echter werd het door de paters Jozefieten hersteld. daar het erg vervallen was, en in 1925 werd het vervangen door het tegenwoordige, dat uit wit marmer is gehouwen door Aloïs De Beule van Gent, in getrouwe nabootsing van het oorspronkelijke.

                Halfwege, de helling van den berg staat
grootsch en schitterend in het zonlicht het H. Hartbeeld, dat in 1921 werd opgericht uit dank, omdat de stad in den wereldoorlog gespaard bleef. Het werd door Mgr.
Seghers, bisschop van Gent, onthuld. Op 13 Augustus 1933 mocht het een machtige hulde ontvangen van duizenden H. Hartbonders uit alle streken, ter gelegenheid der wijding van de bondsvlag door Mgr. Coppieters, bisschop van Gent. Elk jaar, op den vooravond van het feest van het H. Hart, wordt door de inwoners een prachtige bloemenstoet gehouden, zoodat het beeld als 't ware onder de bloemen begraven wordt. En tot laat in den nacht blikkert het gulden beeld in het licht van de helle schijnwerpers.



HET KASTEEL VAN BOELARE.
        Zooals we zegden op bl. 471 hadden van uit de «sala» van het opperhoofd Unger, te Onkerzele, in de 5e eeuw Franken zich verspreid langs de vruchtbare oevers van de Dender. Een hunner vestigde zich midden de beemden aan den overkant van de rivier, en zijn domein heette hij boenlare, d.i. effen vlakte. Hij ontginde de bosschen en bebouwde den grond. Naarmate zijn afstammelingen het woud dieper uitroeiden veroverden zij meer eigendom en meer macht, zoodat zij na een vijtal eeuwen kasteelheeren waren geworden. Zij verdeelden hun grond in leenen onder hun hoorigen of laten, mits betaling van grondrenten. Het overige lieten zij bewerken door hun lijfeigenen, die zich echter allengerhand tot halfvrijen opwerkten.

        Deze heeren werden «ber» of «baro» genoemd en waren leenmannen of vazallen van den graaf, die heerschte over het pagus of distrikt, dat op zijn beurt een leen was van den koning.

        In de 11e eeuw nu zag de baronnie van Boelare er ongeveer zoo uit :

        Midden de groene beemden, de kleurigvruchtbare kouters en de bloeiende boomen. stond de stoere woning, in den vorm van een kasteel, (men spreekt immers van «Castellum Boulaer») in veldsteen gebouwd.

        Rondom lag het eigen domein, met het voorhof, de schuren, landerijen, weiden, vijver, bosch en wijngaard. In 't omliggende stonden de leemen hoeven der hoorige boeren en de hutten der lijfeigenen. Naarmate de bevolking aangroeide kreeg die samenhooping het uitzicht van een dorp, maar bleef enkel en alleen domein.

        In 't midden verhief zich de kapel, bediend door een priester afhankelijk van den bisschop van Kamerijk.

        Evenzoo zagen Schendelbeke en Hunnegem er uit, toen Geeraardsbergen werd gesticht.

        In oorlogstijd was, de baron van Boelare een der vier bijzonderste baanderheeren van het graafschap, en de bewoners der baronnie waren verplicht deze banier overal te volgen waar de heer het beval.
        Steven van Boelare vergezelde Godfried van Bouillon naar Jeruzalem.

        Hoeveel Geeraardsbergenaars volgden den «ber» niet ?...

        Hij was het ook die bewerkte dat de abdij van Dikkelvenne naar hier werd overgebracht.

        De heeren van Boelare stonden in hoog aan
zien, vermits hun handteekening op vele waardevolle stukken voorkomt, tusschen de namen van edelen van den hoogsten rang.


        Toch kleefde er een vlek op hun geslacht...

        Tusschen den heer van Boelare en Geeraard van Hunnegem was er op het einde der 13e eeuw een hevige haat ontstaan. Zekeren dag ontmoetten zij mekaar even buiten de Boelaarpoort, aan het einde der Boelaarstraat, op den weg naar Ninove, en Geeraard werd door zijn tegenstrever gedood. Tot in de 19e eeuw stond op de plaats dezer misdaad een groot steenen kruis. De heer van Boelare ging de genade van den graaf afsmeeken, zonder echter den naam van zijn slachtoffer te noemen. Maar als de graaf later vernam dat het zijn vriend Geeraard was, strafte hij den baron op een eigenaardige wijze. Als er te Geeraardsbergen een misdadiger werd veroordeeld moest het magistraat den schuldige beneden de trappen van het schepenhuis brengen en hem daar overleveren aan den baljuw van Boelare, die de straf dan zoo ras mogelijk moest uitvoeren. Als loon daarvoor had de baron enkel recht op de kleederen welke de schuldige op dat oogenblik droeg. Later trachtten de heeren van Boelare zich van deze onteerende karwei te ontdoen, maar zooals bewezen wordt door een akte van Robrecht van Bethune in 1315, schikte de graaf het telkens ten voordeele van Geeraardsbergen en ten nadeele van den baron

        Bij de stichting van Geeraardsbergen strekte de heerschappij van Boelare zich uit over 17 dorpen op beide oevers van de Dender : Nederboelare, Overboelare, Goeferdinge, Onkerzele, Schendelbeke, Zandbergen, Waarbeke, Nieuwenhove, Nederhasselt, Aspelare, Outer, Parike, Smeerebbe- Vloerzegem, Idegem, Deftinge, St-Lievens-Essche, Oombergen, Ophasselt.

        Het eigenlijk domein, van Akren tot Onkerzele en Schendelbeke, besloeg twee huizengroepen : een deel naar Henegouwen toe, rond de bijzonderste kerk, een ander deel bij het kasteel zelf. Er tusschen lag het «allood» van Geeraard van Hunnegem ingesloten.

        Toen Boudewijn VI nu dit allood kocht om er een oppidum of versterkte stad te bouwen, en het grondgebied van dit vrijgoed te klein bleek om in de behoeften van een stad te voorzien, kreeg de graaf door verwisseling van gronden en de vergunning van zekere vrijheden, van den heer van Boelare den grond rondom het allood, op beide oevers van de Dender. Daardoor werd het domein van Boelare in twee deelen afgescheiden, vanwaar dan ook de namen voortkomen van Neder- en Overboelare.

        Door opeenvolgende huwelijken werd de baronnie eigendom van de families van Gaver, van Revnghaertsvliete, van Bouchaut, Egmont en Oranje-Nassau.

        In 't begin der 17e eeuw verkocht Willem van Oranje het kasteel aan ridder Frans Bernardinus van Cassina, die het oude gebouw, dat zeer goed versterkt en omringd was met grachten, herbouwde. De tuin was zoo kunstig aangelegd dat hij wel het werk leek van het genie van Daidalos. Marie-Françoise de Cassina huwde Filip de Murat, en hun vier kinderen verkochten het in 1818 aan den heer P. Spitaels, overgrootvader van de tegenwoordige eigenares, Mw Gabri Campen-Du Ry van Steelant.

        Van het groote kasteel bestaan er nog enkel
twee vleugels en van den kunstig aangelegden
tuin is alle spoor sinds lang verdwenen.




BIBLIOGRAFIE.
Geschiedenis van Vlaanderen
, Deel 1 Standaard Boekhandel, 1936
Histoire des Comtes de Flandre, Edouard
Ie Glay, Desclée, De Brouwer et Cie, Rijsel,1886
Geschiedenis van Geeraardsbergen, Victor Fris, Vanderpoorten, Gent, 1911
Recherches historiques sur la Ville de Grammont, Aug. De Portemont, Camille Vijt, Gent,        1870
De Abdij van Sint Adriaan, E. Soens, Spitaels-Schuermans, Aalst, 1914
La Fondation de la Ville de Grammont, V. Campen, Cahiers bleus, Antwerpen, 1924
0. L. V. van den Oudenberg, P. Rudolf,  R. Labyn, S. J. De Vl. Drukkerij, Leuven,1934
Histoire de Hunneghem, Maur. De Meulemeester, C. Houdmont-Cortvriendt, Brugge, 1912
Onser Liever Vrouwen Hospitaal te Gee-raardsbergen, Gustaaf De Vos, Van Nieuwenhove, Geeraardsbergen, 1903
Inventaris der Handvesten van 0. L. V. Gasthuis, Senter Margrieten Begijnhof, enz... Gustaaf Dè Vos, VanNieuwenhove, Geeraardsbergen, 1898  



GEERAARDSBERGEN.          Frans BROEKAERT
            
Toerisme - 16 Augustus 1937
Pagina 13
Pagina 11
Terug naar de inhoudstafel