De libertijn – Eric-Emmanuel Schmitt
Het is het vrolijkste van mijn stukken. Een stuk geschreven in
de lente - voor de lente - met sterke gevoelens van vernieuwing en vitaliteit.
Ogenschijnlijk het meest lichtvoetige, vergde het de langste arbeid.
Zijn hoofdpersonage, Diderot is één van mijn jeugdpassies en het
onderwerp van mijn universitaire werk.
Ik heb het gelezen, herlezen, afgepeld, geanalyseerd; ik heb alle aan hem gewijde
literatuur bestudeerd; na meerdere jaren heb ik er een visioen over gehad welk
ik voorgesteld heb bij de verdediging van mijn thesis in 1987.
Reeds bij het behalen van dit doctoraat nam ik me voor ooit een stuk aan dit
uitzonderlijke personage te wijden. Ik wilde hem zijn vlees, zijn gekheid, zijn
levendigheid terug geven. Aantonen hoe vrij hij was, vrij om van gedacht te
veranderen, om zichzelf tegen te spreken, om van nul terug te beginnen; altijd
denkend, maar nooit zeker.
Het nageslacht, dat moeite heeft hem te vatten, maar er ook niet in slaagt hem
opzij te schuiven, wilde hem vastpinnen in het beeld van wetenschappelijk denker,
of in een borstbeeld van materialist "avant la lettre".
Maar Diderot laat zich niet vatten in brons. Met Lucretius en Montaigne maakt
hij deel uit van het 'ridderschap van het onzekere'; zij die weten dat denken
niet gelijk staat met kennis.
Een theorie is nooit meer dan een fictie, de filosofie maakt deel uit van de
literatuur. Iets aan de wereld uitleggen is hypotheses formuleren, zich wagen
aan analogieën, geniale ingevingen die dicht bij de onzin liggen. Het is
risico's nemen.
De filosoof moet toegeven dat hij nooit iets naar voor brengt dat vast staat;
de waarheid is een doel, maar een onbereikbaar doel, zoals de horizon die even
snel achteruit wijkt als men vooruit gaat.
De Lucretias, Montaignes en Diderots bezingen zowel de opbouwende breekbaarheid
van de gedachte als de noodzaak om toch te blijven denken.
"De Libertijn" vertrekt van een waar gebeurde anecdote: de schildersessie
die Diderot had met mevrouw Therbouche. Deze laatste vroeg hem zich volledig
te ontkleden; Diderot gaf hieraan toe, maar gezien het een mooie dame betrof
kregen zijn gedachten hun invloed op zijn mannelijkheid.
De dame slaakte een kreet, deels ontzet, deels gevleid, toen Diderot zei: "Wees
gerust, ik ben minder hard dan hij."
Ik hield van dergelijke omkering van situaties en waarden; de man als voorwerp
en de vrouw als onderwerp. De filosofie als schilderkunst, zonder terug te vallen
op de gebruikelijke vanitas-symboliek - schedel, boek , zandloper, overdenking
van een grijsaard dicht bij de dood onder het onzekere, magere licht van een
kandelaar.
Ik heb het stuk geënt op de problemen van 'de encyclopedie' die Diderot
bezig hielden gedurende 20 jaar. De weldenkende lezers van die periode waren
geschokt dat er in de eerste globale encyclopedie ter wereld geen hoofdstuk
gewijd was aan "de deugd"
In mijn stuk heb ik dat vervangen door "de moraal" omdat dit voor
onze moderne oren meer aanspreekt, en ik heb in de verwikkelingen van de redactie,
de problemen geconcentreerd die Diderot gans zijn leven ondervond om een duidelijke
en definitieve moraal te omschrijven.
Zoals vele filosofen had Diderot de ambitie om een leerstelling te schrijven
over de moraal. Misschien was dat wel het volledige doel van zijn schrijven.
Zo stel ik dit aan het begin van het stuk ook voor.
Aan het einde van zijn carrière, na menige poging gaf hij zijn falen
toe, hij had de moraal niet gevonden; hij had slechts morele problemen ontdekt
die verder onderzocht moesten worden, en geval per geval bestudeerd.
De oplossing ervan, steeds vluchtig, steeds broos en steeds discutabel. Zo stel
ik het aan het einde van het stuk voor.
Wat gebeurt er tussenin?
Uitgaande van het individu bepaalt Diderot een permissieve en libertaire moraal.
Alles is toegelaten zolang het geen schade toebrengt aan zichzelf of de anderen.
Er zijn geen goddelijke of religieuze referenties meer waaraan we ons gedrag
moeten aanpassen. Zo zijn seksuele voorkeuren, van onanisme tot melangisme over
homoseksualiteit, toegelaten zolang dit gebeurt tussen instemmende volwassenen.
Het huwelijk mag geen keurslijf worden door een absurde eed van trouw, gezien
het verlangen meervoudig en wisselend kan zijn. Het zou tegennatuurlijk zijn
dit verlangen in te binden; het huwelijk is dus geen gedragscode, geen juridisch-religieuze
dwangbuis, maar een wederzijdse verbintenis die in essentie de goederen en de
kinderen aangaat.
Elke aandrang heeft het recht zich te uiten in het leven van de man of de vrouw
zolang dit niet schaadt. "Het is verboden te verbieden."
Daartegenover ziet Diderot de zaken vanuit het standpunt van de maatschappij
anders en valt hij terug op een traditionele moraal. Het huwelijk blijft noodzakelijk
voor de opvoeding van de kinderen, hun juridische toekomst en de overdracht
van goederen.
Diderot wil zijn dochter in de maatschappij haar vaste plaats geven via de echtgenoot
die hij voor haar uitkiest, hij maakt zich zorgen dat zij te veel bezig is met
haar wensen, hij vreest dat haar grillen haar niet zullen toelaten een rijk
en respectabel echtgenoot te vinden.
Kortom, gaande van het individu naar de samenleving - of van hemzelf naar zijn
kinderen - wordt de libertijn plots burgerlijk; de revolutionair wordt reactionair.
Voorzeker, deze tegenstrijdigheden zijn potsierlijk - zij maken de klucht -
maar ze zijn vooral menselijk. Wie wordt niet verscheurd door de wens en de
wet? Tussen wat hij zichzelf toestaat en in het algemeen verbiedt?
Diderot zoekt een moraal, en vindt er twee, die vaak tegenstrijdig zijn.
Ver verwijderd van een enige en synthetische verhandeling vervalt hij in onverenigbare
spanningen. Hij ziet ervan af om zijn leerstelling te schrijven, daarin geeft
hij blijk van ootmoed: hij zal dan maar aanmodderen, geval per geval, in twijfel
en deliberatie.
Ik heb bewust de situatie een extra dimensie gegeven door het personage van
mevrouw Therbouche verder uit te diepen. Als ze al werkelijk schilder was, dan
was ze even zeker een oplichtster die Diderot gerold heeft.
Maar al is deze laatste in zijn hemd gezet, bedot en bedrogen, tot zijn eigen
verrassing is hij niet kwaad; integendeel, hij voelt zich verleid.
Waarom? Omdat een goed uitgevoerde misdaad aanvoelt als een mooi gebaar, bijna
een kunstwerk. "Nero was een kunstenaar toen hij zichzelf de aanblik gunde
van Rome dat in de vlammen opging."
Diderot ondergaat hier het lijden en benadert Baudelaire. Hij denkt achter het
Goede te jagen en het Slechte op te sporen; in feite volgt hij het Schone op,
het Schone in al zijn vormen, inbegrepen de schoonheid van het immorele. "De
verleiding van een mooie misdaad..."
Moraal van het Schone, moraal van de estheet, verpulvering van "Goed en
Slecht" dat wordt vervangen door "het Schone en het Lelijke",
dus einde van de moraal.
Arme Diderot! Zijn individuele moraal was geënt op "het Goede en het
Slechte", zijn sociale moraal op "het Fatsoenlijke en het Verkeerde",
en 'au fond' is zijn moraal gebaseerd op "het Schone en het Lelijke".
Het probleem was nog groter dan hij voor zichzelf wou toegeven...
Als "De Libertijn" de vorm krijgt van een vaudeville, is het vooral
een filosofische vaudeville. De vrouwen die binnen komen en buiten gaan, of
die men in alkoven verbergt zijn zeker personen, maar het zijn ook ideeën.
Zowel intelligent als verleidelijk brengen ze het hoofd van de filosoof op hol.
De scène is een objectieve plaats - het atelier van Diderot - maar ook
de mentale ruimte van het personage. Haar geografie is evenzeer filosofisch.
Diderot in "De Libertijn" zoals Freud in "De bezoeker" beleeft
een wakkere meditatie. Een droom volgens de ene, een nachtmerrie volgens de
andere. In elk geval een zeer besloten moment, zelf al slaan de deuren, en zelfs,
zoals ik in menige voorstelling wereldwijd heb kunnen vaststellen, als deze
voorstelling in eerste instantie een moment van charme biedt, van vlees, van
zijde, van elegantie, van genot.
Eric-Emmanuel Schmitt / Rome, 4-07-2000