Guido "Wugi" Wuyts @ Dilbeek, Belgium, Europe, World, Solar System, Milky Way, Local Cluster, ...

There is from you
down here on earth
in writing or
in painting,
my motherkin
no picture left,
no image of you
staying.

t En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.

No drawing, not a
photograph,
no sculpture work
of stone,
but only inside
me this picture
which you've left,
alone.

Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van steene,
't en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene.

Oh may I, yours
unworthy, never
spoil or let it
go by,
but in honour let
it live with me, in
honour with
me die.

o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.

Ik stierf voor schoonheid. Nauw' had men
mijn lijk geschikt in 't graf,
als een die stierf voor waarheid naast mij
neergelaten werd.

I died for Beauty -- but was scarce
Adjusted in the Tomb
When One who died for Truth, was lain
In an adjoining room

Hij vroeg waarvoor ik had gefaald,
'Voor schoonheid', antwoordde ik.
'En ik voor waarheid...beide zijn gelijk,
en broeders wij.'

He questioned softly "Why I failed"?
"For Beauty", I replied
"And I -- for Truth -- Themself are One
We Brethren, are", He said

Als broeders dan, een nacht ontmoet,
hebben wij voortgepraat,
totdat het mos ons lippen en
ons namen heeft bereikt.

And so, as Kinsmen, met a Night
We talked between the Rooms
Until the Moss had reached our lips
And covered up -- our names

Waarlijk heb ik de dood verlangd:
met een traan, met een traan voor mij, toen ze ging.
En ik hoorde haar afscheidswoord:
Ach, hoe smartelijk valt dit uur,
Psapfo, nooit moest ik scheiden van beter min.
Haar antwoordde ik uit het hart:
Ga nu blij maar, en denk aan mij
soms, gij weet toch hoezeer ik u wel bemin.
En zo niet dan herinner ik
u aan wat gij vergeten mocht:
elk moment van ons beider geluksgewin.

teqnakhn d adolwV qelw
a me yisdomena katelimpanen
polla kai tode eipe moi
w m wV deina peponqamen
yapf h man s aekois apulimpanw
tan d egw tad ameiboman
cairois erceo k ameqen
memnais oisqa gar wV se pedhpomen
ei de m alla s egw qelw
omnaisai ta su laqeai
osa terpna te kai kal epascomen

Telk' verbergen sterren hun schitternd aanschijn
wen zij zwerven rondom het witte maanlicht
welk de volle schijf uit heur bleke baan in
zee en op aard zendt.

astereV men amfi kalan selannan
ay apukruptoisi faennon eidoV
opota plhqoisa malista lamph
laiqm epi kai gan

Nu zijn rust' in de bergen de toppen en ravijnen
en de heuvels en de dalen
't wriemelend gedierte en al 'tgeen voedt de vochtige aarde
het sterke berregdier en de zoete bijen
't monster in de purperen afgrond van de zee
nu is rusten het wijd-
gevederde vogelenvolk.

eudousin d orewn korufai te kai faraggeV
prwoneV te kai caradrai
polla q erpneqa q osa trefei melaina gaia
qhreV q oreskwoi kai genoV melissan
kai knwdal en benqesi porfureaV aloV
eudousin d oiwnwn
fulla tanupterugwn

Diep in de hemel klingt
treurend de laatste ster.
Nog een nachtegaal zingt
ver... ver...

Ga slapen mijn hert, het is tijd :
koel waait de eeuwigheid.

Tief in den Himmel verklingt
Traurig der letzte Stern,
Noch eine Nachtigall singt
Fern - fern.

Geh schlafen, mein Herz, es ist Zeit.
Kühl weht die Ewigkeit.

Lam op schoot ligt mijn hand,
eens zo dapper om zwaard.
Was waarvoor zij ontbrandde
't kampen waard ?

Ga slapen mijn hert, het is tijd :
koel waait de eeuwigheid.

Matt im Schoß liegt die Hand,
Einst so tapfer am Schwert.
War, wofür du entbrannt,
Kampfes wert?

Geh schlafen, mein Herz, es ist Zeit.
Kühl weht die Ewigkeit.

Ach wat wilt gij droeve zinnen
toch beginnen !
Treurigheid verlicht geen nood,
zij verteert immers de harten,
niet de smarten :
zij is erger dan de dood !

Ach, was wollt ihr trüben Sinnen
Doch beginnen!
Traurigsein hebt keine Not.
Es verzehret nur die Herzen;
Nicht die Schmerzen
Und ist ärger als der Tod.

Op o ziele! gij moet leren
licht ontberen
als op aard zich 't duister richt,
als de nacht in somber deken
't klaar komt breken :
wees o ziel! uw eigen licht.

Auf, o Seele! Du mußt lernen,
Ohne Sternen,
Wenn das Wetter tobt und bricht,
Wenn der Nächte schwarze Decken
Uns erschrecken,
Dir zu sein dein eigen Licht.

Waar zijn de stonden
van zoet geluk
die mij verblijden konden
en lieflijk aan één stuk
met zich verbonden ?
Zij zijn verwaaid : ik weet maar al te wis
hoe zeer geluk verganklijk is.

Wo sind die stunden
Der süssen zeit
Da ich zu erst empfunden
Wie deine lieblichkeit
Mich dir verbunden?
Sie sind verrauscht / es bleibet doch dabey
Daß alle lust vergänglich sey.

Das reine scherzen
So mich ergetzt
Und in dem tieffen herzen
Sein merckmal eingesetzt
Läst mich in schmerzen
Du hast mir mehr als deutlich kund gethan
Daß freundlichkeit nicht anckern kan.

Das angedencken
Der zucker-lust
Will mich in angst versencken.
Es will verdammte kost
Uns zeitlich kräncken
Was man geschmeckt und nicht mehr schmecken soll
Ist freuden-leer und jammer-voll.

Empfangne küsse
Ambrirter safft
Verbleibt nicht lange süsse
Und kommt von aller krafft;
Verrauschte flüsse
Erquicken nicht. Was unsern geist erfreut
Entspringt aus gegenwärtigkeit.

Ik was zo blijde :
een lieve hand
spon mij een kleed van zijde.
Het lot heeft zich gewend
opdat ik lijde,
opdat ik voel hoe liefde en zonneschijn
gepaard met angst en wolken zijn.

Ich schwamm in freude
Der liebe hand
Spann mir ein kleid von seide
Das blat hat sich gewand
Ich geh' im leide
Ich wein' itzund / daß lieb und sonnenschein
Stets voller angst und wolcken seyn.

De wegen waar ik ga,
de bodem daar ik sta,
zij zijn me vreemd te moe.
De woon waar ik wou wijken,
ik kan 'r niet bereiken,
ik kan er niet naartoe.

Die Straßen, die ich gehe,
So oft ich um mich sehe,
Sie bleiben fremd doch mir.
Herberg', wo ich möcht weilen,
Ich kann sie nicht ereilen,
Weit, weit ist sie von hier.

Hoe ongewoon te aanschouwen
schijnen mij stad en gouwen
en burgen stom en dood.
Ach gindse bergen dragen
mijn heimat lief : zij schragen
het eeuwig dagerood !

So fremd mir anzuschauen
Sind diese Städt' und Auen,
Die Burgen stumm und tot;
Doch fern Gebirge ragen,
Die meine Heimat tragen,
Ein ewig Morgenrot.

Over heel den lande
daalt rust
die 't waken van de
wereld sust.
Schimmig als rook
verzeilen de zinnen in 't ijle...
binnen een wijle
rust gij ook !

Über allen Gipfeln
Ist Ruh.
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vöglein schweigen im Walde!
Warte nur, balde
Ruhest du auch.

Super culmi-
na'st requies,
In ramis ulmi
Senties
Vix spiritum;
Dant alites somno se levi.
Tu quoque brevi
Dormies tum.

Die daar in den Hemel zijt,
alle pijn en smarten stilt,
wien aan dubbel lijden lijdt
dubbele verkwikking spilt -
ach ik ben het streven moede:
wat bediedt de levensdorst?
Vrede, goede
Vrede, kom nu in mijn borst!

Der du von dem Himmel bist,
Alles Leid und Schmerzen stillest,
Den, der doppelt elend ist,
Doppelt mit Erquickung füllest,
Ach! ich bin des Treibens müde!
Was soll all der Schmerz und Lust?
Süßer Friede,
Komm, ach komm in meine Brust!

Zodra het nieuwe kind
de lucht en ruimte vindt
begint het luid te wenen :
het wil van zon beschenen
op deze jonge dag
aleer het lachen mag.
O Wereld op uw stenen
staat boven lachen wenen.

Alsbald ein neues Kind
die erste Luft empfindt,
so hebt es an zu weinen;
die Sonne muß ihm scheinen
den viermal zehnten Tag,
eh als es lachen mag.
O Welt, bei deinen Sachen
ist Weinen mehr als Lachen.

Klein is mijn kind, je eerste schree,
klein zal je laatste zijn.
De eerste gaan vader en moeder mee,
de laatste ga je alleen.

Klein ist, mein Kind, dein erster Schritt,
klein wird dein letzter sein.
Den ersten gehn Vater und Mutter mit,
den letzten gehst du allein.

De eerste keren zet je gauw
een stapje onbedacht,
zoals ook niemand bevroeden zou
zijn schrede in levensnacht.

Sei's um ein Jahr, dann gehst du, Kind,
viel Schritte unbewacht,
wer weiß, was das dann für Schritte sind
im Licht und in der Nacht?

Ga koene tred, loop dapper mee :
de wereld is groot en fijn.
We zullen mijn kind, na de laatste schree
herenigd zijn, bijeen !

Geh kühnen Schritt, tu tapfren Tritt,
groß ist die Welt und dein.
Wir werden, mein Kind, nach dem letzten Schritt
wieder beisammen sein.

Als een kind in 't donker bang
dat zich montert met gezang,

met gezang van tonen luid
tot het licht het weer verblijdt :

als een kind in 't donker schier
zing ik op de wereld hier,

en mijn lied zo luide klinkt
als 't een kind in 't donker zingt,

want het schenkt mij moed en kracht
in deze ondermaanse nacht.

Fasst ein Herz und singet laut,
bis das Licht es wieder schaut.

Ich auch geh auf Erden hier,
wie ein Kind im Dunkeln schier.

Und mein Lied nur bang erklingt,
wie's ein Kind im Dunkeln singt.

Doch es gibt mir Mut und Kraft
auf der irdschen Wanderschaft.

Slaap nu wel! beminde kind,
zo veel groter helden sterven,
hele volkeren bederven
en verstuift de tijd als wind :
hoe wil dan een mens bestaan,
moet dit alles toch vergaan ?

Schlafe wohl, geliebtes Kind,
so viel tapfrer Helden sterben,
ganze Völker gar verderben,
und die Zeit verstiebt wie Wind;
wie soll da ein Mensch bestehn ?
Muß dies Ganze doch vergehn.

Slaap nu wel! wij sukkelaars
blijven wat we altijd waren :
jong in wijsheid, oud in jaren,
in verstand en liefde schaars,
stom van tong, van ogen blind,-
minder zijn we dan een kind.

Schlafe wohl! Wir Armen, wir
bleiben, was wir immer waren:
jung von Weisheit, alt von Jahren,
unverständig für und für,
stumm an Mund, an Augen blind,
Kinder, wie wir kommen sind.

Slapen, slapen, enkel slapen,
geen ontwaken of geen droom.
Vroeger smarten, vroeger taken
zijn nog nauw gedachten loom.

Schlafen, schlafen, Nichts als schlafen!
Kein Erwachen, keinen Traum!
Jener Wehen, die mich trafen,
Leisestes Erinnern kaum.

Want zodra me 's levens vulsel
poogt te storen in mijn slaap :
dieper kruip ik onder 't hulsel,
vaster onbewust ik raak !

Daß ich, wenn des Lebens Fülle
Niederklingt in meine Ruh,
Nur noch tiefer mich verhülle,
Fester zu die Augen tu!

Hij meende kordaat zich uit zijn nood
te onttrekken in de dood :
hoe heeft hij zich bedrogen !

Er glaubte sich und seine Not
Zu lösen durch den Tod.
Wie hat er sich betrogen!

Hoe heeft hij 't vege lijf gekweld,
hier ligt hij nu naakt en neergeveld,
en al hetgeen hem heeft ontsteld
is met hem meegetogen :
hoe heeft hij zich bedrogen !

Hier stand er hinterm Busch versteckt;
Dort steht er bloß und unbedeckt,
Und alles, was ihn hier geschreckt,
Ist mit ihm hingezogen -
Wie hat er sich betrogen!

Ik heb gebeld aan 't "Huis van Geld" :
ik kreeg wat duiten neergeteld.

Ik ging dan voort naar "Liefdes Poort" :
daar stonden vijftig anderen voor.

Toen kwam ik tot "Der Ere Slot" :
"Alleen aan edelen hoort dit lot."

Als 'k op een dag "Huize Arbeid" zag
hoorde ik daarbinnen wee! en ach!

Toen wou ik bij "Tevredenheid",
maar niemand kent het hier of wijd.

Nu weet ik eindelijk een kleine
plek waar ik te gast mag zijn.

Er wonen, raar, al velen daar,
toch rust men er in vree voorwaar.

Ich habe geklopft an des Reichtums Haus;
Man reicht mir 'nen Pfennig zum Fenster heraus.

Ich habe geklopft an der Lieber Tür;
Da standen schon fünfzehn andre dafür.

Ich klopfte leis' an der Ehre Schloß;
Hier tut man nur auf den Ritter zu Roß.

Ich habe gesucht der Arbeit Dach;
Da hört' ich drinnen nur Weh und Ach!

Ich suchte das Haus der Zufriedenheit;
Es kannt' es niemand weit und breit.

Nun weiß ich noch ein Häuslein still,
Wo ich zuletzt anklopfen will.

Zwar wohnt darin schon macher Gast,
Doch ist für viele im Grab noch Rast.

De nachtwind heeft in de bomen
zijn ritselen aangevat,
de vogels rusten en dromen
op hun vertouwde tak.

Der Nachtwind hat in den Bäumen
Sein Rauschen eingestellt,
Die Vögel sitzen und träumen
Am Aste traut gesellt.

Verre verdoken bronnen
maken de stilte zoet
die, hoorbaar en iel, wordt gewonnen
uit hun zo zachte vloed.

Die ferne schmächtige Quelle,
Weil alles andre ruht,
Läßt hörbar nun Welle auf Welle
Hinflüstern ihre Flut.

Zodra de stilte verzwonden
is, zwenken rij aan rij
smachtend en ongebonden
gepeinzen aan eer voorbij.

Und wenn die Nähe verklungen,
Dann kommen an die Reih
Die leisen Erinnerungen
Und weinen fern vorbei.

Voorbij gaat alles op aarde,
voorbij, 't zij kwaad of goed,
doch stiltes heimwee bezwaarde
te allen tijde 't gemoed.

Daß alles vorübersterbe,
Ist alt und allbekannt;
Doch diese Wehmut, die herbe,
Hat niemand noch gebannt.

Gij zult me toch niet vangen
dufzwoele tovernacht !
Daar staan met gouden prangen
de sterren stil op wacht
en doen hier weer ten gronde
al hult gij u in mist
hun trouwe ouwe ronde :
geloofd zij Jezu Christ !

Du sollst mich doch nicht fangen,
Duftschwüle Zaubernacht!
Es stehn mit goldnem Prangen
Die Stern auf stiller Wacht,
Und machen überm Grunde,
Wo du verirret bist, 
Getreu die alte Runde -
Gelobt sei Jesus Christ!

Hoe snel in de hoge bomen
vaart nu de dageraad !
Zij schudden zich in dromen
en langs een hemeldraad
toont vroom een leeuwerik
aan wie dit nog niet wist
de weg naar beter Ik :
geloofd zij Jezu Christ !

Het is nacht : de Heer komt rond,
zoekt de Zijnen onverdroten,
echter overal gesloten
treft Hij poort en zielegrond.
En Hij wendt Zich om in treuren :
niemand die Hem wakend wacht.
Enkel 't woud verneemt Zijn treuren
en het ruist de ganse nacht.

Nächtlich macht der Herr die Rund,
Sucht die Seinen unverdrossen,
Aber überall verschlossen
Trifft er Tür und Herzensgrund,
Und er wendet sich voll Trauer:
Niemand ist, der mit mir wacht. -
Nur der Wald vernimmt's mit Schauer,
Rauschet fromm die ganze Nacht.

Turend in de eenzaamheid
hoor ik over dal en kloven
klokken in de lucht daarboven
klinken in de ochtend wijd.
Op de poorten wil ik kloppen
van paleis en hut : ontwaakt !
Daar verrijzen heuveltoppen
al in 't morgenrood : ontwaakt !

Waldwärts durch die Einsamkeit
Hört ich über Tal und Klüften
Glocken in den stillen Lüften,
Wie aus fernem Morgen weit -
An die Tore will ich schlagen,
An Palast und Hütten: Auf!
Flammend schon die Gipfel ragen,
Wachet auf, wacht auf, wacht auf!

Wen de sneeuw langs 't venster valt,
lang de avondklokken luiden,
mensen gaan hun dis bekruiden,
menig huis zijn warmte stalt,

Wenn der Schnee ans Fenster fällt,
Lang die Abendglocke läutet,
Vielen ist der Tisch bereitet
Und das Haus ist wohlbestellt.

Eén die 't eenzaam wandlaarschap
langs de avondlijke paden
met genaden voelt beladen
van het slapend levenssap,

Mancher auf der Wanderschaft
Kommt ans Tor auf dunklen Pfaden.
Golden blüht der Baum der Gnaden
Aus der Erde kühlem Saft.

Huiswaarts keert hij stil in pijn :
smart versteende stroef de drempel ...
doch dan glanzen rein warempel
op zijn tafel brood en wijn.

Wanderer tritt still herein;
Schmerz versteinerte die Schwelle.
Da erglänzt in reiner Helle
Auf dem Tische Brot und Wein.

De sterren ruimen gedwee de baan,
zo vangt de maan te zweven aan :
een bleke schijf aan de hemel wijd.
Hoe eenzaam is de tijd !

Die Sterne schwingen aus der Bahn,
Es hebt der Mond zu schweben an,
Die weiße Scheibe flugbereit.
Wie einsam ist die Zeit.

Veel andere tijden op aarde hier
vervloden al onder 't manevier :
de mensen groeien en sterven af.
Hoe eenzaam is een graf !

Viel andre Zeiten unterm Mond
Verschwanden schon, die hier gewohnt.
Die Menschen blühn und welken ab.
Wie einsam ist ein Grab.

Zacht op de zerken glijdt manelicht,
hoe menig vriend er te slapen ligt :
hoe menig vriend, ver als maan en ster.
O eeuwig is zo ver !

Es glüht der Mond auf Gräbern hin.
Mir schläft schon mancher Freund darin.
Sie sind so fern wie Mond und Stern.
O ewig ist so fern.

Zij slapen lang, zij leefden nauw,
hoe schoon stond voor hen de maan in 't blauw !
Zij leefden blijde, zij slapen bang.
O eeuwig is zo lang !

Sie schlafen lang, sie lebten kaum.
Wie schön hing einst der Mond im Raum!
Sie lebten froh, sie schlafen bang.
O ewig ist so lang.

O Eeuwigheid gij donderwoord,
o zwaard dat in de zielen boort,
o Aanvang zonder Ende !
O Eeuwigheid, Tijd zonder tijd,
ik leef in angst en eenzaamheid,
ach waar zal ik me wenden ?
Zie hoe geschrokken 't hart begeeft
en adem aan 't gehemelt kleeft.

O Ewigkeit, du Donnerwort,
O Schwert, das durch die Seele bohrt,
O Anfang sonder Ende!
O Ewigkeit, Zeit ohne Zeit,
Ich weiß für großer Traurigkeit
Nicht, wo ich mich hinwende!
Mein ganz erschrocknes Herz erbebt,
Daß mir die Zung am Gaumen klebt.

Geen onheil dat het leven galt
wat niet ten leste in tijd vervalt,
we komen 't wel te boven !
Maar Eeuwigheid, wat niets vermocht,
blijft branden in ons levenstocht,
vermag Haar niets te doven ?
Neen, zo 't mijn Heiland Zelf beweert
baat niets wat zich ten harent keert.

Kein Unglück ist in aller Welt,
Das endlich mit der Zeit nicht fällt
Und ganz wird aufgehoben.
Die Ewigkeit nur hat kein Ziel,
Sie treibet fort und fort ihr Spiel,
Läßt nimmer ab zu toben.
Ja, wie mein Heiland selber spricht:
Aus ihr ist kein Erlösung nicht.

O Eeuwigheid Gij maakt ons bang,
o Eeuwig, eeuwig is te lang
voor hem die U zou tarten !
Voorwaar, wie 't tranendal betreedt
dat hier op aard aan hem besteed
is, deelt in angst en smarten.
Niets is de mensen wijd en zijd
zo schrikb'rend als de Eeuwigheid !

O Ewigkeit, du machst mir bang,
O ewig, ewig ist zu lang,
Hie gilt fürwahr kein Scherzen!
Drüm, wenn ich diese lange Nacht
Zusamt der großen Pein betracht,
Erschreck ich recht von Herzen.
Nichts ist zu finden weit und breit
So schrecklich als die Ewigkeit.

Wat vrees ik water, vuur of zwaard,
zij zijn me amper 't melden waard
zo amper als zij duren.
Wat zou't als dadelijk een tiran
die nauwelijks jaren tellen kan
mij grimmig in liet muren ?
't Gevang, de folter, angst en pijn
kunnen slechts luttelstondig zijn.

Was acht ich Wasser, Feur und Schwert
Dies alles ist kaum nennenswert,
Es kann nicht lange dauren.
Was wär es, wenn gleich ein Tyrann,
Der funfzig Jahr kaum leben kann,
Mich endlich ließ vermauren?
Gefängnis, Marter, Angst und Pein
Die können ja nicht ewig sein.

Wenn der Verdammten große Qual
So manches Jahr, als an der Zahl
Hie Menschen sich ernähren,
Als manchen Stern der Himmel hegt.
Als manches Laub das Erdreich trägt,
Noch endlich sollte währen,
So wäre doch der Pein zuletzt
Ihr recht bestimmtes Ziel gesetzt.

Nun aber, wenn du die Gefahr
Viel hundert tausend, tausend Jahr
Hast kläglich ausgestanden
Und von den Teufeln solcher Frist
Ganz grausamlich gemartert bist,
Ist doch kein Schluß vorhanden.
Die Zeit, so niemand zählen kann,
Die fänget stets vom neuen an.

Zoals een zieke rust in bed
dat rijk van goud en steen bezet
is, koninklijk gelegen :
hoe straf verfoeit hij zulke pracht,
hoe straf, dat hij de ganse nacht
aan 't klagen is genegen.
Hij telt maar elke klokkeslag
en hunkert naar de jonge dag.

Liegt einer krank und ruhet gleich
Im Bette, das vom Golde reich
Recht fürstlich ist gezieret,
So hasset er doch solchen Pracht
Auch so, daß er die ganze Nacht
Ein kläglichs Leben führet;
Er zählet alle Glockenschlag
Und seufzet nach dem lieben Tag.

Ach wee ! maar erger Hellepijn
zal niet zoals een ziekte zijn
en met de tijd vervlieden.
Ach wee ! maar de verdoemdenschaar
te vuur en zwavel, woest misbaar
ten spijt, zal eeuwig zieden.
Zo is haar onbeschrijflijk lot :
zij wendt zich eeuwig af van God.

Ach, was ist das! Der Höllen Pein
Wird nicht wie Leibes Krankheit sein
Und mit der Zeit sich enden;
Es wird sich der Verdammten Schar
Im Feur und Schwefel immerdar
Mit Zorn und Grimm ümwenden.
Und dies ihr unbegreiflichs Leid
Soll währen bis in Ewigkeit!

Ach Gott, wie bist du so gerecht,
Wie strafest du die bösen Knecht
Im heißen Pfuhl der Schmerzen!
Auf kurze Sünden dieser Welt
Hast du so lange Pein bestellt!
Ach, nimm dies wohl zu Herzen
Und merk auf dies, o Menschenkind:
Kurz ist die Zeit, der Tod geschwind!

Ach, fliehe doch des Teufels Strick!
Die Wollust kann ein' Augenblick
Und länger nicht ergetzen.
Dafür wilt du dein arme Seel
Hernachmals in des Teufels Höhl
Hin zur Vergeltung setzen!
Ja schöner Tausch, ja wohl gewagt,
Das bei den Teufeln wird beklagt.

Zolang als God in Hemel leeft
en alle leven overleeft
zal marteling verkeren
onder de bozen : koud en heet
zal hen ontvlieden bloed en zweet
doch zonder te verteren.
Slechts dan mag deze pijn vergaan
wen God oneeuwig zou bestaan.

Solang ein Gott im Himmel lebt
Und über alle Wolken schwebt,
Wird solche Marter währen.
Es wird sie plagen Kält und Hitz,
Angst, Hunger, Schrecken, Feur und Blitz
Und sie doch nie verzehren.
Denn wird sich enden diese Pein,
Wenn Gott nicht mehr wird ewig sein.

Die Marter bleibet immerdar,
Als anfangs sie beschaffen war,
Sie kann sich nicht vermindern.
Es ist ein Arbeit sonder Ruh,
Sie nimmt an Klag und Seufzen zu
Bei jenen Satanskindern.
O Sünder, deine Missetat
Empfindet weder Trost noch Rat!

Sta op o mens ! uit zondenslaap,
keer weer o mens ! verloren schaap,
leid voorts een beter leven.
Sta op, sta recht, het is hoogtijd,
zo dadelijk komt Eeuwigheid
om elk zijn deel te geven.
Misschien is dit de laatste dag
dat men oneeuwig sterven mag !

Wach auf, o Mensch, vom Sündenschlaf,
Ermuntre dich verlornes Schaf
Und bessre bald dein Leben!
Wach auf, es ist doch hohe Zeit,
Es kommt heran die Ewigkeit,
Dir deinen Lohn zu geben!
Vieleicht ist heut der letzte Tag,
Wer weiß noch, wie man sterben mag?

Laß doch die Wollust dieser Welt,
Pracht, Hoffart, Reichtum, Ehr und Geld
Dir länger nicht gebieten!
Schau an die große Sicherheit,
Die falsche Welt und böse Zeit
Zusamt des Teufels Wüten!
Vor allen Dingen hab in acht
Die vorerwähnte lange Nacht!

O du verfluchtes Menschenkind,
Von Sinnen toll, von Herzen blind,
Laß ab die Welt zu lieben!
Ach ach, soll denn der Höllen Pein,
Da mehr denn tausend Henker sein,
Ohn Ende dich betrüben?
Wo lebt ein so beredter Mann,
Der dieses Werk aussprechen kann?

O Eeuwigheid gij donderwoord,
o zwaard dat in de zielen boort,
o Einde zonder ende !
O Eeuwigheid, Tijd zonder tijd,
ik sterf in angst en eenzaamheid,
ach waar kan ik me wenden ?
Heer God, wil eeuwig Tijd verslaan,
laat me eeuwig aan Uw zijde staan.

O Ewigkeit, du Donnerwort,
O Schwert, das durch die Seele bohrt,
O Anfang sonder Ende!
O Ewigkeit, Zeit ohne Zeit,
Ich weiß vor großer Traurigkeit
Nicht, wo ich mich hinwende.
Herr Jesu, wenn es dir gefällt,
Eil ich zu dir ins Himmelszelt.