Referaat ter gelegenheid van de uitreiking van de Prijs van de Gemeentelijke Culturele Raad van Voeren aan Natuurreservaten vzw 21 september 1996. De aanleiding voor de toekenning van deze prijs aan Natuurreservaten was de verwerving van het natuurreservaat Altenbroek in 's-Gravenvoeren.


De Voerstreek als natuurgebied:

diversiteit langs grenzen

 

Biodiversiteit - zegt dat woord u iets? U hoeft het helemaal niet erg te vinden als dat niet zo is. De term 'biodiversiteit' is amper tien jaar geleden uitgevonden, door de Amerikaanse bioloog Edward Wilson toen hij de alarmerende boodschap de wereld instuurde dat er met die biodiversiteit iets grondig aan het fout lopen is. Zijn alarmkreet heeft gehoor gevonden: als je nu 'biodiversity' als op te zoeken woord intikt in de computer van een universitaire bibliotheek, krijg je een hele waslijst van wetenschappelijke artikels. Je merkt bovendien dat het aantal sinds het ontstaan van de term elk jaar maar blijft toenemen. Een 'exponentiële stijging' heet dat in het jargon. Een paradoxale situatie ook wel: naarmate het slechter gaat met de biodiversiteit, neemt het aantal artikels erover toe. Het ziet er overigens niet naar uit dat we op korte termijn beterschap mogen verwachten: het aantal artikels blijft stijgen en de situatie op het terrein blijft achteruit gaan.

Met 'biodiversiteit' -- het woord zegt het zelf -- bedoelen we de verscheidenheid die we zien in het leven op aarde. Op alle niveaus: van het landschap dat een hele streek kenmerkt tot de variatie in erfelijke eigenschappen in één bepaalde soort. Maar het belangrijkste aspect ervan is toch wel de verscheidenheid aan soorten planten en dieren in een gebied. 'Verscheidenheid' houdt overigens meer in dan alleen maar het aantal soorten, maar daar komen enkele statistisch-wiskundige achtergronden bij kijken en daar wil ik u vanavond zeker niet mee lastig vallen.

De reden dat biologen, gewone burgers en ook beleidsverantwoordelijken zich over die biodiversiteit buigen, is dat ze tot het besef zijn gekomen dat de afname van de biodiversiteit in de loop van deze eeuw dramatische afmetingen heeft aangenomen. Per dag verdwijnen er naar schatting ongeveer 50 soorten levende wezens van de aardbodem. Welke soorten dat zijn weten we vaak zelfs niet en niemand noteert welke soorten het zijn -- om de eenvoudige reden dat we ze niet kennen en dat in de meeste gevallen nooit een bioloog de tijd heeft gevonden om ze te registreren en een naam te geven. Dat is ook geen eenvoudige zaak want de meeste soorten leven in het tropisch regenwoud en sterven daar dus ook uit. De landen waar we die wouden vinden, kunnen zich meestal niet de luxe veroorloven om onderzoekers vrij te maken voor een systematisch onderzoek naar hun biologische rijkdom. Ondertussen moeten elke dag opnieuw stukken oerwoud wijken voor houthakkers of arme boeren op zoek naar een lapje grond. Wilson zelf -- de man aan wie we de term 'biodiversiteit' danken -- vreest dat in de tweede helft van de volgende eeuw 90% van het wat er in het begin van deze eeuw nog aan regenwoud bestond, definitief verdwenen zal zijn. Met het verdwijnen van dat bosareaal zal ook minstens de helft van de soorten die er leefden of leven, voor goed uitgestorven zijn.

De afname van de biodiversiteit in onze gewesten is nooit zó sterk geweest en zal ook nooit zo dramatisch zijn -- om de eenvoudige reden dat ze nooit zo hoog is geweest als in de tropen. Maar dat ook wij flink hebben moeten inleveren, zal toch wel duidelijk wezen. Er blijft in onze streken nog maar een fractie over van wat er ooit is geweest. Sommigen onder u kennen wellicht het schitterende fotoboek 'Van groene armoede naar grijze overvloed', in 1981 uitgegeven door de Nationale Plantentuin van België. Het laat in een reeks vergelijkende foto's zien hoe ons land op 75 jaar tijd welvarender is geworden maar zo goed als nergens ook mooier.

Een tijdje geleden moest ik zelf een reeks foto's maken van mijn eigen geboortestreek, in het noorden van Limburg. Zo kwam ik nog eens op plaatsen waar ik al jaren niet meer was geweest. Ik stelde met afgrijzen vast hoe lelijk ze vaak geworden waren door betondiarrhee en verkavelingskoorts .

Ook de Voerstreek wordt er niet mooier op. Vaak hoor ik bezoekers hun bewondering voor het natuurschoon hier uitspreken. Zelf vallen mij helaas vooral de leemtes op -- de hoogstamboomgaarden, hagen en struikenrijen die er niet meer zijn. Het heeft hier gelukkig niet zo'n vaart gelopen als elders in Vlaanderen en bijgevolg blijven we ten opzichte van andere streken altijd een bevoorrecht gebied. Maar dat is geen reden om de verschraling van ons landschap goed te praten als een logisch en onvermijdelijk gevolg van de economische ontplooiing van de streek.

We danken de bevoorrechte situatie van onze streek -- zeg maar: de hoge biodiversiteit die we hier nog vinden -- aan een complex van heel wat factoren. De meeste hebben te maken met het grenskarakter van de Voerstreek.

Voor Vlaanderen is Voeren een buitenpost: het enige stukje van zijn grondgebied ten oosten van de Maas. Ver van de zee en hoog boven de kustlijn. Dat heeft zijn gevolgen voor de dieren en planten die hier moeten overleven. Het verschil tussen de gemiddelde temperaturen van respectievelijk zomer en winter is hier groter dan elders in Vlaanderen. De winter begint hier over het algemeen ook wat vroeger en het voorjaar wat later. Dat is meer uitgesproken naarmate je verder naar het oosten gaat en je kunt het zelfs merken op de amper 15 km die liggen tussen de twee uiteinden van de Voerstreek. Let er volgend voorjaar maar eens op: als in het Maasdal in Moelingen de fruitbomen al volop in bloei staan, zijn op de hoogte van Hagelstein alle knoppen nog gesloten.

In de loofbossen van de Voerstreek ontbreken daardoor enkele soorten die je in vergelijkbare biotopen, zoals de bossen in Brabant of de Vlaamse Ardennen, wél aantreft. Denk maar aan de wilde boshyacint, die de kruidenlaag van de bossen daar in het voorjaar herschept in een groot blauw tapijt. Maar van de andere kant komt hier dan weer leefruimte vrij voor andere, meer continentale soorten, die uitgesproken zeldzaam zijn als je meer naar het westen gaat. Typische voorbeelden daarvan zijn planten als de wilde mispel, de trosvlier en de witte veldbies. Of ook lievevrouwebedstro en schaduwkruiskruid: hun verspreidingsgebied wordt ongeveer begrensd door de hoogtelijn van 150 m.

Tegelijk heeft onze streek ook een aantal opvallende zuidelijke trekjes. Dat danken we vooral aan het uitgesproken reliëf. De valleien van Geul, Gulp, Voer en Berwijn lopen overwegend in oost-westrichting. Eén kant van de vallei, de meest steile bovendien, is daardoor naar het zuiden georiënteerd. Dat betekent: meer zonnestraling en een sterkere opwarming. Zuidelijke soorten die op deze breedtegraad in een vlak gebied niet zouden kunnen overleven, houden het op die warme hellingen nog net wél uit.

Wie de Flora van België, nog een uitgave van de Nationale Plantentuin, openslaat, vindt vooraan een kaartje dat niet-biologen zou doen vermoeden dat er achter hun rug een staatshervorming heeft plaatsgevonden die ingrijpender was dan wat we enkele jaren geleden meemaakten. Het westen van Voeren blijkt op deze kaart tot het zogenaamde 'Brabants district' te behoren. De grens met het meer oostelijke 'Maasdistrict' moet zich ergens ter hoogte van Schoppem bevinden. De kans dat we er ooit een officiële grensovergang zien, is klein. Het zijn grenzen die plantkundigen getrokken hebben op grond van hun waarnemingen. Vaak met de natte vinger als belangrijkste werkinstrument en vooral gebaseerd op hun eigen intuïtie. Die grenzen zijn dus bijna per definitie erg vaag maar dat neemt niet weg dat de indeling van België in zogenaamde 'fytogeografische districten' een handig hulpmiddel is bij een eerste oriëntatie in de natuur van ons land.

De grens tussen Brabants en Maasdistrict volgt verder naar het zuiden ruwweg de valleien van Maas en Samber. In Noord-Frankrijk onderscheiden de auteurs van de vermelde kaart een Picardisch, een Champagne- en een Lotharings district. Wie deze streek ooit bezocht met een open oog voor de natuur, komt al snel tot de conclusie dat het Maasdistrict een noordelijke uitloper is van deze Noord-Franse contreien. De Voerstreek, Nederlands Zuid-Limburg en de Sint-Pietersberg zijn de buitenposten van een gebied waarvan de kern ligt in de Argonne en bij Verdun.

Je kan die buitenposten beschouwen als flauwe afkooksels van wat je in die kerngebieden vindt. Maar grenzen hebben hun eigen karakteristieken en waarden. Het is juist het overschrijden van de grens wat je een kick geeft: dan valt je het meest op wat nieuw en vreemd is. Precies dat maakt de Voerstreek zo aantrekkelijk voor natuurliefhebbers uit Vlaanderen. De Nederlanders krijgen dat gevoel al als ze ergens ten zuiden van Maastricht uit de auto stappen.

Wat een soort precies nodig heeft om zich in stand te kunnen houden, kun je vaak het best te weten komen aan de buitengrenzen van zijn verspreidingsgebied. Dus ook vanuit wetenschappelijk standpunt zijn de studie van een soort -- en uiteraard ook het behoud van de biotopen waarin die soort voorkomt -- van het grootste belang.

Vertegenwoordigers van een zuidelijke flora in onze omgeving zijn natuurlijk in de eerste plaats de diverse orchideeënsoorten die we hier vinden. Zo is de purperorchis op locaties waar mens en natuur een beetje samenwerken, in de Voerstreek heel gewoon. Met 'samenwerken' bedoel ik dat deze soort liefst groeit op open plekken in het bos. Als je orchideeën wilt krijgen, moet je als bosbeheerder dus bewust dergelijke open plekken creëren. Niet meteen een voor de hand liggende beheerstechniek maar als je hem toepast is het resultaat vaak spectaculair. Zo ging enkele jaren geleden in de Veursvallei een grote beuk tegen de vlakte en amper twee jaar later bloeide op die plek een dozijn purperorchissen.

Wilde marjolein -- de vlinder- en bijenplant bij uitstek -- en kruidvlier zijn andere zuiderlingen. Om ook een aantal dieren als voorbeeld te noemen: de vroedmeesterpad, die onder meer in de omgeving van het Veltmanshuis woont. Kom op een zomeravond maar eens luisteren op de parking vooraan. Je hoort dan de 'klungskes', zoals ze hier in de streek heten, hun fluitende roep voortbrengen vanuit de spleten in de muren van het Veltmanshuis. De mannetjes van deze amper enkele centimeter grote pad bakenen op die manier hun territorium af. Op hun rug dragen ze een snoer met eitjes. Als de jongen op het punt staan van uit te komen, zoeken ze de rand van de vijver hier vlakbij op en laten de larven daarin uitzwemmen. Of de wijngaardslak. Zijn Franse naam -- escargot de Bourgogne -- wijst al op de zuidelijke aard van dit dier. We vinden deze slakken in grote getale in verruigde vegetaties -- brandnetels zijn daar heel typisch voor -- in holle wegen en langs bosranden.

In het voorkomen van bijvoorbeeld de wijngaardslak speelt nog een andere factor een rol: het feit dat de ondergrond op veel plaatsen in de Voerstreek uit kalk -- krijt of mergel zijn andere benamingen voor hetzelfde gesteente -- bestaat. Als grootste slak van ons land heeft de wijngaardslak behoorlijk wat kalk nodig voor de opbouw van zijn huisje en dat verklaart de gebondenheid van deze soort aan kalkrijke biotopen. Kalk speelt wellicht ook een rol in het voorkomen van soorten als marjolein en purperorchis. Andere kalkminnende planten zijn bosrank - de wilde clematis die als lianen in de bomen klimt - en de maretak. Maretakken zijn halfparasieten die profiteren van het sap dat een boom uit de bodem opzuigt. Als gastheer verkiezen ze vooral appelbomen en Canada-populieren. Door het verdwijnen van de hoogstamboomgaarden neemt het belang van de populieren steeds meer toe. Maar als je deze uitheemse bomensoort juist wilt weren uit bijvoorbeeld een natuurgebied als Altenbroek, ontneem je ook de maretak zijn groeimogelijkheden.

Een laatste voorbeeld: judasoor is een zwam die je bijna uitsluitend vindt op dode vlierstruiken - maar dan wel vlierstruiken die op kalkgrond groeiden. Zo hebben zelfs de bomen in de Voerstreek oren - wellicht verklaart dat waarom hier zelfs van het best bewaarde geheim iedereen binnen de kortste keren op de hoogte is.

Het reliëf en de verschillen in bodemgesteldheid voegen aan de al vermelde grootschalige grenzen nog een aantal heel lokale overgangen toe. Dat schiep in het verleden een verscheidenheid aan fysische milieus waaraan de toenmalige landbouwers - met heel wat minder technische middelen dan we tegenwoordig kennen - zich moesten aanpassen. Zo legden ze hun akkers vooral aan op de vlakke plateaus en op de minst steile helling van de valleien. Op de steile helling beperkte het rooien van het bos zich meestal tot het onderste deel, waar de bodem bestaat uit kalk- of leemachtig materiaal. Op het bovenste gedeelte van de helling bestaat de bodem uit wat overbleef na een duizenden jaren durende erosie: een dikke laag silex of vuursteen, vermengd met wat leem en zand. Het is een zure, onvruchtbare bodem die als landbouwgrond nooit aantrekkelijk is geweest en daardoor bijna overal bebost is gebleven. Als het bos er toch gerooid werd, kon zich een heidevegetatie ontwikkelen. Op dit ogenblik vind je zelden meer dan enkele toefjes heideplanten maar oude plaatsnamen als Schoppemerheide en Weersterheide bewijzen dat het ooit anders is geweest.

Het laagst gelegen deel van de hellingbossen kan meestal nog net wel profiteren van de kalk in de bodem - hogerop is dat niet meer het geval. Daardoor loopt door de meeste bossen hier in de streek een duidelijk waarneembare scheidingslijn: er boven groeien soorten uit het zogenaamde eikenberkenbos. De kruidenlaag bestaat er meestal uit adelaarsvaren, met bramen en hier en daar bosbessen. Een typische klimplant in dit bostype is de kamperfoelie. In het lager gelegen eikenhaagbeukenbos domineert klimop de kruidenlaag en is de al vermelde bosrank de typische klimplant. Het is precies dat laatste bostype dat de voor onze streek meest zeldzame soorten herbergt. Waar het nog aanwezig is, moet het dus met de grootste zorg in stand worden gehouden en zo mogelijk zelfs uitgebreid.

Een merkwaardig landschapselement vormen de graften, resten van oude grenzen tussen in cultuur gebracht terrein en het oorspronkelijke bos. Een bosrand langs een akker heeft altijd de neiging af te kalven. Daardoor ontstaat een drempel in de helling die na het rooien van een volgende strook bos bewaard bleef. De boeren lieten deze steile drempel ongemoeid, waardoor er opnieuw struiken konden opschieten. Door het ploegen -- met het verloop van de helling mee, om erosie te beperken en het werk van het trekdier te verlichten -- werd de lager gelegen graft steeds hoger, terwijl bovenaan door afkalving een nieuwe drempel aan de bosrand ontstond.

Graften zijn niet alleen waardevol en mooie landschapselementen. Ook ecologisch hebben ze een belangrijke functie: ze bieden ook allerlei dieren een schuilplaats temidden van een gebied waar ze naar voedsel kunnen zoeken. Het meest tot de verbeelding sprekende voorbeeld in dat verband is wel de das: hij maakt zijn burcht in een graft of bosrand. Vanuit die veilige woonplaats gaat hij elke avond in de omringende weilanden op zoek naar regenwormen en slakken.

Als een landbouwer de grens tussen een weiland en het ernaast liggende bos een beetje laat verruigen, ontstaat in die overgangszone ook een bijzonder boeiende situatie. In de bosrand -- de 'mantel' -- groeien soorten die de beschutting van het bos nodig hebben maar tegelijk ook van behoorlijk veel licht houden. De uiterste rand van het weiland -- de 'zoom' -- herbergt plantensoorten die wat minder goed tegen betreding door het vee kunnen. Mooi ontwikkelde zoomvegetaties - met soorten als marjolein, rapunzelklokje, agrimonie, echt walstro en vele andere - treffen we helaas nog maar op een paar plaatsen in de streek aan.

De waarde van een gebied als Altenbroek ligt op dit ogenblik niet in een bijzonder hoge biodiversiteit. Ook voor echt zeldzame soorten planten of dieren moet je hier niet zijn. Dat klinkt sommigen misschien vreemd in de oren. De doorsnee-natuurliefhebber treft hier immers een massa soorten aan die hij thuis - elders in Vlaanderen of Nederland - maar zelden tegenkomt. Maar dat heeft dan vooral te maken met de grootschalige grenzen waarover ik het eerder in mijn verhaal al had: soorten met een zuidelijke of continentale verspreiding, die hier aan de uiterste grens van hun verspreidingsgebied voorkomen.

Maar Altenbroek is een natuurontwikkelingsgebied: dat houdt in dat het potentieel een bijzonder rijk gebied is. Mits het op de goede manier wordt beheerd kan de natuurlijke en landschappelijke waarde ervan alleen maar toenemen. Momenteel zijn nog alleen maar de grote lijnen van het beheersplan bekend. Misschien vernemen we vanavond iets meer over welke kant het uitgaat.

Wie binnen enkele decennia Altenbroek opnieuw zal bezoeken, zal het wellicht niet meer herkennen. Waar het landschap nu nog bestaat uit relatief grote oppervlakken van een zelfde biotoop - akkers, weilanden of bossen - zullen we dan waarschijnlijk een mozaïek van bos, bosweitjes, bloemenrijke graslanden en alle mogelijke overgangen daartussen zien. Dat stante pede verwezenlijken kan niet want naast ruimtelijke factoren speelt ook de tijd een rol. Welke dat is kan het onderwerp zijn van een referaat ter gelegenheid van de 25ste of 50ste verjaardag van Altenbroek als natuurreservaat.


Literatuur

De Langhe, J.E., e.a.: Flora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de aangrenzende gebieden, Nationale Plantentuin van België (1983)

Palmans, R. : Voeren anders bekeken, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen (1986)

Van Rompaey, E. & Delvosalle, L.: Atlas van de Belgische en Luxemburgse Flora, Nationale Plantentuin van België (1978)

Vanhecke, L., e.a.: Landschappen in Vlaanderen vroeger en nu - 'Van groene armoede naar grijze overvloed ', Nationale Plantentuin van België (1981)

Wilson, E.O. (ed.): Biodiversity, National Academy Press, Washington (1988)

Wilson, E.O.: The Diversity of Life, Penguin Books, London (1992)


© Rik Palmans, 1996 (Rik.Palmans@ping.be)

Terug naar hoofdpagina