Pagina 12
Brieven werden gewisseld... over Geeraardsbergen

                Lieve Broer,

        Vandaag lag er een lekker zonnetje te spelen op de versch omgeploegde akkers en de jonggroenende weiden langs de hellingen van het dal.

        Ik had een vriend te gast; maar wat doe je als je op een vrijen dag, na wekenlange regenvlagen, op je bord aan tafel zonnestralen vindt ?... je laat eenvoudig je bord met de zonnestralen staan, en je gooit jezelf naar buiten, hals over kop, in de verrassende warmte. En of mijn vriend zich heeft geërgerd aan mijn weinig burgerlijke gastvrijheid ? Ik heb niet eens gekeken of zijn afscheidsblik aan de overladen gastentafel vol weemoed lag. Maar ik heb het zonnelicht zien dansen in zijn oogen, toen hij de tafel vergeten had en alleen nog genoot van de snoeplekkernij van het glooiendelandschap.

        Ik had een gevoel dat het met jou vandaag evenzoo was verloopen. Niet dat ik maar eens vermoeden zou dat je de tafel-lekkernij hadt laten staan, jij snoep-suiker-broertje; maar wel dat je pallieteren zoudt in het zeem-zoete zonnetje en dat je oogen zouden knipperen van pure knussig-prettige voldaanheid. En ik dacht zoo maar vluchtig aan een stuk kopij voor «Toerisme» over je zonbeschenen Geeraardsbergsche bakermat.

        Want wijl wij langs de ringlaan de Dender onder ons zagen voorbijdroomen en wegslieren in de verte, als een zilvrig lint dat te lang werd uitgemeten, zooals jij vroeger wel eens hebt geschreven, dacht ik zoo maar dat je ons wel iets zoudt te vertellen hebben over de poëzie ervan, jij romantische enthousiast.

        Misschien hadt je ook wel wat te zeggen over de laan zelf, met een praktische beschouwing over ekonomische voordeelen in een verre toekomst, en wellicht kon je als eerste voorbeeld aanhalen : het tiental duimdikke boomjes waarbij het stedevaderlijk beschermplaatje werd opgehangen met de wonderwekkende illusie «Verboden in het bosch te gaan !»... En vindt je 't niet heerlijk het schitterend idee voorop te stellen, dat bij de klaterende waterzijpeling over cementen rotsen er vlakbij, een dergelijk plaatje de zedenschennende waaghalzen zou vermanen met : «Verboden te baden!»...

        Ik wou dat je met ons hadt gewandeld vandaag, want de zon lag zoo lekker te spelen op de grillige kleurenschakeering van de dakenrijen onder ons. Aan den verren uitloop van de stad stak het petieterig torentje van Hunnegem er boven uit. Aan de Duitspoort stond de twee-wiekige molen met zijn armen uitgespreid de wegrennende huizen tegen te houden. Vlakbij spitste de blauwige grijsheid van den Groote-Kerk-toren, vierkant-blokkig, met zijn breede schalievlakken. Boven de kanteeltjes stak het stadhuis de vijf-vingerige bedreiging van zijn torentjes over de huizen. De onnoozelheid van het hospitaalspitsje was amper te vinden en de rondbuikige Collegetoren deed denken aan de plezierigheid van kermis-kraam-suikergoed op een stokje. Het nieuwe-rijken-H. Hartbeeld, goochelde kwistig met de zonnestralen op zijn klatergouden schittering. De bergpaadjes hobbelden hun steenen kwajongensprettig scherp en glibberig voor te nauwe, fijne zondagschoentjes. Het Fransche gedeelte van het tweetalige naambord «Wandelpad» stak deerlijk geschonden en onleesbaar af tegen de ongerepte netheid van het witte Nederlandsche woord op blauwen grond.

        De verlatenheid op het groot-leege terras van het «Hemelrijk» getuigde voor de verdorvenheid van de menschen, voor hun gehechtheid aan de lage aarde en hun ongeloof in een hooger welzijn. Alleen in het binnencafé zaten eenige uitverkorenen, die zoodanig opgingen in de verheerlijking van hun godendrank, dat zij het zelfs zonder de zonnigheid op het terras konden stellen.

        Maar boven deze hoog-strevende bezigheid uit rees de ronde welving van het heuveltopje met zijn eindelijke kolombekroning.
        Aan den ingang van de kapel stonden een paar zeer deftig-burgerlijke dames met breedvoerig armgebaar hun evenmensch zoodanig over den kam te scheren dat zij er werkelijk niet toe besluiten konden in de prevelstilte te gaan farizeëren. De min-ijverige kristenen binnen in de muffe kaarskenslucht schenen helaas niet om de onbetwistbare verdorvenheid van hun evennaaste bezorgd; maar naamklanken en stukjes gesprek vulden de heiligheid met storend geroezemoes. Ik dacht even aan jou, want het leek wel of ik de harmonie van je naamklinkers hoorde radbraken, en ik werd er treurig om dat ik nu juist jou om kopij moest vragen, jou, met je onharmonisch té vele gebreken en té weinig kwaliteiten.


        Beeldenrijk lag de gladde spiegeling van den vijver. De linden strengelden hun takken door mekaar en vormden een wijden dubbelen kring omheen het grillig komplex van het topje. In de weigerige verborgenheid van dit wandelpad liepen twee menschen innigverliefd te doen...

        Ik heb eenvoudig nog even aan jou gedacht!

        Niet dat ik je verdenk dat de gelegenheid je tot dergelijke teederheid verleiden zou; alleen maar dat een zeer platonische beschouwing dezer idylle je gunstig inspireeren zou in je toeristische beschouwing. Want eindeloos rijk lag de stad en haar omgeving, zondagnamiddag-rustig in de zon, te wachten op je beschrijving.

Zoo de lokkende verscholenheid van het stuk abdijgebouw; zoo, daar beneden aan de Dender, het kasteel van Boelare, dat brokken geschiedenis doet leven en een beetje hunkering naar voorbije grootheid. En misschien ook wel zou de vereering die je koestert voor al de wondere meesterwerken die uit het brein van je medeburgers zijn geboren, er een paragraaf tusschen inschuiven ter verheerlijkende beschouwing van die monumentaalschoone fabriekschouwen en sprookjeswekkende villa's.
        Wij zijn de steile bergtrappen afgedaald. De aanleg van het parkje ernaast trok de aandacht van mijn vriend. Ik had toevallig een foto bij van enkele jaren terug, met de halve wildernis bezijden den trapweg en de rank-rijzige populieren. Een wel te begrijpen dankgevoel tegenover de vroede stedevaderen vervulde ons hart, dat wij nu genieten mochten van deze park-symmetrie en dat de warme zonnige egaalheid niet meer werd verbroken door storend-koele schaduwvlekken van dicht osschage.


        Och, m'n lieve broer, er zijn nog zooveel dingen waarover je schrijven kunt.

        Er is nog het manneken op de markt in de monumentale arduinen nis. Schitterend embleem van de welopgevoede stadsburgers, die men vooral na politie-uur en niet alleen in hoeken of kleine steegjes tegen het lijf loopt. Er is nog de veel te hoog herbouwde marbol die ons niet eens meer de steming brengt  of de illusie van het grijs-verweerde pinakel, dat naar de ouw mannekens moest verhuizen in een tuintje van het hospitaal.
 Och, broer, toeristisch beschouwd is er zooveel te zeggen van je bakermat. Waarom zou je niet ingaan op mijn vriendelijk verzoek ? Waarom zou je niet een paar velletjes wijden aan de poëtische zuiverheid, aan de romantische schoonheid of aan de pittoreske historiek van je zeer geliefde stad ?...

  Ik had vandaag een vriend te gast.

  Wij hebben gewandeld in de prettigheid van het zonnig-heuvelend landschap. Wij hebben genoten van je stad in al haar schilderachtigheid en de vriendelijk-gezellige atmosfeer heeft ons zeer verrassend omringd.

  Ik heb veel aan jou gedacht en aan het stuk kopij over je Geeraardsbergsche bakermat.


GEERAARDSBERGEN.            Frans BROEKAERT.
Toerisme - 1 Juni 1937




                Zeer beminde broeder,

        Ik vind het heel niet gelukkig van jou dat je mij zoekt te bewegen tot bezwaddering van m'n Geeraardsbergsche bakermat. Of meen je 't heusch dat er, in toeristisch opzicht, heelemaal geen goeds meer van te vertellen valt ?... Daar zijn nog wel de vier windstreken waar die lieve bakermat tegen aanleunt: het Brabant van Bruegel, met z'n dartele golving, het plebeïsche Denderland, dat z'n dorpen en weiden kwistig en zorgeloos naar het noorden uitzaait, het beboschte Zuid-Vlaanderen dat nijdig nog weerstaat aan rationeele ontginning... En zoolang nog één boom ergens overeind staat om het zicht af te pakken, zooals een van m'n dikke vrienden zich zoo pregnant weet uit te drukken; zoolang niet de allerlaatste haag werd vervangen door die beeldschoone cementen afsluitingen, die bestemd zijn om, naar het droombeeld van m'n mageren vriend, (je ziet : ik tel niets dan vrienden), het mijn en dijn zoo communistisch mogelijk af te perken en de wereld om te tooveren tot een overzichtelijk complex van openluchtige zwijnestallen; zoolang niet de laatste houtsplinter of groene twijg werd verdrongen door een plavei uit het zuidersche Lessen, de streek van de steenen toekomst.... zoolang is er iets niet in orde met de verwezenlijking van de deftig-burgerlijke schoonheidsplannen.

        Ik durf er een eed op doen dat geen weldenkend stadsgenoot eenige schuld heeft aan het schandelijk feit dat de laatste windmolen nog niet werd afgebroken. Hoe kun je dan verlangen dat ik m'n beste stadsgenooten met edik en gal te na zou komen ?

        Je weet : ik hou nogal van geschiedenis, het vak dat vertrouwd maakt met het verleden. Niets kan volkomen tot het verleden behooren of het moet er geweest zijn. Geschiedenis kan alleen volmaakt zijn voor verdwe-nen dingen. Dat is logika. Welnu de vroede stedevaderen zijn al ze leven groote voorvechters geweest voor de geschiedenis. Zij hebben haar bladzijden gevuld met alles wat eenigszins het melden waard was. Zij hebben in den loop der vorige eeuw het Brugsche stadsbeeld, dat ook hier nog te zien was, aan de goden der geschiedenis overgeleverd. Zij hebben de Dender gekanaliseerd, wat heel zeker 'n aanzienlijk voordeel voor de scheepvaart heeft beteekend. De boogbrugskens hebben zij afgebroken en door draaibruggen vervangen. (Zij zouden ze zeker hebben opgeblazen als het poer alhier reeds uitgevonden was.) Het Begijnhof hebben ze gesloopt en de trapgevelstraten hebben ze vervangen door de voorbeeldigste schoone-burgershuizen welke het een weldenkend mensch ooit gegeven wordt te bewonderen. De wallen werden gedempt en de poorten met den grond gelijk gemaakt.

        Dat alles is geschiedenis geworden. En jij, m'n zeer beminde doch ondankbare broeder, zoudt willen dat ik, hartstochtelijk liefhebber van het historisch verleden, het m'n stadsgenooten euvel zou duiden wanneer zij zich, als bevoorraders van de geschiedenis, tot oorbeeld en voorbeeld stelden voor allen die, te Oudenaarde en elders, onder ingeving van den ingenieursgeest van bruggen en wegen, opruiming houden met het versleten stadsbeeld ?

        Evenwel, m'n beste, daar is iets anders dat ik, zoo mogelijk, nog meer op prijs stel dan de kennis van het verleden. Ik bedoel de vrijheidsliefde. En je zult mij niet tegen-spreken hoop ik, als ik m'n vooraanstaande medeburgers den palm toezwaai dien zij, beschermheeren van de meest vooruitstrevende vrijheid, zoo ruimschoots hebben verdiend. Geen vleeschelijke, ach wat ten donder, geen onstoffelijke liefde die het halen kan bij hun zucht naar handhaving van de meest onschuldige losbandigheid. Geen teugel voor den dranklust der liefhebbers van helles en anderen godendrank. Geen pinnekensdraad of politie aan de pishoeken. Wel echter een handvol chloor of zwavel voor de honden. Hier en daar zorgt een viezerik voor de verbodsbepaling : «niet wateren», en is niet eens slim genoeg om er een artikel van het wetboek van strafrecht bij te vermelden.

        Er zijn anders pishoeken te over. Geen bouwverordening vermag het den domper te zetten over de zeer gevarieerde bouwlusten. Het gaat hier van: Elck wat wils. Of is het geen beminnelijk zicht, waar de huizen elkaar zooveel mogelijk 'n stuk van hun achterste toedraaien, zoodat er 'n zig-zaglijn ontstaat, waarlangs de onvolprezen bierhelden hun zegezekeren schommelgang kunnen richten ?

        Of is er geen lof aan verdiend den laatsten trapgevel, ginder aan den hoek, zeer karakteristiek en modernistisch een been van onder z'n gat te schieten om den hoek af te ronden ?

        Of moet er niet een lofdicht gemaakt over de pièce-montées met Fransch dak en cementen simili-boomen ?

        Ach nee, beminde broeder, wees nou toch redelijk, en eisch niet, terwillen van laatdunkende toeristen of oudheidskundigen, dat aan de progressief doende vrijheidsvrienden van Geeraardsbergen onderdak worde verleend in achttiendeeuwsche krotten.

        Bedenk toch hoe onmogelijk de toestand wordt als uw middeleeuwsche grillen niet onderdoen voor den drang naar licht en lucht, welke hier zoo gelukkig, dank zij het initiatief der huisjesmelkers in de fabriekswijken aan den dag werd gelegd.

        Heb een open oog voor de nering en de tering, welke twee woorden goudvlammend als een labaeum voor de studeerende jeugd dienden uitgedragen. Weet dat de volksgezondheid er onder lijdt als niet op elke drie huizen minstens één tingel-tangel draait en bij elk gezin niet miinstens één nerbergier z'n brood verdient.

        Als je nog maar voor 'n vingerhoed benul hebt van de beteekenis der economische factoren in de wordings-geschiedenis van het Europa der toekomst dan, zul je de waarde van ons reusachtig brouwersconsortium niet onderschatten.

        En als er - God verhelpe 't - aan uw onnoozelheid niets meer te verhelpen valt, dan wil ik er voor instaan - o dierbare broeder - dat uw doch-tertjes later in het vooruitstrevend «pen-sionnat» terecht ko-men, waar Kerstdag niet meer met de oud-bakken christelijke kerstliederen, maar niet een deun op de wijze van «Nous sommes les gars de la marine» door een Brusselsch café-chantant wordt opgeluisterd. Voor uw zonen, gesteld dat, dergelijke ongelukken over u mochten vallen, vind ik vooralsnog - helaas, geen uitkomst.

        Neen, broeder, wend als ik je bidden mag geen pogingen meer aan om me tot zuurzoete bedilzucht aan te zetten.

        De toeristen konden wel eens de meening toegedaan zijn dat hier geen ultra-moderne meesterwerken meer te bewonderen vallen.

        En overigens ben ik veel te goed bevriend ik tel niets dan vrienden - met de hoofdopstellers onzer stedelijke weekbladen dan dat ik mij op al te roekelooze wijze hun rechtmatigen toorn op den hals zou halen.

        Ik groet u zeer liefdevol.


GEERAARDSBERGEN.       Arthur BROEKAERT.

Toerisme -
1 Juni 1937
Pagina 10
Het Hemelrijk
Tekening Steven
Terug naar de inhoudstafel