Home Up
| |
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Marjo Korpel, Johannes de Moor, De
zwijgende God, Skandalon, 2012 (2de druk),316 blz.
Reeds meer dan
honderd jaar geleden kondigde Nietzsche de dood van God aan. Zover is het nog
niet gekomen, maar vandaag wordt duidelijk hoe God steeds meer naar religieuze
restgebieden wordt teruggedrongen. Het na-oorlogse postmodernisme luidde de
doodstrijd in door af te rekenen met de de absoluutheid van het Woord van God
dat door gelovigen als vanzelfsprekend werd aanvaard. Het lijkt wel dat God in
onze geseculariseerde wereld definitief zwijgt, niet alleen in literatuur,
theater en film, maar zelfs in filosofie en ja ook in theologie. De vraag
naar het al dan niet bestaan van God hangt daar onvermijdelijk mee samen.
Dawkins sprak zelfs over God als misvatting en illusie.
Om de betekenis
van het zwijgen van God in onze huidige tijd te achterhalen plaatsen de
auteurs, twee protestantse oudtestamentici, dit probleem in het bredere kader
van de mythen, gewoonten en teksten van het oude Nabije Oosten en van de
Bijbel. Dit boek is een bewerking voor een breder publiek van hun eerdere
wetenschappelijke studie The Silent God (2011) met toegevoegd materiaal
dat voor Nederlandse lezers van belang kan zijn. Het feit dat nu reeds binnen
het jaar een tweede druk van hun boek voorligt bewijst dat het enige weerklank
heeft gevonden.
In een
openingshoofdstuk over de zwijgende God in de moderne tijd komen de huidige
strekkingen naar voren in verband met een zwijgende God in de literatuur en de
media en bij hedendaagse theologische en filosofische auteurs. Marjo Korpel en
Johannes de Moor gaan ervan uit dat het zwijgen (en ook het spreken) van God
begrepen dient te worden als een beeldspraak in religieuze taal. Het gaat om
mensentaal, niet om de taal die ons vanuit een of andere bovennatuurlijke
wereld is aangereikt. Daarom gaat hun onderzoek uit naar het zwijgen tussen
mensen (de rol van de stilte) en hoe mensen zich tot de goden wenden, niet
rechtstreeks maar langs ‘buffers’ (stèles, beelden, professionele
tussenpersonen). Wanneer goden zich tot mensen wenden, is de rechtstreekse
communicatie voorbehouden aan uitverkoren mensen, vooral leiders, patriarchen
en koningen uit een ver verleden. Meestal gaat de bredere communicatie naar
mensen via bemiddelaars (lagere goden, engelen, zieners, profeten) en gebeurt
die in dromen, visioenen, orakels en voortekenen. Het zwijgen van God blijkt
in de Bijbelse teksten geen erg belangrijk thema, het blijkt eerder te behoren
tot onze moderne tijd. Daarom stellen de auteurs terecht de vraag op
openbaring nog mogelijk is. Volgens hen moeten moderne gelovigen in de geest
van de Bijbelse traditie de openbaring verder zetten door te spreken en te
getuigen in tijden van een zwijgende God. De auteurs zijn zich wel bewust van
de vraag die Dawkins stelt of God geen illusie is, ze raken het probleem even
aan, maar laten dan de lezer op zijn/haar honger zitten. Het boek met zijn
overvloedige studiegegevens zal gelovigen ongetwijfeld het hart onder de riem
steken, maar ongelovigen zullen dit boek slechts als interessante historische
research kunnen zien. Wellicht is dat de waarde van dit boek. Spijtig dat er
geen aanzetten zijn voor een open discussie met andersdenkenden. (10/01/13)
RECENSIE VAN: Henk Smeijsters, Bagatellen. Over kunst,
levenskunst en maatschappij, Garant, 2011, 198 blz.
Dit boekje ontleent zijn titel aan de
muziekterm bagatelle (een klein, licht muziekstuk, meestal voor
piano), in dit geval meer specifiek aan Beethovens Für Elise. Het
werd gepubliceerd bij gelegenheid van het emeritaat van de Nederlandse
sociale wetenschapper en musicoloog Henk Smeijsters. Deze bundel bevat
columns, ingezonden brieven en enkele fragmenten uit door hem gepubliceerde
boeken. Erg licht van inhoud kun je deze teksten zeker niet noemen, al zijn ze
met vlotte pen geschreven en soms echt fascinerend. Smeijsters beweegt zich
duidelijk op verschillende terreinen, zoals muziek, levenskunst, onderwijs,
filosofie, psychologie, politiek, kennisleer en neurologie. Voor de auteur is
muziek meer dan een geheimzinnige mathematica voorbehouden aan enkele
specialisten of kleine elites. Het feit dat popmuziek, rockmuziek en andere
‘lichte muziek’ zoveel mensen aanspreekt moet te denken geven. Deze muziek
raakt blijkbaar een andere laag van het bewustzijn dan het logisch denkend
brein. Muzikale processen zijn analoog aan psychische processen. Voelen is
‘weten’. De mens wordt niet alleen gedreven door de mathematische logica
(zoals bij Descartes en Russell), hij wordt ook getekend door de stroom van de
beleving die zich dagelijks in hem voltrekt en die een ander ‘weten’ nodig
heeft dan het klassieke ‘denken’. Om die reden verdient kunst een stimulerende
overheid, want in kunst gaat het om zingeving, een diepzinnig ‘weten’.
Kunstvormen, klassiek of populair, articuleren het menselijk bestaan in zijn
veelvoud. Erg interessant in dit verband is Smeijsters’ commentaar op het boek
van Dick Swaab Wij zijn ons brein. Hij sluit perfect aan bij Sloterdijk
die beweert dat de ‘bezieling’ van machines en computers hand in hand gaan met
de ‘ontzieling’ van de mensen. Smeijsters pleit sterk voor een positieve
waardering van de rol van de vrije wil in het menselijk handelen.
Enkele andere teksten uit de bundel geven
de politieke keuze van Smeijsters weer. Zo reageert hij op de theaterman
Wilders die het succes van zijn partij (PVV) voor een belangrijk deel
ondersteunt door zijn retorisch , populistisch taalgebruik en poses. Hij stelt
dat de PVV een partij is van woorden, maar niet van daden. Haar
vertegenwoordigers gebruiken veel verbaal geweld, keiharde glasheldere taal.
Maar ze vluchten altijd weg op het moment dat verantwoordelijkheid genomen
moet worden en zetten zich liever in de positie van tegen- of gedoogpartij.
Ondertussen is echter al duidelijk geworden dat de Nederlandse kiezer dat niet
apprecieert.
Een boek dat je ter hand neemt zoals je
luistert naar een bagatelle waardoor je geleidelijk aan meer bewogen wordt.
Het geeft iets van een gevoel voor het ‘goede leven’ om met Socrates te
spreken. Het roept ons op tot verzet tegen de huidige vervlakking en
onttakeling van de menselijke persoon. Het helpt ons zoeken naar een nieuwe
levensstijl en een beetje meer geluk. Als lezer geeft je dat een goed gevoel.
(19/09/12)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Carolien Ceton, e.a. (red.), Vrouwelijke filosofen. Een historisch overzicht,
Atlas, 2012, 520 blz.
Vrouwen zijn in de geschiedenis meestal onzichtbaar
gemaakt, zeker in de publieke sfeer. Dat geldt ook voor de filosofie. Al waren
vrouwen op heel wat filosofische terreinen actief, toch werden ze haast niet
in de traditionele en algemeen aanvaarde canon opgenomen, zodat hun bijdrage
haast onbekend is gebleven. Ook de meeste historische inleidingen in de
filosofie die vandaag worden gepubliceerd brengen geen vrouwelijke filosofen
aan bod, wonderlijk genoeg ook niet uit de laatste eeuw. De filosofie blijkt
een sterk mannelijk bastion te zijn en te blijven. Om daar enigszins tegen in
te gaan komen in dit boek alleen vrouwelijke denkers aan het woord. En dat
geeft een verrassend en verrijkend beeld. Vrouwen hebben door de eeuwen heen
buiten de traditionele kaders allerlei creatieve omwegen bewandeld om hun
denken te ontwikkelen en ruimte te geven binnen hun kringen. De kracht van dit
boek is dat het ons confronteert met de uitdagende ideeën van vrouwelijke
filosofes uit de hele geschiedenis vanaf de Oudheid en uit verschillende
culturen. Het is opgezet als een historisch overzicht vanaf de 5de
eeuw v.Chr. tot vandaag en volgt de conventionele westerse tijdsindeling:
Oudheid, Middeleeuwen, Renaissance, moderne en hedendaagse tijden. Dat geeft
uiteraard wat moeilijkheden om auteurs uit Afrikaanse, Indiase, Chinese en
moslimculturen juist te plaatsen. Om dit eurocentrisme te overstijgen zal nog
heel wat denkwerk verricht moeten worden. Ieder tijdvak krijgt een eigen
inleiding door een specialist(e) ter zake. Die zes inleidingen kunnen gelezen
worden als een interessant algemeen historisch overzicht. Meer dan zestig
wetenschappers hebben aan deze uitgave meegewerkt en het moet voor de
redacteurs echt huzarenwerk geweest zijn om tot dit goed geïntegreerde
resultaat te komen. Iedere filosofe wordt voorgesteld in een korte
overzichtelijke beschrijving van 4 à 5 blz. met telkens een gespecialiseerde
bibliografie voor lezers met interesse of gericht op verder onderzoek.
Interessant is dat niet minder dan 26 vrouwelijke filosofen uit de twintigste
eeuw aan bod komen.
Dit boek biedt een enorme schat aan filosofische thema’s
waarvan verschillende in de traditionele canon sterk onderbelicht zijn
gebleven (lichaam, gevoel, mystiek, empathie, gender, enzovoort). Daarom
spreekt uit dit boek een dynamiek die het filosofisch denken van vandaag een
nieuwe impuls zou kunnen geven. En dat niet alleen voor academici, maar ook
voor een breed publiek op zoek naar levenswijsheid.
Geen boek om in één trek
uit te lezen, maar om tussendoor een filosofe te laten binnenkomen en naar te
luisteren.Het boek kan dan ook goed
functioneren als een waardevol cadeauboek dat een goed alternatief biedt aan de hedendaagse rage van kook- en wellnessboeken. In ieder geval
biedt het een rijke schat aan historische en filosofische informatie. Velen
zullen dit boek wellicht met enig enthousiasme verwelkomen omdat het een
leemte opvult waarmee in vele al dan niet feministische kringen reeds lang
geworsteld werd. (08/07/12)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Alicja Gescinska, De
verovering van de vrijheid. Van luie mensen, de dingen die voorbijgaan,
Lemniscaat, 2011, 219 blz.
Vrijheid
is iets wat niet zo maar in je armen gegooid wordt, vrijheid moet je
veroveren. Dat is de stelling van de jonge Vlaams-Poolse filosofe Alicja
Gescinska. Een opmerkelijk boek waarin zij uitgaat van haar persoonlijke
ervaringen met het leefpatroon en de dood van haar vader. Die ervaring heeft
haar diep geraakt en brengt haar tot het schetsen van een theoretisch kader
waarin zij de verschillende invullingen van de vrijheid tracht te plaatsen. In
het eerste deel reageert zij tegen de volgens haar in de huidige samenleving
steeds meer oprukkende neiging naar luiheid en lediggang, het ontbreken van
elke zin voor verantwoordelijkheid, het almaar uitstellen van het handelen,
allemaal symptomen van l’ennui, een diepe existentiële verveling. Zij noemt
dit oblomovisme, een levenshouding uitgetekend door de tragische held
Oblomov, de meesterlijke, onverbiddelijke nietsdoener, uit de roman van Ivan
Gontsjarov (1812-1891). Zulk gedrag leidt onvermijdelijk naar zelfdestructie,
zegt ze. Het oblomovisme is een ernstige ziekte van onze tijd. Luiheid - een
typisch kenmerk van de Slavische ziel -, is volgens haar zelfdestructie in
slow motion. Deze luiheid biedt geen basis voor vrijheid, ze geeft
hoogstens het gevoel van niets te moeten doen, van te beschikken over de tijd
om er alleen maar te zijn, om te genieten van wat gegeven wordt, zonder enige
verantwoordelijkheid. Gescinska heeft uiteraard gelijk met haar kritiek op de
luiheid, maar we missen een positieve visie op genieten. Er is in haar visie
te weinig plaats voor onthaasting, voor momenten van leven in slow motion.
Genieten is niet altijd zelfdestructie, het kan ook mensen dichter bij
zichzelf brengen en nieuwe vitaliteit geven.
In het
tweede deel maakt ze een vlijmscherpe analyse van het fenomeen vrijheid. Ze
gaat uit van de tweedeling van Isaiah Berlin tussen negatieve en positieve
vrijheid. Negatieve vrijheid bestaat uit de afwezigheid van externe inmenging
en beperkingen. Positieve vrijheid bestaat uit de aanwezigheid van een
positief vermogen om na te streven wat goed is. Gescinska moraliseert haar
stelling en ziet negatieve vrijheid als een vrijheid zonder meesterschap, als
een excuus om niet te kiezen of in te grijpen, een vrijheid waarin alles
toegelaten is, zoals bij Dostojevski. Als je mensen zulke vrijheid geeft,
brengen ze er niets van terecht. Zij kiest radicaal voor de positieve
vrijheid, niet de vrijheid van Pol Pot waarin alles totalitaristisch geregeld
wordt, maar een vrijheid waarin het individu meester van zichzelf leert zijn,
de moed om van het leven een kunstwerk te maken. Gescinska brengt interessante
ideeën aan, maar moraliserende overdrijving krijgt soms de boventoon. Haar
werk zou er veel aan winnen als ze zich zou richten op concrete aanzetten van
vrijheid (zoals in haar kritiek op pornificatie) in plaats van zich te
verliezen in een wat oppervlakkeige woordenstroom (een jeugdzonde?). Op die
manier verover je de vrijheid niet. We kijken vol belangstelling uit naar
volgende publicaties waarin ze haar theoretisch concept kan toetsen aan
praktische thema’s. (21/05/12)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Hans Nieuwenhuis,
Kant & Co. Literatuur als spiegel van het recht, Balans, 2011, 168 blz.
Recht en taal hangen nauw samen. Een van de belangrijkste
vragen hierbij is wellicht hoe taal het best functioneert in de rechtspraak.
Volgens Hans Nieuwenhuis, hoogleraar Burgerlijk Recht aan de Universiteit van
Leiden, gaat het niet allereerst om de taligheid (het vermogen tot
communicatie), maar eerder om de narrativiteit (het vermogen verhalen te
verzinnen). Daarom onderzoekt hij welke rol de literatuur speelt in de
ontwikkeling van de rechtstaal. Hij richt zich hiervoor naar de Griekse
tragedies, de Bijbel, klassieke romanliteratuur, filosofen en dichters door de
eeuwen heen. Al bij al, misschien zelfs tegen de verwachtingen in, geeft dit
een opmerkelijk resultaat. Uiteindelijk laat hij zien hoe het begrip recht
grotendeels bepaald wordt vanuit mensbeelden, constructies van verhalen over
hoe de mens het leven ziet, meestal bepaald door context van tijd en plaats.
Nieuwenhuis geeft drie mensbeelden aan: naast het theonome mensbeeld
waarin alles wordt bepaald vanuit een goddelijke of buitenaardse wet, is er
het autonome mensbeeld dat de mens proclameert tot zijn eigen wetgever
en het zoönome mensbeeld waarin de mens zichzelf plaatst als dier onder
de dieren in een millennialange evolutie. Drie figuren staan er
respectievelijk symbool voor: Paulus, Kant en Darwin. Interessant is te zien
hoe de prangende vraag van Kaïn: “Ben ik mijn broeders hoeder?” doorheen deze
drie mensbeelden speelt en telkens andere antwoorden krijgt. Het verschuift
duidelijk van een goddelijke wet, naar een vrije wilsdaad van individu naar
individu en evolueert vandaag steeds meer naar een visie op
verantwoordelijkheid op wereldschaal (telescopische naastenliefde). Ook andere
vragen krijgen vanuit de verschillende mensbeelden gekleurde antwoorden:
abortus, voortplantingstechnieken, het bestaan van de menselijke vrije wil,
democratie, duurzame aarde, enzovoort. Talrijke literaire werken passeren de
revue als onderbouwing van dit denkproces: Soflokes’ Antigone, Euripides’
Medea, Erasmus’ De libero arbitrio, L’étranger van Albert Camus, De koopman
van Venetië van Shakespeare, Multatuli’s Max Havelaar, Also sprach Zarathustra
van Nietzsche, om er maar enkele te noemen die onze interesse kunnen wekken.
Vanuit het letterkundig perspectief vindt Hans
Nieuwenhuis dat het recht wel raad weet met een drievoudig mensbeeld. Elk van
de drie beelden houdt wel iets in wat ons kan aanspreken als we bereid zijn
ons op de juiste manier open te stellen. Hier blijft de stelling van de auteur
wat magertjes. Al herkennen we ook wel de (ethische) meervoudigheid van de
hedendaagse menselijke situatie. Een aangenaam leesbaar boek met originele en
verrijkende stellingen die tot nadenken dwingen langs het zoekspoor naar
menselijke waardigheid. (05/03/12)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Arthur Schopenhauer, De
kunst om gelukkig te zijn, Boom, 2011, 101 blz.
Zoeken naar geluk is een van de
centrale items van het filosofisch denken. Misschien zou men dit van
Schopenhauer (1788-1860) niet direct verwachten, vermits hij als de filosoof
van het radicale pessimisme moeilijk te associëren valt met een zoektocht naar
menselijke gelukzaligheid. Geluk is volgens hem een voor de mens onbereikbaar
doel. Het leven is allereerst pijn en verveling. Een gezonde levenshouding
bestaat erin die pijn zoveel mogelijk te vermijden. Deze fundamentele spanning
heeft hem blijkbaar zijn hele leven lang bezig gehouden. In een speciaal
daarvoor bestemd cahier en in de marges van zijn manuscripten noteerde hij
korte maximen, leefregels en raadgevingen die konden helpen om het kwaad en de
slagen van het noodlot af te weren. Al vroeg richtte Schopenhauer zijn
aandacht op de filosofie als pragmatische levenswijsheid die erop gericht is
het leven in dit aardse tranendal zo goed als het kan te leven. Er is bij dit
alles blijkbaar een grote invloed van de Spaanse schrijver Baltazar Gracian
van wie Schopenhauer Oràculo manual y arte de prudencia vertaalde. Ook
de talrijke miskenningen in zijn eigen leven als man (bij vrouwen) en als
filosoof (bij collega’s en het publiek) hebben zijn manier van denken sterk
gestuurd. Pijnloosheid is voor hem belangrijker dan grote vreugde. Zijn
geluksleer wordt niet bepaald door enthousiasme maar door de voorzichtigheid
van iemand die weet wat hij wel en niet kan verlangen zonder kans op grote
frustraties. Ze wordt bepaald door de kunst van de redelijkheid en de
vindingrijkheid die er meer op bedacht is wat een mens allemaal kan verliezen
dan wat hij nog zou kunnen winnen. Zo krijgt zijn geluksleer een realistische
karakter dicht bij de op- en neergang van het dagelijks leven. In die zin
staat Schopenhauer haaks op de moderne ideologie van de maakbaarheid van het
geluk waarin de mens gelooft dat hij alles zelf kan regelen. Om gelukkig te
zijn moet je geluk hebben, zegt Schopenhauer, want het subject kan maar weinig
toevoegen aan de objectieve toestand die grotendeels door het lot wordt
bepaald. Uiteindelijk is geluk veel meer een kwestie van zelfacceptatie dan
van vrije zelfontplooiing.
Dit boekje waarvan de teksten (vijftig
leefregels) wel afzonderlijk door Schopenhauer werden geschreven, maar door de
tekstbezorger Franco Volpi tot een treffelijk samenhangend geheel werden
geredigeerd., biedt een heilzame dosis tegengif voor de naïeve en opgeklopte
sfeer van ‘happy feelings en good life style’ die door de huidige mediawereld
wordt verkondigd. Heel wat mensen zullen hierin bemoediging vinden om zonder
noodzakelijke heldhaftigheid het leven te leren accepteren zoals het is.
(15/11/11).
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Stéphane Hessel, Neem
het niet!, Damon, 2011, 31 blz.
Een opzienbarend pamflet van een
93-jarige filosoof en diplomaat van joodse origine tegen de meest
verontrustende bedreigingen van onze hedendaagse maatschappij: de dictatuur
van het kapitaal, het groeiende verschil tussen rijk en arm, de behandeling
van de migranten, de gijzeling van de Palestijnen in Gaza, de toestand van de
aarde, de toename van terrorisme. Stéphane Hessel richt zich vooral naar de
jongeren opdat zij de idealen en de erfenis van het verzet opnieuw tot leven
zouden brengen. Hij spreekt vanuit zijn eigen ervaringen met het verzet tegen
het naziregime. Zoals zijn generatie in haar tijd gestreden heeft voor de
vrijwaring van de menselijkheid tegenover een vernietigend regime, dienen de
jongeren vandaag verontwaardigd te zijn over de huidige mensonterende
machtsverhoudingen. Onverschilligheid is volgens Hessel de slechts denkbare
houding. Essentieel is het vermogen om in opstand te komen en daarbij het
engagement dat daaruit voortvloeit. Hessel legt veel nadruk op de Universele
Verklaring van de Rechten van de Mens, waarvan hij in de opstelling zelf
betrokken was als kabinetssecretaris van de toenmalige adjunct
secretaris-generaal van de VN. We mogen het niet nemen dat de heersende
machten onze aarde en onze samenleving kapotmaken. Er is dringend nood aan
meer rechtvaardigheid en meer vrijheid. De weg die we dienen te gaan is de weg
van de geweldloosheid en een vreedzame opstand die aan alle mensen de rechten
geeft die hun toekomen. Dit korte pamflet leest als een verademing in een tijd
waarin onze wereld van alle kanten bedreigd wordt. Het komt erop aan te zien
wat de achtergronden zijn van wat er feitelijk gebeurt en dat in alle
eerlijkheid. Daarom kan hij ook als Jood partij kiezen voor de Palestijnen in
hun strijd voor erkenning tegen de militaire macht van Israël. Vanuit zijn
pamfletstijl blijft de tekst algemeen, maar als oproep maakt hij indruk en
draagt hij een vertrouwen uit in de mogelijkheden van de vooruitgang. In ieder
geval het lezen waard. (27/06/11)
RECENSIE VAN: Michael J. Sandel,
Rechtvaardigheid. Wat is de juiste keuze?, Uitgeverij Ten Have, 2010, 349 blz.
Rechtvaardigheid is zowel in de
sociale als in de politieke filosofie een van de centrale ethische thema’s.
Intermenselijke verhoudingen en maatschappelijke structuren worden grotendeels
gewaardeerd op basis van hun bijdrage aan de realisatie van een rechtvaardige
wereld. De Amerikaanse filosoof Michael Sandel maakt in dit boek een
breedvoerige analyse van de verschillende filosofische opvattingen over
rechtvaardigheid. Hij onderscheidt drie benaderingen. De eerste daarvan is die
van het utilitarisme, de maximalisatie van welzijn (Jeremy Bentham). Hier
streeft men naar het grootste geluk voor het grootste aantal mensen. Volgens
Sandel zijn de utilitaristen teveel met berekening bezig en te weinig met
principes. Bij een tweede benadering houdt rechtvaardigheid respect voor de
vrijheid van het individu in. Hierin komen twee tendensen naar voren.
Enerzijds de neoliberale visie (Hayek, Nozick) steunend op de vrije keuze die
mensen op de vrije markt maken, anderzijds de egalitair-liberale visie (John
Rawls) waarin mensen hypothetische keuzes zouden maken in een oorspronkelijke
positie van gelijkheid (de fameuze sluier van onwetendheid). Deze liberale
visies benadrukken volgens Sandel wel dat rechtvaardigheid meer inhoudt dan
louter berekening, maar zij steunen te veel op de vrije keuzes van de
individuen. Essentiële vragen over de zin en betekenis van het leven dat we
leiden en over de kwaliteit en het karakter van ons gemeenschapsleven blijven
daarbij buiten het domein van de rechtvaardigheid. De derde benadering is die
van het communitarisme (McIntyre, Etzioni, Charles Taylor) waar Sandel veel
sympathie voor heeft. De richting gaat ervan uit dat de mens in een
gemeenschap ingebed dient te zijn om een oordeel over gerechtigheid te kunnen
vormen en over concepties van goed en kwaad zinvol te kunnen onderhandelen.
Vanuit die inbedding kunnen we principes en procedures ontwikkelen waarvan we
een rechtvaardige verdeling van inkomen, macht en kansen kunnen afleiden.
Michael Sandel biedt geen abstracte
theorieën over de verschillende benaderingen, maar werkt zijn thema’s uit op
basis van concrete en actuele maatschappelijke problemen. Bij wijze van
voorbeeld: positieve discriminatie (vrouwenquota, raciale bevoordeling),
verplichte militaire dienst, exuberante salarissen van CEO’s, het geld van
Michael Jordan, financiële reddingsoperaties van de banken, (commercieel)
draagmoederschap, homohuwelijk, compensaties van onrecht uit het verleden,
enzovoort. Sandel geeft geen pasklare antwoorden, maar daagt de lezer uit zelf
na te denken en zijn eigen oordeel over rechtvaardigheid te vormen.
Het boek is uiterst vlot geschreven en
kan mits enige inspanning door een tamelijk breed publiek gelezen worden. Het
is ongetwijfeld een aanrader voor al wie begaan is met de publieke zaak. Het
leert ons dat morele betrokkenheid een noodzakelijke basis is voor een
rechtvaardige samenleving. (03/03/11)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Henk Smeijsters, Autonomie.
Hoe word ik een persoonlijkheid in een turbulente wereld?, Garant, 2010, 210
blz.
In
onze turbulente wereld is het niet makkelijk om als persoon zinnig te leven.
Je wordt overrompeld door de media, de reclame, de marktmechanismen, de
reisindustrie, de entertainmentcultuur en niet in het minst door de digitale
wereld. Je wordt gedwongen mee te lopen in een onophoudelijke run naar steeds
meer, steeds verder, steeds sneller. Je dreigt je evenwicht te verliezen en
vervreemd te leven in je eigen omgeving. Henk Smeijsters, andragoog en
muziekwetenschapper, wil daar wat aan doen. Volgens hem wordt het hoog tijd
het geweer van schouder te veranderen. We verliezen steeds meer de zin voor
waarden. Nietzsche heeft hem geleerd dat er nood is aan een Umwertung aller
Werte. Er moet meer humaniteit en levenskunst ‘gepreekt’ worden, zegt
Smeijsters. De mens kan door visie bezield worden, besluiten anders te gaan
leven en zijn mentaliteit veranderen. Fundamenteel gaat het om een ommekeer
van hebben naar zijn, om het opnieuw vinden van geluk, om ‘goed’ te leven.
Henk Smeijsters bouwt zijn boek op
rond 26 begrippen die corresponderen met een letter van het alfabet van
aandachtig zijn en je comfortabel voelen over liefhebben en
richting kiezen tot waardig omgaan met tegenslag en zijn
in de volle zin van dat woord. Elk begrip krijgt een apart hoofdstukje, waarin
bijna altijd een vaste structuur herkenbaar is: een opener (concreet verhaal
of tekst) gevolgd door enkele filosofische en/of (neuro)psychologische
beschouwingen, tenslotte afgerond met persoonsgerichte suggesties voor
mentaliteits- of gedragsverandering. Enkele voorbeelden van suggesties zijn:
problemen niet te groot maken, je laten meevoeren in flow, integer handelen,
opgewektheid cultiveren, het vreemde waarderen. Allemaal zeer positieve en
utopische idealen die in de hectische wereld van vandaag eerder een vreemde
klank krijgen. De insteek van het boek is ongetwijfeld goed, maar de vraag is
hoe realistisch de antwoorden zijn.
Soms is zijn tekst wat moraliserend,
dan weer slaat hij spijkers met koppen in zijn analyses van maatschappelijke
achtergronden, de suggesties klinken bemoedigend, sommige stukjes zijn erg
meditatief, andere roepen wat turbulentie op. Als lezer moet je wel wat moeite
doen om met je twee voeten aan de grond te blijven. Als geheel is het boek
vlot leesbaar voor een breed publiek. Toch hoopt de auteur vooral ouders,
leraren en politici te kunnen inspireren. Ook therapeuten kunnen hier hun
gading vinden. (25/01/11)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Erik Galle, Als God zoveel jaren kan duren. Een
christelijk antwoord op de ik-cultuur, Lannoo, 2010, 155 blz.
De
ik-cultuur staat in de maatschappelijke levensstijl van vandaag hoog in
aanzien. Begrippen als zelfontplooiing, zelfzorg en zelfbeschikking behoren
tot de belangrijkste pijlers van het hedendaagse mensbeeld. Volgens Erik Galle,
psychotherapeut en tv-redacteur (Braambos), staat deze visie diametraal
tegenover de eigenheid van de evangelische boodschap. Volgens hem berusten de
fundamenten van het christendom niet op zelfstandigheid, maar op
afhankelijkheid. Hij verwijst daarvoor naar het verhaal van de Jezusfiguur die
zijn ware identiteit juist vindt in zijn afhankelijkheid van de wil van zijn
Vader. Erik Galle haalt ongetwijfeld een punt voor zover hij sterk beklemtoont
dat de mens als ik-figuur slechts ten volle tot zijn recht komt als een
relationeel wezen. Vanaf zijn geboorte is de mens immers verweven in een web
van relaties die de basis zijn voor zijn ontwikkeling. Maar Galle
minimaliseert zijn visie door deze relatie bijna uitsluitend verticaal te
duiden als een verhouding met God en zijn mensgeworden Zoon Jezus. De
horizontale dimensie van de relatie van mens tot mens blijft steken in enkele
vage algemeenheden, al stelt hij uitdrukkelijk dat in de incarnatie
(menswording van God in Jezus) het christendom zijn ware betekenis vindt. Toch
blijft het allemaal erg spiritualistisch en hoogdravend. Zelfs de
bevrijdingstheologie verengt Erik Galle tot het geestelijk vlak: Gods
preferentiële voorkeur voor de armen is gericht op de ‘zuiveren van hart’,
zoals in de Bergrede (blz.43). De echte armen uit de slums en de favela’s van
onze wereldsteden hebben daar geen boodschap aan.
Dit boekje is grotendeels
meditatief opgevat en is opgebouwd uit korte thematische hoofdstukjes, telkens
afgesloten met een beschouwende gebedstekst. In Galles bespiegelingen over God
mis je de kunst van het zwijgen. De transcendentie van het mysterie wordt
voortdurend geweld aangedaan, alsof de mens kan verwoorden wat het wezen van
God is en wat God bedoelt. Is het bijvoorbeeld niet pretentieus te stellen dat
God niet anders kan dan zichzelf geven (blz. 82) of onderdak zoekt bij de mens
(blz. 118). Over antropomorfisme en accaparatie van het mysterie gesproken.
Mag het mysterie dan niet meer mysterie zijn?
Uiteindelijk vind je in dit boekje
geen realistisch antwoord op de ik-cultuur. Door zijn abstracte en
spiritualistische taal geeft het eerder een vervreemdend gevoel. De flaptekst
spreekt wel van een nieuwe taal om de plaats van het geloof in deze tijd te
duiden. Maar het boekje maakt duidelijk dat Galles taal niet voldoende is om
een nieuwe visie op het christelijke geloof te brengen. Het gaat voorbij aan
de warme dynamiek van intermenselijke relaties – zoals in de echte
bevrijdingstheologie - en biedt weinig antwoord op de concrete levensvragen
van mensen in de harde werkelijkheid van de dagelijkse ratrace. (27/11/10).
terug
naar lijst
RECENSIE VAN:
Willy Coolsaet, Solidariteit. Rivaliteit. Ruil en
gift bij Marcel Mauss en Pierre Bourdieu, Garant, 2010, 304 blz.
Solidariteit is een van belangrijkste
basiselementen van menselijke verhoudingen. Willy Coolsaet, ereprofessor
Wijsbegeerte aan de Universiteit Gent, verbindt solidariteit expliciet met
zijn tegenpool rivaliteit. Zij horen essentieel bij elkaar. Deze stelling is
ongetwijfeld interessant omdat daardoor de veel voorkomende eenzijdigheid van
beide polen wordt overstegen. Uiteindelijk dient de mens gericht te staan op
het ‘goede leven’, maar hij mag niet vluchten voor zijn eindigheid waarin ook
negatieve krachten (macht, overheersing, lijden, ellende, wraak, enzovoort)
functioneren. Dit gevaar voor ‘veron(t)eindiging’ ligt permanent op de loer
als een droom om boven de condition humaine uit te stijgen. Een stap
daartoe is de doel-middelverdraaing, een omkering van de natuurlijke
verhoudingen tussen doel en middel(en), bijvoorbeeld winst om de winst, macht
om de macht, kunst om de kunst. Ook het ‘goede leven’ is leven (geen illusoir
droombeeld). Het is radicale eindigheid en daardoor vervlochten met externe
realiteit. Het confronteert de mens met contigentie, afhankelijkheid en
allerlei beperkingen.
Coolsaet brengt de spanning tussen
solidariteit en rivaliteit ter sprake via de confrontatie met het werk van
twee voorname Franse sociologen: Marcel Mauss en Pierre Bourdieu. Bij Mauss
valt hij terug op het beroemde Essai sur le don waarin gift en
tegengift (geven en teruggeven) niet louter als rivaliteit worden beschreven,
maar ook duidelijk aspecten van solidariteit inhouden. Er bestaan meerdere
vormen van potlach (gift) die dikwijls onderworpen zijn aan de dynamiek
van (sociaal gelegitimeerde) ruilpraktijken en het overwinnen van hebzucht. De
gift krijgt dan ook betekenis als een zaak van eer, verantwoordelijkheid,
plicht, zelfs van solidaire uitwisseling. De confrontatie met Pierre Bourdieu
verloopt veel kritischer. Coolsaet verwijt hem vooral zijn economisme,
waardoor Bourdieu alle menselijke verhoudingen uiteindelijk herleidt tot
zuiver economische transacties. Voor hem is het eigenbelang de drijvende
factor achter elk menselijk handelen. Hij beschrijft dat aan de hand van de
productiewijze van de Kabylische samenleving (een berbervolk in het
noordoosten van Algerije). Volgens Bourdieu resulteert macht altijd in
afhankelijkheid en is er van wederkerigheid of solidariteit geen sprake.
Coolsaet bestrijdt dat standpunt en tracht haast contradictorisch te bewijzen
vanuit de geschriften van Bourdieu zelf die openingen laten voor andere
interpretaties. Macht is dan niet alleen dwang-macht (onderwerping), maar kan
ook dienst aan mensen zijn (solidariteit), zodat wederzijdse belangen gediend
worden.
Dit boek daagt uit om in de
samenleving voldoende aandacht te hebben voor niet-economische
bestaansdimensies zonder op de vlucht te gaan voor de daagse realiteit waarin
economie, rivaliteit en eergevoel een sterke spanning opreoepen. Het lijkt
geschreven voor een select publiek dat zich interesseert aan sociologische
kritiek. Uiteraard kan het ook studenten filosofie en sociologie helpen om
zich te verdiepen in de visies van Mauss en Bourdieu. Dit boek is ongetwijfeld
taaie lectuur, maar geeft een gedegen kritische analyse van de thematiek.
(09/06/10)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Hilde Kieboom, Met zachte kracht. De spirituele
tegenbeweging, Lannoo, 2010, 190 blz.
In 1968 ontstond in de Trastaverewijk
in Rome onder de impuls van Andrea Ricardi de Sint-Egidiusgemeenschap met de
bedoeling een evangelische invulling te geven aan de toenmalige
maatschappelijke en culturele studentenrevolte. Ricardi legde te midden van
het linkse politieke klimaat de klemtoon op de weg van het hart. Om de wereld
te veranderen moet je ook je eigen hart veranderen. In 1985 legde Hilde
Kieboom als studente aan Ufsia de basis voor de Belgische tak van de
Sint-Egidiusgemeenschap in Antwerpen. In het voorliggende boek brengt zij een
selectie van de belangrijkste columns die zij voor de krant De Morgen
schreef. Erg opvallend is dat het hoofdzakelijk om sociaal-maatschappelijke
thema’s gaat die een zeer breed veld bestrijken: van jongeren en bejaarden
over migranten en kerkasiel tot Afrika, Europa, de doodstraf, euthanasie,
religies en wereldvrede. Ze analyseert met een kritische en bewogen pen de
structurele problematiek van de huidige samenleving en doet hier en daar
enkele voorstellen tot verandering. Haar inspiratie hiervoor haalt ze
duidelijk uit een doorleefd christelijk en evangelisch perspectief. Ze is
ervan overtuigd dat de christenen in de huidige wereld een vernieuwende rol
kunnen spelen wanneer ze in staat zijn het gat van onze spirituele leegte
opnieuw te dichten met de zachte (spirituele) kracht van het hart. Als
getuigen hiervan verwijst ze naar wat zij ‘hedendaagse heiligen’ noemt, zoals
Abbé Pierre, pater Damiaan, Soeur Emmanuelle, Olivier Clément. Stuk voor stuk
ongetwijfeld sterke figuren, maar of de gewone man of vrouw in deze voetsporen
kan treden, is niet vanzelfsprekend. Het klinkt wat ongeloofwaardig om steeds
weer heiligen als voorbeeld te stellen of van alle mensen heiligen te willen
maken. Ondanks haar sterke bewogenheid op sociaal-maatschappelijk vlak speelt
die teneur door heel het boek van Hilde Kieboom. Zij verwacht teveel van de
persoonlijke en verinnerlijkte inbreng van de mens om de structuren nieuw
bloed te geven. Indien de structuren (politiek, economisch, maatschappelijk)
niet intrinsiek veranderen, blijft het spirituele grotendeels machteloos. Ook
tegenover de kerkstructuren blijft Hilde Kieboom opvallend mild. Ook hier gaat
ze aan veel onrecht voorbij door te stellen dat het hart van de kerk
belangrijker is dan de structuren.
Dit alles belet echter niet dat dit
boek mensen kan inspireren om te zoeken naar een hedendaagse beleving van het
christen zijn. Uiteraard word je vandaag christen door vrije keuze, maar de
essentiële vraag blijft wat het christen zijn bijdraagt aan het realiseren van
een betere wereld. Een bevredigend antwoord geeft dit boek daarop niet.
(23/07/10)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Leslek Kolakowski, Waarom is er iets en niet niets?
Kernvragen van de westerse filosofie in 30 filosofenprotretten, Klement/Pelckmans,
2009, 232 blz.
Iedere filosoof heeft een eigen
benadering van de werkelijkheid en de levensvragen. Maar uiteindelijk wordt
hij of zij altijd geconfronteerd met de laatste vraag waarom er iets is en
niet niets. De Poolse filosoof Leslek Kolakowski (1927-2009), voormalig
hoogleraar aan de Oxford University, is er altijd om bekommerd geweest om de
principes van de Auklärung en het humanisme te verdedigen tegen de
atheïstische en totalitaire ideologieën waarmee hij in het voormalige Oostblok
te kampen kreeg. In dit boek uit 2004 brengt hij diezelfde bewogenheid naar
voren door te gaan snuisteren in de geschiedenis van de westerse filosofie. In
30 filosofische portretten tracht hij door te dringen in kernideeën van de
belangrijkste denkers vanaf Socrates tot Thomas van Aquino, Nietzsche en
Heidegger. Het is niet zijn bedoeling een compact encyclopedisch handboek van
de westerse filosofie aan te bieden. Kolakowski wil zich eerder concentreren
op één idee in het werk van deze 30 filosofen, een idee die bij hem centraal
staat maar ook voor de lezer van vandaag actualiteit biedt en begrijpbaar is.
Elk prortret sluit af met vragen aan de lezer. Hij wil de lezer betrekken in
zijn zoekproces en hem of haar uitdagen verder te denken, vooral over de
dingen die in het werk van de filosoof volgens hem onvoldoende of slechts
voorlopig antwoord kregen.
Op het eerste gezicht zou je denken
dat dit een overbodig boek is, omdat reeds zovelen een gelijkaardige poging
hebben ondernomen. Toch brengt de invalshoek van Kolakowski iets specifieks.
Hij laat vermoeden hoe achter een grote verscheidenheid van filosofische
stellingen en theorieën door heel de geschiedenis heen toch wel eenzelfde
grondbeweging kan worden herkend die het menselijke laat zien als een streven
naar geluk en waardigheid.
Het boek is geschreven in een redelijk
vlotte taal. De portretten geven geen biografie, maar een heldere kijk op
belangrijke kernvragen. In die zin is het geschikt voor een breed publiek dat
zich de moeite geeft tot denken. (31/10/09)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
René Gabriëls ((red.), De
twintigste eeuw in veertien filosofische boeken, Boom, 2009, 293 blz.
Filosofen
dienen te wereld te veranderen, zei Karl Marx ooit. Het voorliggende boek
behandelt veertien twintigste-eeuwse filosofen die hun stempel hebben gedrukt
op het geestelijke klimaat van hun eeuw en daarmee verandering op gang hebben
gezet. Onder de redactie van de Nederlandse filosoof René Gabriëls, redacteur
van het filosofische tijdschrift on line Krisis, brengen veertien
gerenommeerde auteurs, telkens in ongeveer twintig pagina’s, een verhandeling
over het hoofdwerk van een der beroemde filosofen: Heidegger, Popper, Sartre,
Horkheimer en Adorno, Wittgenstein, Arendt, Gadamer, Quine, Rawls, Derrida,
Foucault, Habermas, Nussbaum en Taylor. Al met al krijg je zo een kleurrijk en
zeer verscheiden beeld van de filosofie van de vorige eeuw. Interessant aan
deze bundel is dat de auteurs hebben afgesproken de besproken filosofen niet
te plaatsen tegen de achtergrond van welke filosofische stroming dan ook, maar
allereerst te kijken naar de unieke zeggingskracht van de tekst die voor
zichzelf spreekt. Dat levert soms boeiende en nieuwe perspectieven op en ook
dwarsverbindingen tussen filosofen zoals men dat zelden heeft gezien. Dat het
om hoofdwerken gaat, betekent uiteraard dat niet de hele filosofie van de
grootmeesters aan de orde kan komen, maar dat hun centrale concerns sterk in
de verf worden gezet. .
Dit boek kan
vele diensten bewijzen in het Nederlandstalig filosofisch landschap. Het vult
ongetwijfeld een grote leemte op. Niet alleen in de aula’s van het hoger
onderwijs, maar ook op de tafel van leesgroepen en in de hand van een breed
publiek met filosofische interesse. Voor velen kan het dan ook een goede hulp
zijn om de soms moeilijke taal van de filosofen makkelijker te verwerken en te
kunnen intreden in hun wat strenge en complexe denkwereld. Ondanks de grote
verscheidenheid van auteurs is het geschreven in een heldere taal, goed
overzichtelijk en uitnodigend. Elke verhandeling geeft ook een lijst van
primaire en secundaire literatuur van en over de besproken filosoof, wat het
de lezer mogelijk zichzelf verder te oriënteren. (24/06/09)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Andries Hoogerwerf, De donkere onderstroom.
Extreem gedrag in politiek en samenleving, Damon, 2008, 203 blz.
Evenals andere beschavingen heeft ook
de westerse beschaving haar hoogtes en dieptes en staat ze in een wankel
evenwicht dat snel kan worden verstoord. Zo kan je in de huidige westerse
cultuur duidelijk een donkere onderstroom herkennen waarin extreme opvattingen
en extreem gedrag kunnen ontstaan die afwijken van wat beschaafd, redelijk en
humaan is. Andries Hoogerwerf, politicoloog en emeritus hoogleraar van de
Universiteit Twente, tracht die donkere onderstroom samen met zijn
extremiteiten in een breed historisch en sociaalfilosofisch kader te plaatsen.
Hij gaat uit van de hedendaagse toenemende verrechtsing in Nederland, maar
trekt dat fenomeen permanent open, niet alleen naar andere Europese landen
maar ook naar de hele wereldproblematiek. Hij beschrijft vijf
verschijningsvormen van extreem gedrag.
Allereerst is er de groeiende
onverdraagzaamheid zowel bij autochtonen als bij allochtonen waarbij
voortdurend op de grenzen van solidariteit, vrijheid en gelijkheid wordt
ingebeukt. Een ander problematisch verschijnsel is wat Hoogerwerf het
democratisch tekort noemt. Er is een te grote afstand tussen burgers en
beleid. Daardoor ontstaat een grote ruimte voor populistische partijen en
politici die de polarisatie voortdurend trachten te versterken. Ook de media
spelen daarbij een grote rol door trivialisering en soms zelfs foute of bewust
verdraaide informatie. Het is dringend nodig de democratie te versterken door
nieuwe elementen van directe democratie en een sterkere scheiding der machten.
Een derde probleem is volgens Hoogerwerf een nieuwe fase in het kapitalisme
met een ongeremde schaalvergroting, een radicale economisering van het
wereldbeeld en een politiek marktdenken. Dat alles leidt naar een groeiende
ongelijkheid met een extreme stijging van topinkomens en een blijvende
discriminatie van vrouwen (lonen, benoemingen, politieke carrière). De uitweg
ligt in het bepalen van betere criteria voor verdelende rechtvaardigheid en in
een verdere emancipatie van alle achtergestelde groepen. Een laatste element
van de donkere onderstroom is geweld, zowel in de privésfeer als in de
openbare ruimte. Hier beschrijft Hoogerwerf enkel belangrijke items uit de
huidige geweldcultuur, zoals maatschappelijke ongelijkheid, sociale
ontbinding, vormen van terrorisme en politiek geweld.
Als recept tegen de verontrustende
gevolgen van de donkere onderstroom ziet de auteur de weg van de humanisering
vanuit de belangrijkste mensbeelden die vandaag in onze westerse samenleving
bestaan (jodendom, christendom, islam, humanisme). Met dit boek levert hij een
waardevolle bijdrage aan discussies rond multiculturaliteit, democratische
vernieuwing, verdelende rechtvaardigheid en het bestrijden van geweld. Het is
zeker geen pessimistisch boek, maar roept op tot een gematigde en tolerante
politiek. Het kan uitstekend dienst bewijzen als een goed hanteerbaar
basisinzicht in onderwijs, discussiegroepen en politieke middens. (06/03/09)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Etienne Vermeersch & Johan Braeckman, De
rivier van Herakleitos. Een eigenzinnige visie op de wijsbegeerte, Houtekiet,
2008, 440 blz.
Overzichtswerken van de
geschiedenis van de wijsbegeerte zijn legio. Het probleem hierbij is dat je er
moeilijk zicht op krijgt in hoever ze een betrouwbare weergave zijn van wat de
filosofie als denkmethode te bieden heeft. Nu doen de twee bekende
hoogleraren filosofie van de Universiteit Gent, Etienne Vermeersch (emeritus)
en Johan Braeckman, een nieuwe poging in deze lange rij. Zoals ze zelf stellen
geven ze een eigenzinnige visie op de eeuwenlange zoektocht om betrouwbare
kennis te verwerven. Ze trachten zo objectief mogelijk te zijn in de weergave
van de verschillinde opvattingen op zich, maar trachten een subjectieve
inschatting te maken van de waarde en het belang ervan. Hun zoektocht wordt
geleid door de vraag naar rationaliteit. Hoe is doorheen de geschiedenis van
de filosofie naast of soms ondanks het magisch en mythisch denken de
rationaliteit steeds helderder en secuurder tot uiting kunnen komen? Hun
verhaal vertrekt in de Oudheid bij het ontstaan van de wiskunde en de
filosofie. Het loopt verder over de groei van de natuurwetenschappen, de
moderne filosofie (Descartes, Spinoza, Leibniz), het Duitse idealisme (Goethe,
Schelling, Hegel), de grote ideologieën (liberalisme, conservatisme,
socialisme, anarchisme, nationalisme) en de ontwikkeling van de wetenschap
(1800-1960). Na Schopenhauer, het positivisme en het relativisme (19de
eeuw) komt de figuur van Nietzsche in zicht. De twintigste eeuw wordt
getekend door het logisch empirisme (Russell, Einstein), de taalfilosofie (Wiener
Kreis, Wittgenstein I en II), de kritische filosofie van de Frankfurter Schule,
de fenomenologie (Husserl), het existentialisme (Heidegger) en het
postmodernisme (Derrida, Lyotard). Erg actueel zijn de beschouwingen over de
hedendaagse milieu- en dierenrechtenfilosofie en over de ontwikkelingen in de
bio-ethiek, dit laatste vooral als toegepaste ethiek over de implicaties van
de nieuwe reproductietechnieken.
De auteurs bieden een
verhelderend overzicht van de belangrijkste tendensen in het filosofische
veld. Zij laten zien hoe dat hele proces één grote vloeiende beweging (rivier)
is, waarin het andere toch ook weer hetzelfde naar boven brengt en vice versa.
Zij hebben vrij veel aandacht voor de actuele impact ervan, die zij in
regelmatige tussenblokken (met andere lettersetting in aparte boxen) expliciet
ter sprake brengen. Een manco is dat er nergens gewag wordt gemaakt van de
aanzetten tot feministische filosofie (Donna Haraway, Irigaray, Kristeva, e.a.).
Het boek draagt duidelijk de sporen van een cursus Inleiding tot de
filosofie. Daarom kan het een uitstekende dienst bewijzen aan ieder die
het filosofisch terrein wil verkennen of ook als naslagwerk bij verdere studie
wil gebruiken. Tegelijk krijg je inzicht in het proces dat de menselijke rede
gegaan is om vandaag een rationele benadering van mens, leven en samenleven
mogelijk te maken. (29/12/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Rik Pinxten, De kleine zebra en zijn strepen, Houtekiet,
2008, 62 blz.
In een halve eeuw tijd is
de wereld onherroepelijk veranderd. De westerse suprematie kalft af, nieuwe
spelers komen geleidelijk naar voren zoals China, India en enkele landen uit
Zuid-Amerika. Als westerlingen moeten we er nog aan wennen te leven in een
zeer verscheiden wereld waarin alle mensen vragen naar een volwaardig
erkenning. Rik Pinxten, hoogleraar antropologie aan de Universiteit van God en
voorzitter van de Humanistische Vrijzinnige Vereniging, benadert deze
problematiek vanuit zijn reeds vroeger ontwikkeld zebramodel. In onze ogen
zijn zebra’s gewoon gestreepte paarden met allemaal dezelfde strepen op hun
lijf. Maar in werkelijkheid heeft elke zebra een ander strepenpatroon, net
zoals ieder mens een andere vingerafdruk heeft. Ook als mensen zijn we voor
het grootste deel allemaal hetzelfde, maar toch zijn we ook allemaal
verschillend in onze eigenheid. Die diversiteit is geen bedreiging, maar juist
onze sterkte, indien we er op een redelijke wijze mee omgaan. Daarom
veronderstelt samenleven in deze grote verscheidenheid duidelijke
basisafspraken, zeker in een wereld die zo sterk in verandering is en enorme
eisen stelt aan onze mogelijkheden. Door de verstedelijking en door problemen
als armoede, bevolkingsexplosie en ecologische dreiging moeten we nadenken
over hoe de aarde en daarmee de hele mensheid kan overleven. Pinxten
beschrijft vier grote uitdagingen: anders leven, anders wonen, anders eten en
anders rijden. Hij toont in dit boekje hoe mensen zelf op zoek zijn naar
alternatieven. Alternatieven zijn zeker niet makkelijk, maar hoogst
noodzakelijk. Als we niets doen, dreigen we allemaal ten onder te gaan in
vervuiling, ziekten en nooit eindigende oorlogen.
Dit boekje heeft een
creatieve design, is vlot geschreven en werd aangenaam opgelucht met foto’s
van Lieve Blancquart en tekeningen van Jan Van der Veken. Ieder hoofstuk
begint met een basistekst van Pinxten en wordt vervolgd met door een
ervaringsverslag uit het leven van een of andere kleine zebra over zijn of
haar pogingen om dingen anders aan te pakken. Inhoudelijk brengt het boekje
weinig nieuws aan, maar er gaat wel een oproep van uit die tot nadenken stemt.
De hele opzet ademt in een voluntaristische sfeer omtrent wat mensen zouden
kunnen (of moeten) doen. Toch verwijst Pinxten ook naar enkele structurele
mogelijkheden die een voorbeeld kunnen zijn voor anderen. Hij richt zich
rechtstreeks naar vrijzinnige humanisten die dringend keuzes moeten maken voor
een betere wereld. Tegelijk nodigt hij ook de democratische gelovigen uit om
met de humanisten samen te werken om de dreigende ontmenselijking van de
wereld te stoppen. (08/11/08).
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Theodore Dalrymple,
Leve het vooroordeel!, Nieuw
Amsterdam, 2008, 143 blz.
Vooroordelen worden
meestal beschouwd als een minderwaardige vorm van menselijk denken. Ze
verhinderen een open benadering van de werkelijkheid. In dit essay tracht de
Britse arts en psychiater Theodore Dalrymple vanuit een lange praktijkervaring
met deze opvatting te breken. Hij beweert resoluut dat vooroordelen van
levensbelang zijn. Wie zonder vooroordelen leeft, is hulpeloos en weerloos.
Leven zonder vooroordelen is onrealistisch en schadelijk. Uiteraard geeft
Dalrymple een nauwkeurig omschreven inhoud aan het begrip vooroordeel. Het
gaat bij hem niet om een negatieve dunk over andere mensen of rassen, vrouwen
of homo’s. Voor hem is een vooroordeel een vooropgezette idee waarmee je de
werkelijkheid benadert zonder fixatie. Het is eerder een hulpmiddel om met de
werkelijkheid te leren of te kunnen omgaan. Je kan als mens niet steeds weer
vanaf nul beginnen, er zijn langs je opvoeding en vorming onvermijdelijk een
heel stel ideeën en structuren meegegeven die je helpen om de werkelijkheid
aan te kunnen of verder op te bouwen. Op basis van zijn psychiatrische
praktijk, vooral in gevangenissen, en van het rapport van de Joseph
Rowntree Trust over de bestrijding van stedelijke armoede besluit
Dalrymple dat het ontbreken van vooroordelen vanaf de kinderjaren haast
onvermijdelijk leidt naar verkeerd, dikwijls crimineel gedrag dat vele levens
stukbreekt. Daarom pleit hij voor een gestructureerde opvoeding met duidelijke
regels en rituelen (zoals gezinsmaaltijden, genegenheid, enzovoort). Zulke
gewoonten noemt hij gedragsmatige vooroordelen die mensen helpen om het eigen
leven meer inhoud en lijn te geven. Meteen gaat hij dan ook sterk tekeer tegen
de liberale opvatting van een pedagogie of een onderwijs waarin teveel
vrijheid aan kinderen gegeven wordt, zoals die reeds door filosofen als John
Stuart Mill en Rousseau verdedigd werd. Daar wordt teveel nadruk gelegd op
grote toegeeflijkheid, vroegrijpheid en keuzeverantwoordelijkheid. Echte
kennis kan slechts vergaard worden door gezag te accepteren. Alledaags fatsoen
moet gebaseerd worden op basisprincipes die moeten worden aangeleerd. Als je
alle vooroordelen (in de zin van Dalrymple) prijsgeeft komt onze samenleving
onvermijdelijk terecht in een reeks trieste sociale gevolgen, zoals
gewelddadigheid, seksuele losbandigheid, machogedrag, enzovoort. Voor
Dalrymple is duidelijk dat het moderne ‘vooroordeel jegens het vooroordeel’
een grote bedreiging vormt voor een gezonde persoonlijke en maatschappelijke
ontwikkeling.
Dit essay is pittig en met
overtuiging geschreven. Het strijkt dikwijls tegen de haren in. Je kan de
schrijver niet helemaal ongelijk geven, maar zijn stelling lijkt toch wel
eenzijdig. Het is niet makkelijk een praktijkervaring uit delinquente milieus
zonder meer door te trekken naar de maatschappij als geheel. Dat vraagt wat
meer nuancering. Toch geeft het essay heel wat stof tot nadenken. Wat is nog
vanzelfsprekend? (22/09/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Koen Boey, Gezichten van de mens bij Paul Ricoeur, Garant,
2008.
Paul Ricoeur (1913-2005)
is een van de belangrijkste filosofen uit de twintigste eeuw. Meer specifiek
zou je zijn werk kunnen omschrijven als een fundamentele wijsgerige
antropologie die hij als fenomenoloog hermeneutisch heeft ontwikkeld. Zijn
oeuvre is geen loutere beschrijving van de menselijke kwaliteiten, maar vooral
een zoektocht naar het verstaan ervan. Koen Boey, emeritus-hoogleraar
filosofie aan de Universiteit Antwerpen, haalt de gezichten of de meest
wezenlijke kentrekken van de mens in zijn wereld naar voren.
Allereerst is er de mens
als een willend, maar feilbaar wezen. De eindigheid van de mens is de basis
voor een disproportie van het menselijke zelf met zichzelf, de onophoudelijke
spanning tussen oneindigheid en eindigheid, mogelijkheid en werkelijkheid,
willen en falen. Hier verschijnen de contouren van een ander gezicht van de
mens, namelijk de onvermijdelijk plaats van het kwaad. Ook hier speelt een
onophefbare spanning. Het kwaad is de uitdrukking van de radicale
onbekwaamheid van de mens om zijn bestemming voor het goede te realiseren,
maar tegelijk bewaart de mens de mogelijkheid om steeds weer werk te maken van
zijn ‘dispositie tot het goede’.
Een ander gezicht is dat
van de sprekende mens. Spreken is voor de mens een vermogen dat hem toelaat
een specifieke handeling te voltrekken. Uiteindelijk is spreken, althans in
het redelijke betoog, een alternatief voor het gewelddadige handelen. Binnen
dit spreken ontstaan verhalen, zowel mythisch als historisch en literair, die
elk op specifieke wijze de waarheid op het spoor trachten te komen zonder ze
alszodanig te willen bezitten of beheersen. Een ander gezicht van de mens is
dat van de herinnering. Allereerst is de mens gefocust op de ‘goede
herinnering’. Toch raakt ons geheugen wel eens geblokkeerd door allerlei
vormen van macht en manipulatie. Daarom is het belangrijk het geheugen uit te
zuiveren (psychoanalyse) en kan het zelfs een plicht zijn de juiste
herinnering levendig te houden, zowel op het persoonlijke vlak als op dit van
de geschiedenis. Aan ieder van deze gezichten (wil, kwaad, spreken, verhalen,
herinnering) heeft Ricoeur telkens een specifiek boek gewijd, steeds
geïnspireerd door de leemten die in de vorige studies voelbaar werden. Twee
andere gezichten (politiek en ethiek) zijn eerder terug te vinden doorheen
zijn hele oeuvre. De mens die politiek handelt is op zoek naar
rechtvaardigheid. Hier gaat Ricoeur voortdurend in discussie met de
procedurele rechtstheorieën van Kant, Hannah Arendt en John Rawls. Hij ziet in
hun werk onvoldoende waarborg tegen het gevaar van een formalisme dat altijd
dreigt om te slaan in een rechtspositivisme. De reële discussie moet volgens
hem plaatsvinden op het niveau van de specifieke sociale praktijk die zich
inlaat met de wetgeving. Het laatste gezicht is dat van de ethische mens.
Daarin spelen vooral drie elementen op elkaar in om menselijke
verantwoordelijkheid te omschrijven: gerichtheid op het goede leven en de
zelfwaardering (ik-pool), gerichtheid op en waardering voor de andere (jij-pool)
en fundamentele rechtvaardigheid als universele zorg (hij-pool).
Dit boek is geen
makkelijke klus om te lezen. Koen Boey volgt de analyses van Ricoeur tot in
detail en dat geeft soms een sterk documentaristische indruk wat de
ontwikkeling van de ‘gezichten’ wel eens echt bemoeilijkt. Maar dit boek geeft
een verhelderende kijk op de belangrijkste items van Ricoeur. Voor de ferverte
liefhebbers van deze soms erg cryptische filosoof en voor studenten filosofie
zal dit werk erg welkom zijn. Als kennismaking met Ricoeur blijft het wellicht
eerder ontoegankelijk. (13/06/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Huub Dijstelbloem, Politiek Vernieuwen. Op zoek naar publiek
in de technologische samenleving, vangennnep, 2008, 264 blz.
In het spoor van de
Verlichting werd de representatieve democratie geleidelijk de kenmerkende
staatsvorm van de westerse maatschappij. De participatie van de burgers
bestaat in het uitbrengen van hun stem bij regelmatige verkiezingen. Maar de
opkomst daarvan ligt (buiten enkele landen met verplichting) steevast te laag.
Het gevaar is dan ook groot dat de democratie op termijn doodbloedt. Huub
Dijstelbloem, als filosoof verbonden aan het Nederlandse Rathenau Instituut,
weigert zich bij deze conclusie neer te leggen en gaat in dit schitterende
boek op zoek naar nieuwe impulsen voor de democratie. Het is zeker niet
makkelijk om in deze tijd van toenemende complexificatie van de samenleving
(door wetenschap, technologie en pluralisme) aan politiek te doen. De wereld
kan ondanks de globalisering niet meer beschouwd worden als een harmonisch
geheel. De diversificatie is enorm. Daarom kan politiek niet meer exclusief
uitgeoefend worden vanuit een centraal, democratisch gelegitimeerd systeem met
algemene richtlijnen. Politiek moet vandaag ook gebeuren op verschillende
lokale sites, namelijk daar waar zich problemen voordoen. Dijstelbloem spreekt
over UPO’s (Unindentified Political Objects) die op het snijvlak van
verschillende domeinen tot stand komen (wetenschap, technologie, ecologie,
medische wereld, economie) en die vragen om een bestuurlijke en politieke
reactie. Hierbij wordt dan volgens hem duidelijk dat op dat snijvlak het
primaat van de politiek problematisch wordt. Bij UPO’s verschijnen de
problemen immers op het bureau van deskundigen en binnen het actiebereik van
betrokken burgers. Om deze thematiek te onderbouwen richt Dijstelbloem zich
naar de sociaal-pedagoog John Dewey (1859-1952) die de idee ontwikkelde van
het publiek, niet als een groep passieve toeschouwers, maar als
betrokken burgers, noem ze ondersteunende supporters of een verzameling
burgers, die zich verenigd weten door de gezamenlijke betrokkenheid bij een
gedeeld probleem. Het gaat Dewey om het ontdekken van de verbindingen tussen
mensen, problemen, nieuwe objecten (zoals technologie) en leefomgeving, dit
vooral als gevolg van specifieke kwesties die in beeld komen. Dijstelbloem
onderzoekt verder hoe deze idee van Dewey zich heeft ontwikkeld in latere
theorieën. Zo bijvoorbeeld bij Bruno Latour met zijn hybride netweken tussen
humans en non-humans, maar ook in de deliberatieve democratietheorie van
Habermas en de visie op institutionele coördinatie van Charles Sabel.
Uiteindelijk kiest de auteur zelf voor een bemiddelende overheid die voldoende
ruimte en mogelijkheden biedt aan de ‘publieken’ opdat ze hun stellingen en
engagementen zouden kunnen articuleren en daarover met elkaar in overleg
kunnen gaan.
Het is zeker geen
makkelijk boek, het draagt nog de sporen van het in 2007 verdedigde academisch
proefschrift De democratie anders (digitaal beschikbaar
op
http://dare.uva.nl/record/218044). Maar het brengt in ieder geval een
uitdagende visie op enkele klemmende vragen in de huidige democratische
ontwikkelingen. Dat kan ons niet onverschillig laten. Interessant is dat
Dijstelbloem zijn theorieën (soms uitgebreid) concretiseert aan de hand van
verschillende ‘politieke’ kwesties, zoals de politieke discussies en
maatregelen bij de opkomst van aids (bloedbesmetting), bse, vervuiling van de
Rijnmond, enzovoort. Een must read-boek voor ieder die politieke
verantwoordelijkheid draagt en/of bekommerd is met de toekomst van de
democratische instituties. (26/04/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Stephen Law, Filosofie, Unieboek Focus, 2007, 352 blz.
De Focusreeks
van de uitgeverij Unieboek publiceert talrijke rijk geïllustreerde gidsen en
informatieboeken over zeer verscheiden thema’s, zoals Franse wijnen, film,
katten, zeilen, klassieke muziek, architectuur, enzovoort. Nu verschijnt ook
een ‘visuele gids’ over filosofie, een vertaling van een Engels Penguinboek
van Stephen Law, docent filosofie aan de University of London. Het boek is
zeer systematisch opgebouwd in vijf delen. Een eerste hoofdstuk beschrijft de
redenen waarom mensen aan filosofie moeten doen als basis voor gezond
redeneren en het ontwikkelen van denktechnieken. In een tweede hoofdstuk geeft
een overzicht van de geschiedenis van de filosofie en biedt een bondige inkijk
in de belangrijkste stromingen en ontwikkelingen vanaf het Oude Griekenland,
het Confucianisme en de Indiase Veda’s tot het postmodernisme van onze tijd.
Het derde deel handelt over de takken van de filosofie: kennisleer, metafysica
(zijnsleer), ethiek, godsdienstfilosofie, politieke filosofie en de
wetenschapsfilosofie. In elk van deze deelterreinen worden de belangrijkste
thema’s aangesneden. Een vierde hoofdstuk brengt een filosofische
gereedschapskist die de lezer wil helpen enige vaardigheid in het filosofisch
denken te ontwikkelen. Hoe kunnen we gezond redeneren, zowel deductief als
inductief? Hoe kunnen we allerlei drogredenen en fouten in onze redeneringen
opsporen (sofisme, relativisme, het valse dilemma, omdraaiing van logisch
gevolg, categoriefouten, enzovoort? Het laatste hoofdstuk stelt de vraag: wie
is wie in de filosofie? Hier worden in een beknopte beschrijvingen meer dan
honderd van de belangrijkste filosofen bijeengebracht, steeds met enkele
gegevens over leven en werk en met enkele noties over hun ideeën. Ook de
huidige generatie filosofen komt hier goed aan bod.
Dit boek is een
handige gids voor een zeer breed publiek dat zich voor filosofie interesseert.
Het biedt veel informatie en zet tegelijk aan om zelf te denken. Door zijn
rijke illustraties heeft het ook iets van een kleurrijk lees- en kijkboek met
een lichte meditatieve inslag. Het geeft niet alleen talrijke associatieve
foto’s maar ook belangrijke streamers van grote filosofen die ons even kunnen
doen mijmeren. Erg verdienstelijk is dat niet alleen westerse filosofen en
ideeën een plaats krijgen, maar ook belangrijke oosterse filosofen (zoals
Confucius, Laoze, Boeddha, Han Feizi) en Afrikaanse ideeën. Als geheel moet je
het boek bekijken als een moderne reisgids die ons op weg kan wijzen in een
land van denken en redeneren. Daarom verdient het een plaats op de boekentafel
van wie voor het eerst op reis wil gaan in dat onmetelijke land. (04/04/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Maurice Adams & Willem Lemmens (red.), Hobbes. In de
schaduw van Leviathan, Pelckmans/Klement, 2007, 191
blz.
De Engelse filosoof Thomas
Hobbes (1588-1679) kan beschouwd worden als een
van de belangrijkste denkers uit de moderniteit. Zijn werk legde de basis voor
de ontwikkeling van de politieke filosofie en had een grote invloed op
belangrijke filosofen zoals Rousseau,
Marx en
zelfs Hegel.
Vandaag komt hij opnieuw sterk in de belangstelling, vooral in verband met de
problematiek van de verhouding tussen burger en staat en rond het oplaaiende
geweld van het terrorisme. Deze reader, verschenen in de reeks Denkers
die wordt opgezet door de uitgeverij Pelckmans, tracht een breed overzicht te
geven van de belangrijkste thema’s uit het werk van Hobbes. Zo wordt onder
meer aandacht besteed aan de morele psychologie, aan het natuurrecht, de
religie, economische dwang en rechtvaardigheid, het geweld en de rol van de
staat in tijden van noodtoestand.
Hobbes wordt duidelijk geplaatst in de
historische context van zijn tijd die sterk getekend was door het geweld
tijdens de Engelse Burgerloorlog
en de godsdienstoorlogen die een grote bedreiging vormden voor de reguliere
staat. Die enorme calamiteiten hebben een grotre invloed gehad in zijn werk.
Hobbes gaat
ervan uit dat een dictatuur die gericht is op het welzijn van de burgers in
ieder geval beter is dan een toestand van oorlog en geweld zoals die hij in
zijn tijd beleefde. Als je mensen aan hun lot overlaat, zoals dat in een
hypothetische natuurtoestand volgens hem het geval is, worden mensen
gevaarlijk voor elkaar. Ze denken dan alleen maar aan eigen voordeel en uit
vrees door de anderen te worden gehinderd of gedood gebruiken ze zelf geweld:
de mens wordt dan een wolf voor de andere mens. Alleen wanneer mensen door een
onderling contract hun rechten op veiligheid en zekerheid afstaan aan een
begunstigde (één persoon of een gremium)
aan wie zij beloven te gehoorzamen, is er uitzicht op een vreedzaam leven.
Deze gemachtigde moet wel neutraal zijn en zich inspannen om voor ieder burger
het goede mogelijk te maken. Dat is dan ook de enige voorwaarde waarop hij kan
worden geëvalueerd. Verder is hij almachtig en kan hij regels en wetten
uitvaardigen naar eigen inzicht. Zo is de staat het grote monster Leviathan
die de mens beschermt door vrede en sociale cohesie te waarborgen op
voorwaarde dat de mens zich onderwerpt. Dat
Hobbes actueel is wordt duidelijk als we zien hoe
ook vandaag de staat zich steeds meer opwerpt als de almachtige en
beschermende instantie voor de burgers die zich dan de meest fijnzinnige
controles en steeds verdergaande beperking van de privacy moeten laten
welgevallen (en soms zelfs graag afstaan). Ieder thematisch hoofdstuk uit dit
werk gaat dan in de conclusies ook specifiek in op de betekenis van
Hobbes werk voor actuele vragen.
Over het algemeen is deze reader vlot en
toegankelijk geschreven en biedt een ruim inzicht in het enorme oeuvre van
Hobbes. De grote verdienste is ongetwijfeld dat
je bij het lezen van dit boek het gevoel krijgt dat
Hobbes in vele opzichten zijn tijd vooruit was en
tot vandaag uitdagend blijft. (15/02/08)
terug naar lijst
VOX-POP EN EMOSOCIALISME
RECENSIE VAN:
Jan Blommaert, De crisis van de democratie. Commentaren op
de actuele politiek, Epo, 2007.
In dit boek van Jan
Blommaert, momenteel professor aan de Universiteit van Londen, staan grosso
modo twee items centraal: de huidige almacht van de populistische cultuur en
een felle kritiek op de ideologische vervlakking van het (linkse) socialisme.
Beide tendensen liggen volgens hem aan de basis van een ernstige crisis in de
hedendaagse democratie.
In eerste instantie het
populisme. De media hebben de macht gegrepen in het domein van de publieke
kennis. Zij bepalen steeds meer wat kennis is. Zolang meningen in de
privésfeer geuit worden is er een vrije circulatie, maar zodra ze een publiek
karakter krijgen wordt die vrijheid door de media ingekort. Kennis wordt
vermalen tot entertainment en weetjes en door een economische filter gehaald.
De redactielokalen van de media bepalen wat nieuws wordt en geven het een
format die is aangepast aan de ideologie van populisme en macht. Denk maar aan
de manier waarop Theo Van Gogh tot een icoon van de vrije meningsuiting werd
gepropageerd. Ook de intellectuelen trappen in deze val: ze denken dat er
geen restricties zijn op de circulatie van vrije meningen, maar beseffen veel
te weinig dat zij zelf deel uitmaken van een sterk geregulariseerde, soms
zelfs gemonopoliseerde markt. Dit niet alleen bij hun optreden in de media,
maar ook in het onderzoeksveld zelf. Blommaert spreekt hier over een actuele
vorm van het verraad der klerken, de gecoöpteerde intellectuelen. De grote
impact van het populisme wordt verder geanalyseerd in een kritische kijk op de
‘blokspraak’, de gemediatiseerde propaganda- en machtstaal van het Vlaams
Blok/Vlaams Belang. Met name de BRTF-documentaire ‘Vlaamse Choc’ (januari
2005) over de voorman van het Belang Filip Dewinter dient hier als geëigend
analysemateriaal. Hier wordt duidelijk dat de blokslogan ‘wij zeggen wat jij
denkt’ uiteindelijk leidt naar het tegendeel: ‘jij denkt wat wij zeggen’. De
media versterken het vox-pupulisme van politici als Dewinter en krijgen zo
niet enkel de hegemonie over de inhoud maar ook over de vorm van het
politieke vertoog. Een soortgelijke analyse van de retoriek van Georges W.
Bush bevestigt hoe de media geleidelijk de hele publieke meningsvorming
beheersen.
Het tweede item uit dit
boek betreft een indringende kritiek op de vervlakking van het socialisme.
Blommaert maakt dit vooral duidelijk in zijn open brief aan Patrick Janssens,
burgemeester van Antwerpen. Hij verwijt hem volledig de toer op te gaan van
een emosocialisme dat wel steunt op verontwaardiging, maar de oorspronkelijke
basisideologie prijsgeeft. Vlijmscherp is zijn analyse van Janssens boek
Over de grenzen (Houtekiet, 2001). Daarin kiest, aldus Blommaert,
Janssens uitdrukkelijk voor de begoede middenklasse van tweeverdieners die
zich volledig inpassen in de verlokkingen van het moderne kapitalisme.
Opkomen voor de kleine man die als loonslaaf of werkloze randfiguur amper of
niet aan de bak kan komen, blijkt bij Janssens niet meer tot het ‘concern’ van
het socialisme te behoren.
In zijn laatste hoofdstuk
wijst Blommaert op enkele utopische sporen die de vox-pop en het emosocialisme
kunnen overstijgen. Twee belangrijke punten daarin zijn: de kritische vorming
van burgers om achtergronden en verbanden te leren zien en de belangrijke
plaats van het maatschappelijk middenveld als collectieve kracht.
Blommaert heeft een zeer
gedreven boek geschreven in een heldere en soms meeslepende taal. Hier en daar
misschien toch wat eenzijdig. Wie geïnteresseerd is in de kwaliteit en de
toekomst van de democratie, zal in dit boek zeker enkele belangrijke
perspectieven vinden. Blommaerts commentaar op recente politieke
gebeurtenissen uit België en Nederland maken dit boek tot een uitdaging voor
politici en geëngageerde burgers. (28/11/07)
terug naar lijst
Ciano Aydin (red.), De vele gezichten
van de fenomenologie, Klement/Pelckmans, 2007, 223 blz.
De fenomenologie is
wellicht een van de belangrijkste bewegingen in de filosofie van de twintigste
eeuw. De eerste aanzetten ertoe werden gegeven aan het eind van de negentiende
eeuw door de psycholoog Franz Brentano die in zijn werk de aandacht verlegt
van de inhoud naar de activiteiten van de geest. Hij lanceerde het begrip van
intentionaliteit dat aangeeft dat het bewustzijn zich permanent richt op een
object, zodat onze kennis nooit zuiver kan zijn. Onze waarneming is steeds
gericht vanuit een belangstelling en daardoor reeds gekleurd. Edmund Husserl
heeft deze idee van Brentano handen en voeten gegeven in de filosofie. De
centrale vraag van de filosofie is: ‘Hoe verschijnt de wereld aan het
menselijke bewustzijn?’. De objecten tonen zich in ons bewustzijn en om ze te
kennen moeten we ons naar het bewustzijn keren. Heel de fenomenologische
beweging kan beschouwd worden als een kritische reactie op deze basisstelling
van Husserl. Enkelen bevestigen hem, anderen stellen vele vragen bij zijn
visie en staan vooral kritisch tegenover zijn cartesiaans georiënteerde
benadering als zou het menselijk denken het enig betrouwbare fundament voor
zekere kennis zijn. Maar ook tussen zijn critici zijn grote verschillen te
herkennen. Dat wordt duidelijk bij het lezen van dit boek onder de redactie
van de Nijmeegse filosoof Ciano Ayden. Op een zeer instructieve wijze worden
door verschillende auteurs in tien hoofdstukken de belangrijkste fenomenologen
uit de vorige eeuw toegelicht vanaf Husserl zelf over Heidegger, Sartre,
Merleau-Ponty en Ricoeur tot Levinas, Hannah Arendt, Derrida en de Nederlandse
metableticus van den Berg. Verrassend krijgt ook C. Peirce een eigen
hoofdstuk, al heeft die weinig invloed gehad in de fenomenologische beweging.
De selectie van de tien filosofen is enigszins willekeurig, want er ontbreken
heel wat auteurs zoals Scheler, Gadamer, Simone de Beauvoir, enzovoort. Maar
dit heeft wellicht te maken met de uitgangspunten van de redacteur die er niet
naar streefde een volledig overzicht van de beweging te geven, maar eerder de
ontwikkeling en de diversiteit van gebieden aan te geven.
De verschillende bijdragen
zijn helder geschreven en geven een goed inzicht in de centrale thema’s van de
besproken filosofen. Bovendien wordt duidelijk hoe rijk de bijdrage van de
fenomenologie is geweest om de complexe structuur van de menselijke kennis
beter te leren begrijpen. Het boek moet beschouwd worden als typische
vakliteratuur, specifiek gericht op beroepsfilosofen of studenten van
universiteiten of hogescholen, al kan het ook wel met enige inspanning door
een geïnteresseerd publiek gelezen worden. De literatuurlijsten per hoofdstuk
bieden een aanzet tot verder lezen. Alles samen een degelijk werk dat
ongetwijfeld een leemte zal vullen in het Nederlandstalig filosofisch veld.
(23/08/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Esther Wit e.a. (red.), De autonome mens. Nieuwe visies op
gemeenschappelijkheid, Sun, 2007, 239 blz.
Dit boek kwam tot stand
bij gelegenheid van het zestigjarig bestaan van het Humanistisch Verbond
Nederland. Men wilde een van de meest fundamentele uitgangspunten en idealen
van het humanisme – autonomie – opnieuw doordenken. Het begrip autonomie stamt
in hoofdzaak uit de traditie van de Verlichting en werd krachtig omschreven
door Immanuel Kant (1724-1804). Kant riep de mens op tot mondigheid, wat in de
westerse wereld voor een aanzienlijk deel geslaagd is. Maar de vraag is of de
klemtoon op het individu in zijn streven naar vrijheid niet ‘doorgeschoten’is
en een basis voor egoïsme is geworden. Enkele Nederlandse denkers uit
verschillende disciplines werden aangezocht om hun kritisch oog op het begrip
autonomie te laten vallen.
De bijdragen werden
ondergebracht in drie gebieden. Het eerste deel is overwegend historisch en
filosofisch van aard. Opvallend is hier de bijdrage van Harry Kunneman. Hij
reageert vooral tegen de ontaarding van het autonomiebegrip in de richting van
eigenbelang en afsluiting voor anderen. Hij opteert voor een ‘diepe’
autonomie, wat een nauwe verbinding inhoudt tussen autonomie en betrokkenheid
op het lot van anderen. De mens wordt maar zichzelf dank zij de verwikkeling
in een ‘wij’. Hij steunt j o.a. op de visies van de Amerikaanse filosofe
Judith Butler en dito psychoanalytica Jessica Benjamin die er de benadrukken
dat het ‘ego’ de ander niet tot een onafhankelijk buiten mag herleiden. Onze
verwikkeling in het leven van de ander is een onmisbare voorwaarde voor een
betekenisvol leven. De andere bijdragen in dit deel handelen over ‘Kant
revisited’, zelfbeheer met name door levenskunst en zelfzorg (in de stijl van
Foucault) en een pleidooi voor een relationeel vrijheidsbegrip.
In het tweede deel komen
enkele actuele dimensies van de autonomie aan de orde, zoals de kritische
functie ervan, haar plaats in de multiculturele samenleving (Paul Cliteur) en
de rol ervan bij de beslissingen over euthanasie. Andere bijdragen stellen de
vraag of autonomie kan overleven in wat men ‘lichte gemeenschappen’ noemt
(bijvoorbeeld internetgroepen) en welke de kracht van zelfspot is om een
autonoom leven uit te houden.
Het derde deel bekijkt
autonomie sociaaleconomisch en cultureel: de noodzaak van een
kritisch-politiek humanisme dat zich afwendt van een neoliberaal marktmodel,
het belang van ‘nieuw cultureel burgerschap’ en de kracht van een vrijzinnige
en progressieve politiek. In dit deel valt vooral de bijdrage van Rob
Buitenweg op die pleit voor sociaaleconomische rechtvaardigheid met veel
aandacht voor de sociale ellende die het gevolg is van het huidige liberale
marktdenken en dit over de hele wereld.
Het Humanistisch Verbond
is er in geslaagd een kritisch en veelzijdig denkproces weer te geven dat de
vaak gehanteerde tegenstelling tussen individu en de sociale en culturele
gemeenschap overstijgt. Het probleem van een reader als deze is dat er veel
overlappingen voorkomen bij het beschrijven van de begrippen. Hier zouden de
redacteurs wat nauwkeuriger hebben op kunnen toezien. Het boek is vlot
geschreven en heeft een handig en uitgebreid personen- en zakenregister en een
ruime bibliografie per bijdrage. Dat is een welkome hulp voor wie verder
kritisch op zoek wil gaan naar de waarde van een autonoom bestaan. (21/07/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Paul Berman, Idealisme en macht, Meulenhoff, 2006, 254blz.
De titel Idealisme en
macht roept op het eerste gezicht een streng politiek-filosofische inhoud
op met directe associaties naar ideologische contexten. Maar de opzet van de
Amerikaanse columnist Paul Berman is heel anders. Die brengt in dit boek
eerder een kritische, maar prikkelende herwaardering van de New Leftbeweging
zoals die zich concreet in de laatste decennia van vorige eeuw ontwikkeld
heeft. Velen hebben zich al afgevraagd wat er van de jonge leiders uit de
studentenrevolte van de late zestiger jaren geworden is. In een meeslepende
beschrijving laat Berman zien hoe de oorspronkelijke intenties en
motivatiesvan die beweging in een nieuw elan hebben standgehouden. Hij gaat
uit van het schandaal dat het Duitse tijdschrift Stern in 2001 uitlokte
door de publicatie van vijf korrelige foto’s uit 1973 van de toenmalige Duitse
minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer. Op die foto’s is Fischer te
zien als een heuse vechtersbaas tijdens een straatgevecht in Frankfurt naar
aanleiding van een betoging tegen de aanhouding van de kopstukken uit de
Baader-Meinhofgroep. Hem werden radicaal-linkse ideeën en een revolutionaire
geest verweten. Berman laat zien hoe deze foto’s thuishoren in de toenmalige
context van studentenrevoltes. Zelfs wanneer door een column van de bekende
journalist Michael Kelly in The Washington Post deze hetze tegen
Fischer in 2003 de oceaan oversteekt en in Amerika de spanningen doet oplaaien
(na het verzet van Duitsland tegen de Amerikaanse inval in Irak), blijft
Berman Fischer verdedigen. Hij beschrijft hoe hij samen met Daniel Cohn-Bendit
(huidig fractievoorzitter van de Groenen in het Europees Parlement) en Bernard
Kouchner (mede-oprichter van Artsen zonder Grenzen en nu minister van
Buitenlandse Zaken in nieuwe Franse regering van Sarkozy) in de laatste
decennia een radicale keuze heeft gemaakt voor de verdediging van de
mensenrechten en tegen elke vorm van hedendaags totalitarisme.
Dit trio, ieder op eigen
wijze, staat symbool voor de generatie van 1968. Zij hebben laten blijken dat
er toen iets een kiem van verzet op gang is gekomen tegen talrijke vormen van
onderdrukking, niet alleen politiek, maar op sociaal-economisch en lichamelijk
gebied zoals in de strijd tegen de armoede en voor een algemene
gezondheidszorg voor alle mensen. Het is verheugend vast te stellen dat wat in
de jaren zestig op gang kwam vandaag nog steeds zijn invloed laat gelden en
dat zonder die revolte onze wereld -ondanks nieuwe oorlogen en industriële
mondialisering - er vandaag wellicht minder menselijk zou uitzien.
Paul Berman heeft een
intrigrerend verhaal geschreven, erg vlot leesbaar, waarin talrijke lijnen en
kronkelpaden uit de politieke achterkamers samenvloeien tot de levensgrote
vraag naar menswaardigheid. De volgehouden inzet van de sterkste radicale
krachten van een generatie (soms onder dreiging van levensgevaar) is wellicht
het bewijs dat de stoutste dromen van menselijke waardigheid niet zomaar kapot
te krijgen zijn. Een boek waarin heel wat huidige zestigplussers zich zullen
herkennen, maar dat ook gelezen zou moeten worden door jongere generaties.
Niet om de geschiedenis over te doen, maar om een nieuwe taal en nieuwe
oplossingen te vinden voor schrijnende conflicten die onze samenleving sterk
aantasten. (08/06/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Sebastien Valkenberg, Het laboratorium in je hoofd of hoe
filosofen te werk gaan, Ambo, 2006, 247 blz.
De kunst van het
filosoferen is niet eenvoudig. Filosofen beschikken niet over een laboratorium
met een uitgebreid instrumentarium zoals chemici of fysici. Zij kunnen ook
geen beroep doen op berekeningen of statistische gegevens zoals sociologen.
Hun laboratorium is beperkt tot het denken. Het zit dus in hun hoofd. In
essentie doen filosofen niet veel meer dan het stellen van de ontologische
vraag ‘Wat is....?’. Hun theorieën, concepten en ideeën toetsen en ontwikkelen
zij met behulp van gedachte-experimenten. Het grote voordeel daarvan is dat in
zulke experimenten zij over volledige vrijheid beschikken om de omstandigheden
zo te manipuleren als ze dat zelf willen. Gedachten zijn vrij, aan niets
gebonden en geven zelfs het onmogelijke een huis. De nog jonge Nederlandse
filosoof Sebastien Valkenberg (°1978) gaat in dit boek op zoek naar hoe in de
loop der tijden filosofen met dat laboratorium gewerkt hebben en of dat werk
nog enige relevantie heeft voor het heden. Je mag stellen dat dit boek een
originele opzet heeft waarin een kritische kijk ontwikkeld wordt op talrijke
concepten uit de geschiedenis van de filosofie. Valkenberg ziet filosoferen
als het omgaan met een gedachte-experimentengenerator, een soort (fictieve)
machine waarvan je de knop hoger of lager kunt draaien, zodat dingen zichtbaar
of onzichtbaar kunnen worden. Je kan bijvoorbeeld in een bepaalde situatie de
knop medelijden hoger draaien (cfr. Rousseau) of lager (cfr. Nietzsche) zodat
je heel andere beelden en begrippen over de waarde en de betekenis van mens en
samenleving kunt genereren. Op dergelijke wijze hebben filosofen vanaf Plato
over Descartes, Kant en Hegel tot vandaag met zo’n knopjeslogica gewerkt en
daardoor bepaalde standpunten ontwikkeld die door anderen dan weer in vraag
werden gesteld door op sommige elementen minder accent te leggen (door de
knopjes hoger of lager te draaien). Vanuit deze methodiek krijgen de
traditionele filosofische concepten soms een verrassende betekenis voor de
hedendaagse situatie. Plots ga je zien hoe het mogelijk is geweest dat in een
bepaalde tijd vanuit bepaalde accenten dingen werden over- of onderschat zodat
ze moeilijk herkenbaar bleven. Je zou het boek van Valkenberg kunnen waarderen
als een eyeopener om de kunst van het filosoferen een nieuw perspectief te
geven. Filosofie is hoe dan ook altijd een originele bezigheid
(gedachte-experimentengenerator), maar werkt anderzijds met een eenvoudige
methodiek (knopjeslogica). De veertien korte essays die los van elkaar te
lezen zijn, geven stuk voor stuk een toepassing van dit systeem. Valkenberg
brengt geen filosofie die zich verliest in abstracties, maar laat zien hoe
filosofie een instrument is om de alledaagse werkelijk te onderzoeken. Enige
overdrijving is her en der dan ook acceptabel. Zijn boek is vlot en
onderhoudend geschreven en neemt je mee voor een intrigerend bezoek aan
laboratoria die je wellicht tot hiertoe niet als zodanig hebt (h)erkend.
(16/02/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Rik
Torfs, Lof der lankmoedigheid, Van Halewyck, 2006
Lankmoedigheid. Een wat
archaïsch klinkend woord, oorspronkelijk uit het christelijk Latijn (longanimis).
Het wees op het bezitten van een groot gemoed, niet makkelijk verstoord, veel
kunnende dragen en toegeven. In die zin gebruikte ook Paulus het in zijn hymne
aan de liefde (Kor. 13): de liefde is lankmoedig, ze kan veel verdragen. Maar
dat alles betekent niet dat lankmoedigheid geen actuele betekenis meer zou
hebben en dat misschien juist in deze tijden waarin mensen steeds minder
houvast vinden in de traditionele betekenisgevers (religie, kerk, moraal). Rik
Torfs, hoogleraar kerkelijk recht aan de KU Leuven en bekend columnist en
mediafiguur in Vlaanderen, tracht in dit essay met zijn gekende ironische
stijl een nieuwe inkleuring te geven aan dit wat vergeten begrip. Hij laat
weinige groepen uit onze samenleving aan de kant en daagt ze pertinent uit
zich over hun handelen te bezinnen: mannen en vrouwen (ook holebi’s),
professoren, politici, kerkleiders, gelovigen, atheïsten, agnostici,
kunstenaars, schrijvers, managers, politiemannen en militairen, noem maar op.
Met rake pen tekent Torfs steeds differenties, soms erg licht, soms wat zwaar.
In niets is er maar één waarheid of één standpunt. Het thema kunst is een
prachtig voorbeeld van deze aandacht voor verscheidenheid die gaat van
overdadige symboliek en omkadering over hang naar troost tot de intrusie in
het leven en het zich enten op wat bestaat (beeld van de maretak). Uiteraard
is voor Torfs ook humor een belangrijk thema. Hierbij legt hij de differenties
met ironie en cynisme haarfijn naast elkaar. Humor ontmaskert ernst, ironie is
deconstructie maar mild en met de glimlach, cynisme is het wapen van wie zich
verongelijkt voelt. Erg aansprekend in dit boek is ook het stukje over
allochtonen en wat ons met hen bindt. Maar ook verschillende andere thema’s
zoals schuld en hiernamaals geven te denken.
Uit deze beschouwingen
blijkt wellicht reeds voldoende de rijke verscheidenheid van de inhoud en de
vlotheid waarmee de auteur zijn rondgang maakt in de contouren van onze tijd.
Toch komt het boek wat traag op gang, maar eens de pen gescherpt loop het
lekker en word je als lezer uitgedaagd over je zelf na te denken. De zacht
ironische achtergrond maakt bij het lezen de ernst van de zaak gelukkig wat
lichter en maakt uiteindelijk lankmoedigheid wat draaglijker. Enkele typische
ervaringsverhalen of anekdotes geven ‘the touch of reality’. Het leven zoals
het is. Lankmoedigheid is ook iets voor vandaag.
In opdracht van Stichting
Erasmusfestival ‘sHertogenbosch en de stad Leuven verscheen dit boek ook in
een casette samen met een facsimile van de Lof der Zotheid van Erasmus
en de Nederlandse vertaling daarvan (door Petty Bange) die reeds in 2000 door
Uitgeverij SUN werd uitgegeven. (27/12/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Luc Anckaert & Ludo Marcelis (red.),
Zorg op maat van de mens. Ethisch overleg en advies in het ziekenhuis,
lannoocampus, 2006, 240 blz.
De medische wereld wordt
meer dan ooit geconfronteerd met ethische vragen. Niet alleen door de
permanente ontwikkeling van de (bio)-medische mogelijkheden en toepassingen,
maar ook door de sterkere emancipatie van de patiënten die meer vragen stellen
over de kwaliteit van de zorg. In dat kader spelen in de ziekenhuizen de
lokale commissies voor ethiek een steeds grotere rol. Dit boek, onder de
redactie van arts en klinisch bioloog Ludo Marcelis en ethicus Luc Anckaert,
is de neerslag van de werking van het Medisch-Ethisch Comité van het
H.-Hartziekenhuis Roeselare-Menen, dit naar aanleiding van het derde lustrum
van het Comité. Het bevat vier grote delen. Het eerste deel schetst het
personalistisch denkkader dat de basis vormt voor de concrete keuzes die
worden gemaakt. Dat personalisme vraagt een zorg op maat van de mens. Het
tweede deel brengt enkele capita selecta over het levenseinde. Vier lijnen
komen hierin naar voren. Allereerst een evaluatie (met het nodige
cijfermateriaal) van het belang en de werking van de Palliatieve Zorgeenheid
die in het ziekenhuis Roeselare-Menen op een volwaardige wijze is ontwikkeld.
Vervolgens gaat men in op palliatieve gecontroleerde sedatie, het stopzetten
van therapie en de therapiecodering. Daarnaast is er - voor enkele
uitzonderlijke noodgevallen - voorzien in een stappenplan euthanasie, ook al
is dat omwille het christelijk denkkader van dit ziekenhuis geen echte optie.
Tenslotte worden ook enkele aspecten van orgaandonatie onder de loep genomen.
In een derde deel komen enkele andere capita selecta aan de orde, zoals
de wet betreffende de rechten van de patiënt en het omgaan met experimenten en
de geïnformeerde toestemming (informed consent)bij deelname aan klinische
studies (vooral bij het onderzoek naar nieuwe medicijnen). Het vierde
deel tenslotte bevat de Belgische wetteksten in verband met palliatieve zorg,
euthanasie, de patiëntenrechten en de medische experimenten.
Dit boek is een degelijk
werkstuk geworden met twee interessante pistes. Het biedt niet alleen een
goede kijk op de concrete werking van het ziekenhuis bij het levenseinde van
de patiënten, maar het is tegelijk een rijke bron van informatie betreffende
advies en wetgeving. Het expliciet beoogde doelpubliek is de medische en
verzorgende wereld (artsen, verpleegkundigen, ethische comités, enzovoort) die
zich gesteund zal (kan) voelen door het beschreven voorbeeld. Maar het kan ook
een belangrijke functie vervullen voor een breder publiek, voor mensen die in
hun naaste omgeving met de problemen van het levenseinde te maken hebben of
gewoonweg voor wie over deze vragen ernstig wil nadenken. Het kan in ieder
geval sterk drempelverlagend werken omdat vandaag vele mensen volslagen
onwetend zijn over hoe met het levenseinde van patiënten in ziekenhuizen wordt
omgegaan en welke mogelijkheden voorhanden zijn. Zelfs een begrippenlijst van
de meest gebruikte uitdrukkingen en formuleringen ontbreekt niet. Een
aanrader. (20/11/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Gust De Meyer, De beste smaak is de
slechte smaak. Populaire cultuur en complexiteit, Acco, 2006.
Vele critici beweren dat
de populaire cultuur, zoals die vooral terug te vinden is in televisie,
videogames en internet, de mensen dommer maakt omdat ze bijna uitsluitend
gericht is op entertainment en tijdverdrijf. Bovendien zou deze cultuur niet
alleen te vrij omspringen met seksualiteit en geweld, maar ook fictie en
realiteit in elkaar doen overvloeien, wat een negatieve impact heeft op het
gedrag in de dagelijkse leefwereld. Kortom, populaire cultuur in de media
biedt alleen maar een nefaste vertekening van de werkelijkheid. Gust De Meyer,
hoogleraar communicatiewetenschap aan de K.U.Leuven, verwerpt radicaal deze
haast klassieke stelling. Hij steunt hiervoor onder meer op het boek van de
Amerikaanse auteur Steven Johnson, Every thing bad is good for you
(2005), waarin hij stelt dat tv, videogames en internet weliswaar plat vermaak
zijn, maar de mensen niet dommer maken. Volgens hem is de populaire cultuur
in de laatste decennia zo sterk in complexiteit toegenomen dat de
intelligentie van de bevolking sterk gestegen is. De Meyer tracht deze
stelling verder te ontwikkelen en uit te testen op de situatie in Vlaanderen
door een brede analyse van inlandse en internationale televisieproducties.
Zijn belangrijkste argument blijkt dat niet zozeer de inhoud van de
programma’s ertoe doet, maar de steeds complexere vorm waarin ze worden
opgebouwd. Het gaat niet om de boodschap, maar om het medium, zoals McLuhan
dat reeds in 1964 scherp formuleerde (the medium is the message). Hij
ontwikkelt een systemische analyse die op zoek gaat naar de gelaagde
complexiteit en de emergentie die de programma’s van binnenuit structureren.
Het gaat om dynamische patronen van tijd en ruimte die een evolutie laten zien
van low-level regels naar hogere vormen van verfijnde organisatie via
positieve feedback en dit bottum-up. Dat geeft de kijker en de gamer de kans
tot zelforganisatie en participatie, wat hem of haar op de duur slimmer maakt.
Het middenstuk van het boek geeft de theoretische achtergronden van deze
stelling vanuit complexiteitsanalyse, netwerk- en emergentietheorie, de
experimenten van Wolfram (complex gedrag uit simpele regels), de spanning
tussen chaos en orde.
Vanuit deze theorieën
benadert De Meyer in het derde deel de traditionele visie op geweld,
seksualiteit en realiteit. Hier veegt hij zonder omzien de vloer met de
talloze moraalridders (critici, ouders, opvoeders) die vanuit onmacht,
onwetendheid en onkunde altijd weer wijzen op de gevaren van de overdreven
klemtoon op seks en geweld in de populaire cultuur. De Meyer gelooft sterk in
het feit dat mensen ( en ook jongeren) zelf wel kunnen omgaan met wat hen
wordt aangeboden. Hun omgang met de complexiteit maakt hen geleidelijk sterk
genoeg om voor zichzelf te zorgen.
Dit boek geeft enorm te
denken. Het biedt een radicaal positieve kijk op de hele populaire
media-industrie en stoot heel wat heilige huisje omver. Enerzijds herken je de
noodzakelijke confrontatie met de nieuwe technologische middelen (vorm),
anderzijds vraag je je toch wel af of inhoud dan niets meer betekent. Dat
mensen slimmer worden door tv en games kan wellicht niet ontkend worden (complexificering
van naar elkaar verwijzende plots, interactieve betrokkenheid, open einde,
enzovoort). De vraag blijft wat deze vormelementen op termijn betekenen voor
de menselijke psyche. Kan daarin geen overload onstaan? Wat dan? Hoe dan
ook, dit boek kan in onze gemediatiseerde omgeving een belangrijke discussie
op gang brengen over vorming, opvoeding en esthetische smaak. De Meyer zegt
uitdrukkelijk dat hij zulk creatief weerwerk verwacht. (06/10/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Luc
Van Gorp (red.), Kleur geven aan de grijze massa. Ethische vragen over
dementie en euthanasie, Garant, 2006, 205 blz.
In april 2006 organiseerde
de Katholieke Hogeschool Limburg (België) een tweedaags congres over ethische
vraagstukken betreffende dementie en euthanasie. Het hier gepresenteerde boek
brengt verslag van de lezingen en debatten van dit congres. Deze kwestie is
erg belangrijk geworden sinds in het Belgisch parlement wetsvoorstellen zijn
ingediend om de euthanasiewet van 2002 uit te breiden onder meer naar mensen
met dementie, op voorwaarde van een voorafgaande wilsverklaring.
De discussie verloopt
tamelijk open en wil op serene wijze een gesprek aangaan waarin verschillende
opvattingen naar voren komen. Naast een overwegend aantal auteurs uit de
christelijke sector is er ook een getuigenis uit het vrijzinnig-humanistisch
perspectief. Als argumenten pro euthanasie wijst men vooral op de toenemende
‘mensonwaardigheid’ van de dementerende, afnemende zelfredzaamheid en het niet
tot last willen zijn voor naasten en samenleving. Argumenten contra euthanasie
zijn vooral de acceptatie van het leven als gegeven zelfs als men afhankelijk
wordt, het gevaar van discriminatie van het zwakke of gekwetste leven, de
onzekerheid over het al dat niet ondraaglijk lijden van een persoon met
dementie, de (christelijke) waarde van de menselijke persoon. Ook over het
Nederlandse debat hierover is er een bijdrage voorzien
Het boek benadert de
problematiek vanuit een breed interdisciplinair perspectief: filosofisch,
ethisch, juridisch, socio-economisch, klinisch-wetenschappelijk en
(para)medisch. Zo krijgt de lezer het gevoel van een sterk genuanceerde
benadering. Je wordt geconfronteerd met het feit dat je euthanasie niet zonder
meer als ‘oplossing’ voor het probleem dementie kunt voorstellen. Er is
daarvoor dringend een inhoudelijk debat nodig waarin patiëntenrechten,
levensbeschouwing en medische en zorgethische haalbaarheid een belangrijke
inbreng moeten krijgen. Het boek besteedt zeer veel aandacht aan het
verzorgingsaspect, zowel bij intramurale zorg als bij thuisverpleging en
mantelzorg. Het gaat essentieel om de zorg voor de levenskwaliteit waarop ook
de afhankelijk geworden mens recht heeft. Uiteindelijk is het belangrijk het
maatschappelijk debat te voeren vanuit het perspectief van de mens met
dementie. Hierbij is nood een pluralisme in de volle zin van het woord waarin
niet alleen de rechten van de samenleving en de arts, maar ook de wensen van
de persoon in kwestie (of van zijn bij contract vastgelegde vertegenwoordiger)
ernstig worden genomen.
De publicatie van deze
congresteksten geeft ongetwijfeld een goede aanzet voor een zinnig ethisch
debat rond euthanasie voor dementerenden. De katholieke (christelijke) setting
van het congres geeft uiteraard een overwicht aan die levensbeschouwing, maar
er blijkt toch voldoende eerbied voor andere (bijvoorbeeld
vrijzinnig-humanistische) strekkingen en meningen. Ook de brede input vanuit
het katholieke veld laat zien dat ook daar verschillende nuances tot uiting
komen. Dat maakt het boek tot een authentieke uitdrukking van het zoeken naar
kwaliteit in de benadering van dit toch wel uiterst delicate vraagstuk.
(07/08/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: André
den Exter (red.), De Euthanasiewet: grondrechten onder druk?, Damon, 2006.
Dat de Belgische ‘Wet
betreffende de euthanasie’ (2002) en de Nederlandse ‘Wet
levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding’ (2001) een sterk
ethisch beladen onderwerp trachten te regelen, blijkt duidelijk uit het feit
dat er nog steeds flinke discussies over gehouden worden. Het voorliggende
boek heeft in dit kader een specifieke benaderingswijze door de vraag te
stellen naar de verhouding tussen beide Euthansiewetten en het Europees
Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Het is een de uitkomst van een
symposium dat in 2005 werd georganiseerd door de Werkgroep Gezondheidsrecht
van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM). Het bundelt
zowel de op die dag gepresenteerde lezingen als enkele toegevoegde bijdragen
van daartoe uitgenodigde auteurs, voornamelijk Nederlandse, maar ook twee
Belgische specialisten ter zake. De bundel combineert rechts- en
moraalfilosofische beschouwingen met meer positiefrechtelijke bijdragen. Al
staat in heel deze discussie uiteraard de patiënt centraal, toch moet er ook
veel aandacht gegeven worden aan de persoon van de arts die de patiënt moet
bijstaan en/of ondersteunen. Euthanaserend handelen is immers een medische
handeling met vergaande mensenrechtelijke consequenties. Beide
euthanasiewetten stellen het zelfbeschikkingsrecht van de mens centraal en
leggen de klemtoon op het Volenti-principe (aan wie iets vrij wil, wordt geen
onrecht gedaan). Zoals uit de tegengestelde stellingen in verschillende
bijdragen blijkt, is dat uitgangspunt niet vanzelfsprekend. De vraag is of
hiermee geen inbreuk wordt gedaan op het recht op leven en menselijke
waardigheid (artikel 2 EVRM), verbod van foltering (art.3), recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art.8) en andere. Wordt
zelfbeschikkingsrecht niet te makkelijk losgekoppeld van de sociale
verplichtingen van de mens? Is het recht op leven voor de mens ook een plicht?
Mag de arts weigeren mee te werken wanneer de patiënt het uit vrije wil
vraagt? Moet hij/zij bij gewetensbezwaren doorverwijzen naar een andere arts?
In de meeste bijdragen
wordt verwezen naar de jurisprudentie in deze materie. Verschillende cases uit
de internationale en nationale rechtspraak worden gebruikt als modellen om op
de kwestie dieper in te gaan en onderlinge vergelijking mogelijk te maken,
zoals het Pretty-arrest (Europees Hof), de Brongersma-zaak in
verband met levensmoeheid (Rechtbank Utrecht), de kwestie Terri Schiavo
(USA) en andere. Op deze wijze geeft dit boek aan de probleemstellingen rond
de Nederlandse en Belgische Euthanasiewetten een breed kader. Er wordt ook
verwezen naar de meest recente literatuur, al gebeurt dit slechts in de
voetnoten. Een overzichtelijke bibliografie zou het boek beter hanteerbaar
maken. De belangrijkste verdienste van deze bundel is dat hij de problematiek
van euthanasie confronteert met de basisbeginselen van de mensenrechten. Zo
kan het gesprek op een ruimer en fundamenteler niveau gevoerd worden dan
dikwijls het geval is met louter emotionele of religieus-godsdienstige
argumenten. (20/06/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Jos Kessels, Het poëtisch argument. Socratische gesprekken over het goede
leven, Boom, 2006, 223 blz.
Het socratisch gesprek is
weer in. Reeds meer dan 25 eeuwen geleden voerde Socrates zijn beroemde
filosofische gesprekken op de markt van Athene. Zijn centraal aandachtspunt
was de vraag wat goed leven inhoudt en hoe je dat moet realiseren. Volgens hem
is er iets in ons wat wijsheid bezit en kan inzien wat goed is voor ons en
fair voor de anderen. Maar wij hebben, aldus Socrates, veel te weinig
zelfkennis. Het socratisch gesprek wil vandaag opnieuw de vraag stellen naar
zelfkennis en bezinning over het goede leven. Jos Kessels, momenteel werkzaam
als adviseur voor management en organisaties, is één van de sterkste
promotoren van het socratisch gesprek. Hij schreef daarover reeds meerdere
boeken en artikels. In dit nieuwe boek wil hij een specifiek element uit dat
gesprek belichten, namelijk het poëtisch argument. Dat argument gaat verder
dan het rationeel of logisch argument. Midden in het gesprek is het poëtisch
argument het geraakt worden door iets of iemand, dat je ogen opent. Het opent
een andere laag dan die van je denkroutines en je bekende, vertrouwde beelden.
Poièsis betekent letterlijk het scheppen van voorstellingen en het
maken van de werkelijkheid. Het poëtisch argument is het gebeuren dat jouw
werkelijkheid maakt tot wat ze is. Daardoor worden gesprekken plots open
getrokken en krijgen ze nieuwe dimensies. Men stapt uit zijn harde
onverzettelijkheid (vasthouden aan het logische argument) en bekijkt de dingen
plots anders met een onvoorziene vrijmoedigheid die stellingen, standpunten en
machtsverhoudingen durft open te breken.
Kessels put uit een rijke
ervaring van groepsgesprekken met allerlei managers van bedrijven,
overheidsinstellingen en sociale organisaties. Hij brengt voorbeelden van
gesprekken in als werkmateriaal en laat zien waar ze lukken of mislukken. Hij
laat ook zien hoe belangrijk het is om te veranderen van taal, hoe beelden
meer zeggen dan begrippen, hoe dialoog openheid veronderstelt niet alleen voor
anderen maar ook van de eigen innerlijkheid. Uit zijn eigen persoonlijke
levensontwikkeling brengt hij enkele sterke beelden die hem zelf (soms
radicaal) veranderd hebben en op weg gezet naar het inzicht en het geloof in
het poëtisch argument.
De auteur schrijft vanuit
de eigen bewogenheid en brengt die over op de lezer. Soms lijkt het wel iets
teveel van het goede, maar als geheel brengt dit boek een intrigerende kritiek
op het louter logisch of rationeel denken dat in onze hedendaagse
gesprekscultuur te sterk aanwezig is. Het probleem blijft echter dat het
poëtisch argument onbewijsbaar is en dat zal hardliners moeilijk over de
streep halen. Maar dit boek zal goede diensten bewijzen aan vele begeleiders
van (gespreks)groepen die op zoek zijn naar goede dialogale methodes. Ook als
geïnteresseerde lezer kan je hier heel wat opsteken voor je eigen
gesprekscultuur in het dagelijks leven. Een aangename layout en enkele
poëtische teksten tussenin geven het boek een eigen cachet. De goed
literatuurlijst kan uitnodigen tot verder onderzoek. (26/05/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Ad Boesten, Goed
leven: meer geluk dan wijsheid? Lessen van een nieuwe wetenschap, Damon, 2006.
In filosofische kringen is
de zoektocht naar het goede leven opnieuw begonnen. Deze socratische idee
wordt weer uitvoerig ter sprake gebracht, ook in ethische beschouwingen. De
vraag is echter wat onder het ‘goede leven’ verstaan wordt. We zijn als mensen
erg kwetsbaar en sterk geneigd toe te geven aan de verleidingen van een
gemakkelijk leven. Maar dat betekent niet altijd een gelukkig leven, want
‘good feelings’ worden nogal eens verstoord en dan blijft dikwijls alleen maar
ontgoocheling en depressie over. Ad Boesten, werkzaam als consultant, wil in
dit boek ons laten kennismaken met een weg die ons helpt om te streven naar
geluk en tevens een goed mens te zijn. Deze weg is een systematische analyse
van de menselijke dynamiek om zelf invulling te geven aan de ontwikkeling van
het goede leven dat vier onmisbare ingrediënten bevat: tevredenheid met het
eigen leven ervaren, iets positief bereiken ten opzichte van doelen of
verwachtingen, een zin of doel hebben in het leven en een bijdrage leveren aan
het leven van anderen. Zo tekent Boesten een klaverbladmodel voor een goed
leven, dat zelfs de vorm krijgt van een klavertjevier. Om dit te realiseren
pleit hij voor een levenskunde die veronderstelt dat we competent en vaardig
zijn wat betreft de vraag hoe te leven en wat de praktijk van de
levensinrichting en het leiden van een goed leven inhoudt. Hij werkt deze
levenskunde uit volgens de vier dimensies van het goede leven tot een cyclus
van leven en leren: doelen en waarden formuleren voor het eigen leven, vorm
geven aan het individuele leven en maken van plannen, uitvoeren van een juist
levensontwerp en tenslotte zelfreflectie (evalutie) en vermogen tot
verbetering. Vanuit deze laatste dimensie is dan permanente feedback mogelijk
om de verschillende dimensie bij te sturen. Aan de hand van talrijke concrete
gedragspunten of tips (per dimensie) en van enkele praktijkvoorbeelden wil
Boesten mensen aanzetten om de eigen bekwaamheden voor een goed leven te
ontwikkelen. Want volgens hem gaat het uiteindelijk om een bestaanstechniek
die ons meer en op de juiste wijze greep doet krijgen op de belangrijke
dingen. Techniek betekent hier niet pure rationele beheersing maar de
menselijke vaardigheid in verantwoord handelen.
Interessant zijn ook de
bijlagen in dit boek, meer dan 65 bladzijden. In vijf aparte bijlagen geeft
Boesten concrete invullingen voor het ontwikkelen van een goede
bestaanstechniek: concrete gevallen voor beoefenen en beoordelen van
levenskunde, talloze tips voor het vermijden van valkuilen (menselijke
uitglijders), advies en begeleiding bij levensvragen, vragen en tips bij de
vier dimensies van de levenskunde, tenslotte als een leuk toetje ook een
opgave en een test om na te gaan of je zelf een goed en gelukkig mens bent.
Dit boek van Boesten
verdient aandacht omdat het interessante en kritische aanzetten biedt om een
positieve levensoriëntatie te vinden en die aan de hand van concrete oefenstof
permanent te evalueren. Al staat het boek vol van aanwijzingen en tips, toch
lukt de auteur erin niet te moraliseren wat het boek een objectief perspectief
geeft. Voor hem blijft het goede leven duidelijk een levenskunde die je door
analyse, planning, oefening en evaluatie permanent moet vorm geven. Niet in de
eerste plaats de gewone lezer, maar vooral therapeuten en consultants zullen
in dit boek hun gading vinden. (02/04/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Mattias Vanderhoydonks,
Taalmisbruik, Garant, 2005, 233 blz.
Taalmisbruik is een van de
belangrijkste oorzaken van foute redeneringen en dubbelzinnigheden in het
denken en communiceren. De selfmadefilosoof Mattias Vanderhoydonks stelt in
dit boek deze problematiek scherp in het licht. Hij laat zien hoe zelfs
gerenommeerde filosofen door (soms uiterst) kleine taalonnauwkeurigheden
fataal kunnen ontsporen in hun redeneringen en onzinnige stellingen
verkondigen. Het eerste deel van dit boek draagt de titel Mortselse
dialogen, wat verwijst naar het feit dat deze tekst gegroeid is in een
filosofisch overleg ten huize van de gekende filosoof Jaap Kruithof, die
overigens een korte inleiding voor dit boek schreef.
Vanderhoydonks schuwt niet
in de clinch te gaan met figuren als Anselmus en Kant. Het beroemde
ontologische godsbewijs van Anselmus is volgens hem een petitio principii en
is dus een soort cirkelredenering waarin op basis van een geloofsovertuiging
vooropgesteld wordt wat bewezen moet worden. Zo krijg je te maken met een
meerduidigheid die in een grapje wel goed functioneert, maar in een strikt
logische redenering onvermijdelijk tot fouten leidt, alhoewel ze soms op
handige wijze verborgen kunnen worden. Anselmus heeft het voordeel gehad dat
hij in zijn terminologie zeer algemeen kon blijven, zodat de fouttruc niet
makkelijk zichtbaar wordt. Als je die echter, zoals Vanderhoydonks doet,
vergelijkt met enkele meer realistische parafrases (bijvoorbeeld over woning
of eiland) wordt de fout duidelijk.
Ook bij Kant vindt de
auteur taalmisbruik. In de context van het godsbewijs van Anselmus bespreekt
Vanderhoydonks het bekende voorbeeld van Immanuel Kant: ‘Honderd echte
daalders bevatten niets meer dan honderd mogelijke’. Zeer nauwgezet
analyseert Vanderhoydonks de verschillende zinssneden uit dit verhaal en stelt
zich hierbij de vraag of deze redenering geen nonsensicale woordenkraam is,
waarin tautologisch woordgebruik niet geschuwd wordt. Ook hier wordt veel
duidelijk aan de hand van de bekende parafrase van George Edward Moore over
bestaande en grommende tijgers en ingebeelde tijgers. Ook verwijzingen naar
Descartes en Leibniz in verband met Anselmus’ godsbewijs maken de zaak niet
makkelijker om te begrijpen en te lezen.
Uiteraard heeft zulk werk
in de epistemologische en linguistische kritische kringen echt betekenis, maar
de vraag is wat zulk boek kan bijdragen aan een beter werkelijkheidsverstaan
buiten de elitaire kring van enkele gespecialiseerde denkers. De meer
lichtvoetige parafrases zullen sommige lezers misschien wel een beetje
verademing schenken bij het lezen van deze cryptische tekst. Zou het niet
zinniger zijn deze toch wel belangrijke kwestie in een meer bevattelijke taal
te gieten, zodat filosofen ook actuele vertalers kunnen worden van een stuk
ideeëngeschiedenis? Vanderhoydonks heeft een stap gezet, maar is hierin zeker
niet ver genoeg gegaan. (05/02/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Thijs
Lijster en Jan Sietsma, Onder filosofen. 15 ontmoetingen uit de geschiedenis
van de filosofie, Klement/Pelckmans, 2005, 101 blz.
Een buitensporige
benadering van dertig bekende filosofen, zo zou je dit boekje kunnen
omschrijven. Buitensporig, niet omdat het over extremen handelt, maar omdat
het cirkelt rond de ontmoetingen die filosofen uit een zelfde periode met
elkaar hebben gehad. En dat niet langs hun geschriften, maar lijfelijk,
direct. Zo kom je terecht op een spoor dat dikwijls onbekend bleef. Soms gaat
het om toevallige ontmoetingen, soms ook beredeneerde en zelfs
georchestreerde. De auteurs, bekend van Filosofen Lexicon (Veen, 2003)
en de Filosofie Scheurkalender, maken het boek erg interessant door een
combinatie van biografische feiten, lichte anekdotiek en beknopte inhoudelijke
informatie. En dat vanaf Socrates en Plato, over Erasmus en More tot Sartre en
Camus en zelfs Levinas en Derrida, om er maar enkelen te noemen. Bij het lezen
wordt geleidelijk duidelijk dat filosofen tenslotte ook mensen zijn van vlees
en bloed met hun grote en kleine kanten, met wederzijdse aantrekking en
afstoting, met zachtheid en geweld. Als je de tijd neemt om wat dieper te
kijken dan alleen maar het anekdotische, merk je ook dat inhoudelijke
stellingen dikwijls samenhangen met de concrete context van leven. Dat is
uiteraard vanzelfsprekend, maar dat wordt dikwijls vergeten omdat stellingen
van filosofen nogal eens als ‘boventijdelijk’ of ‘absoluut’ worden beschouwd.
De hier beschreven ontmoetingen uit de geschiedenis van de filosofie geven de
beroemdste filosofen uit de geschiedenis een menselijk gezicht en dat kan
misschien voor vele mensen een goede eerste kennismaking zijn met deze
grootmeesters. Lijster en Sietsma brengen door hun werk het filosofisch
gedachtengoed dichter bij het brede publiek zonder al te veel toe te geven aan
sensatie. Hun benadering blijft kwalitatief. Misschien is deze weg in de
huidige tijden van vervlakking een goede aanzet om het denken te stimuleren.
(03/01/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Hegel, De filosofie van de objectieve geest. Over recht, moraal en politiek,
vertaling en toelichting van Bart Labuschagne, Boom, 2005.
Hegel (1770-1831) was
ongetwijfeld één van de grootste filosofen van de westerse geschiedenis. Ook
vandaag is zijn invloed in het filosofische denken nog duidelijk merkbaar.
Centraal stond bij hem de poging om tegenstrijdige standpunten (these en
antithese) te overstijgen door het ‘relatieve gelijk’ van ieder standpunt te
laten zien en het op te nemen in een hogere ‘nieuwe’ eenheid (synthese). Zijn
aandacht was niet alleen gericht op de kentheorie en de moraal, maar ook op
politiek, religie en recht. Reeds in 1806 verscheen zijn basiswerk
Phänomänologie des Geistes, waarin hij is filosofische methode
uiteenzette, die vooral gericht was op alomvattendheid en systematiek. In zijn
inleiding schreef hij toen reeds het beroemde aforisme: ‘Das Wahre ist das
Ganze’. Die alomvattendheid kwam tot een hoogtepunt in zijn laatste werk, de
derde en definitieve uitgave van Enzyklopädie der philosophischen
Wissenschaften uit 1830, waarvan de eerste editie reeds in 1917 verschenen
was. In deel III van deze Enzyklopädie komt het speculatieve weten aan
bod onder de titel Geist, het ‘zijn an und für sich’, het zijn
in de vorm van zelfbewustzijn, als reflectie op de Logik (‘zijn an sich’)
en op de Natur (‘zijn für sich’). In deze context van de
zelf-bewustwording van de mens vindt de behandeling plaats van het recht, de
moraal, de politiek en de religie. Het voorliggende boek is een vertaling van
de derde afdeling van deel III over de objectieve geest (§§ 483-552),
voorafgegaan door de laatste paragraaf uit de eerste afdeling over de
subjectieve geest (§§ 482). In de objectieve geest komen drie thema’s aan de
orde: het recht (eigendom, contract, recht versus onrecht), de moraliteit
(opzet, intentie en welzijn, het goede en het kwade) en de zedelijkheid
(familie, burgerlijke samenleving, de staat).
De vertaler Bart
Labuschagne is erin geslaagd dit werkstuk van Hegel te vertalen in een moderne
taal, duidelijk en doorzichtig. Op die manier kan Hegel voor vele lezers
dichterbij komen. Bovendien is de vertaling begeleid door een verhelderende
toelichting die aan het einde van iedere paragraaf in een keurige kleinere
druk werd aangebracht. Dat maakt het lezen van de grondtekst makkelijker en
toegankelijker. In de kantlijn van iedere bladzijde staan verwijzingen bredere
literatuur of etymologische suggesties. Ook de inleiding met een biografie en
een kort overzicht van Hegels werk en betekenis bieden interessante denkstof.
Zo is deze uitgave van Hegel een sterk werkinstrument geworden voor wie dieper
wil ingaan op een van de belangrijkste – en wellicht ook actueel relevante -
denkpistes uit het werk van Hegel. (27/07/05)
terug naar lijst
Walter van Reusel, Leven met de ander. Over
vriendschap en verdraagzaamheid, Davidsfonds, 2004, 176 blz.
Vriendschap en
verdraagzaamheid zijn belangrijke items in iedere menselijke samenleving. Zij
dreigen vandaag echter steeds meer op de achtergrond te geraken omdat de
tendensen van egoïstisch individualisme en verzet tegen immigratie sterk
toenemen. De Vlaamse filosoof Walter van Reusel tracht in dit boek te zoeken
naar oorzaken van dit probleem en naar uitwegen ervoor. In elf essays rond
verschillende contexten stelt van Reusel intrigerende vragen die de lezer
confronteren met de eigen positie in deze thematiek. Liggen vriendschap en
liefde in elkaars verlengde? Hoe is verraad en haat tussen mensen mogelijk?
Hoe kan men zo onverdraagzaam worden niet alleen tegenover individuen maar ook
tegenover hele bevolkingsgroepen? Waarom zijn mensen zo lief voor
troeteldiertjes terwijl diezelfde mensen zich keihard opstellen tegenover de
eigen soortgenoten? Hoe kunnen perversies als incest en asociaal gedrag
ontstaan? Allerlei contexten worden beschreven zoals identiteit, democratie,
rechten, liefde, politiek, multiculturalisme, vrouwenstrijd, dierenrechten.
Hieruit blijkt dat de vraag naar leven met de ander uiterst complex is. De
grote verdienste van de auteur is dat hij deze problematiek niet beperkt tot
het interpersoonlijke vlak maar zelfs voornamelijk richt op het
maatschappelijk niveau. Zo breekt hij onder meer een lans voor burgerlijke
vriendschap die betere verhoudingen mogelijk maakt op het grote
maatschappelijke en politieke niveau, al wijst hij hier tegelijk op het gevaar
verdraagzaamheid te misbruiken als ‘repressieve tolerantie’. Van Reusel
onderbouwt zijn stellingen vanuit verschillende onderzoeksterreinen, zoals
geschiedenis, maatschappijleer en psychoanalyse, maar ook vanuit de literatuur
en theaterteksten van enkele grote denkers. Erg interessant is ook het deel
waarin hij de filosofische stellingen van Simone de Beauvoir, Simone Weil,
Dorothee Sölle en Hannah Arendt aanbrengt. Alles bij elkaar biedt dit boek
enkele verhelderende perspectieven op het samenleven van mensen, zowel op de
positieve mogelijkheden als op de minder goede en zelfs gevaarlijke kanten
ervan. Een ‘goede omgang’ tussen mensen is niet evident, er moet permanent aan
gewerkt worden. Van Reusels visie is ook getekend door de christelijk
inspiratie. Dat laat hij herhaaldelijk blijken in zijn tekst, maar soms krijg
je als lezer het gevoel dat dit er te makkelijk wordt bijgesleurd. Soms lijkt
het zelfs een overbodige aanbreng. Je kan hierbij de vraag stellen of een
seculiere benadering van de christelijke inspiratie niet meer zoden aan de
dijk zet dan de korte explicitaties van enkele (evangelische)
vanzelfsprekendheden. Deze kritische noot doet echter niets af aan de sterke
filosofische en ethische spankracht die het boek als geheel kenmerkt.
(28/02/05)
terug naar lijst
Andries Hoogerwerf, Wegwijzers voor
politici. Van Hammoerabi tot heden, Damon, 2004, 197 blz.
Een kritische benadering van het politiek bedrijf is een
belangrijke item in de hedendaagse democratisch denken. Toch is zulke kritiek
niet nieuw. In feite bestaat hij al zolang als er politiek bestaat, al was het
niet altijd even makkelijk om kritische meningen vrij te uiten. De bekende
Nederlandse emeritus politicoloog Andries Hoogerwerf van de Universiteit
Twente brengt ons een interessant chronologisch overzicht van deze kritische
literatuur uit de voorbije millennia, vanaf het Babylonische Rijk (+/- 1750)
tot vandaag. Zijn uitgangspunt is dat ideeën van grote denkers uit de voorbije
eeuwen ook nu nog tot op zekere hoogte als wegwijzers voor politici en
bestuurders kunnen functioneren. Zijn onderzoek gaat over de rol en de taken,
maar ook over de deugden, waarden en normen van de politicus. Het is
onbegonnen werk al de besproken auteurs uit deze studie op te sommen, daarom
bij wijze van voorbeeld slechts enkele bekende figuren: vanaf Hammoerabi en
Echnaton en de Griekse en Romeinse Oudheid (Plato, Cicero), over de vroege
Islam (Mawardi, Averroës), de Middeleeuwen (Augustinus, Thomas van Aquino,
vorstenspiegels) en het machtsdenken van Machiavelli tot de
Verlichtingsfilosofen (Hobbes, Locke, Spinoza). Maar ook latere auteurs als
Burke, Marx, Multatuli, Mannheim, Hannah Arendt en Christopher Lash zijn
erbij. Na dit lange overzicht brengt Hoogerwerf twee korte afsluitende
hoofdstukken waarin hij de hoofdlijnen van de ontwikkeling tracht weer te
geven, al is dat uiteraard erg moeilijk en bijgevolg ook oppervlakkig. Met
name vier politieke deugden staan hier in de kijker: rechtvaardigheid, moed,
gematigdheid en prudentie. Hongerwerf maakt duidelijk dat hij bij de
hedendaagse politici veel te weinig van deze grote politieke deugden
terugvindt. De westerse samenleving van onze tijd kenmerkt zich niet door een
grote diepzinnigheid. In de populaire media nemen emotie en infotainment een
te grote plaats in en onder politici is een brede visie schaars. Bovendien
vindt Hongerwerf dat de bestaande democratie nog steeds elitaire elementen
bevat die uitgaan van de onbekwaamheid van de burgers en de onmisbaarheid van
een dominante elite. Er is nood aan een niet-elitaire democratie, al stelt die
hoge eisen aan de burgers bij wie mondigheid en participatie centraal moeten
staan.
Hoogerwerfs boek geeft ongetwijfeld voldoende inspiratie voor
wie vandaag op een authentieke wijze aan politiek wil doen en/of er dieper wil
over nadenken. Het presenteert op beknopte wijze de wijsheid uit vele eeuwen
en verschillende culturen over de plaats en de rol van de macht in de
samenleving. Een brede literatuurlijst en een goed register maken het boek ook
geschikt als een basis voor verdere studie. En dat laatste valt zeker aan te
bevelen in onze tijd van onstabiel gezag. (22/12/04)
terug naar lijst
John Locke, Een Brief over
tolerantie, Vertaling, inleiding en essay door Inigo Bocken, Damon, 2004, 125
blz.
De beroemde filosoof John
Locke (1632-1704) wordt beschouwd als een van de belangrijkste auteurs over
tolerantie. Geen ander auteur uit de vroegmoderne tijd legde zo helder en
goed beargumenteerd de nadruk op de scheiding van kerk en staat. Hij schreef
in totaal vier brieven over tolerantie, maar vooral de eerste brief heeft
school gemaakt, omdat de andere brieven het thema geen nieuw elan meer geven.
Locke schreef die brief in Nederland in ballingschap, nadat hij Engeland
ontvlucht was waar het opnieuw opkomende katholicisme in het koningshuis de
godsdienstvrijheid dreigde te vernietigen. Vanuit zijn directe betrokkenheid
als protestants filosoof bij dit probleem reageerde hij in deze brief scherpe
op dat dreigende gevaar. Deze brief kreeg dan ook veel kritiek, omdat voor
Locke tolerantie alleen een religieus probleem zou zijn als een pleidooi voor
vrijheid van eredienst, dit in tegenstelling tot Spinoza bij wie tolerantie
een meer seculiere betekenis kreeg. Nochtans is deze kritiek niet helemaal
terecht. Lockes bewijsvoering steunt op het onderscheid tussen het innerlijk
geloof en de uitwendigheid van de politiek. De verantwoordelijkheid voor het
heil van de ziel ligt bij iedere burger zelf. Het gezag of de staat heeft daar
geen enkele zeggingskracht over. Als de politiek dit onderscheid schendt, komt
politiek in het vaarwater van illegaal geweld. Maar anderzijds heeft ook het
geloof geen macht over de wereldse en eindige goederen. De religie blijft
onderworpen aan het burgerlijk gezag waar het de indifferente aangelegenheden
van het geloof betreft, namelijk die uitwendige dingen van de religie die op
zich niets tot het heil van de mens en zijn welgevalligheid voor God
bijdragen, zoals regelingen over gebouwen, veiligheid, enzovoort. Deze
indifferente dingen mogen niet in tegenspraak zijn met de burgerlijke
wetgeving. Op deze manier is er een duidelijke wederzijdse begrenzing van
heilsperspectief en het politieke. Ze begrenzen elkaar in hun noodzakelijk
karakter (innerlijkheid voor de religie – uiterlijkheid voor de politiek) en
laten elkaar vrij in de indifferente dingen. Religie heeft zo een ambivalent
karakter: ze moet zich vrij kunnen ontplooien, maar dat wat in de burgerlijke
samenleving verboden is, is ook op het domein van de religie niet toegelaten
(mensenoffers, ondergraving van de staat, enzovoort).
Naast deze brief over
tolerantie bevat dit boek ook een historische inleiding en een essay van Inigo
Bocken (coördinator van het Centrum voor Ethiek Katholieke Universiteit
Nijmegen) die de brief van Locke uit de originele Latijnse versie vertaalde.
Daarin beschrijft Bocken op heldere wijze de verhouding tussen tolerantie en
de religieuze oorsprong van de liberale samenleving. In een laatste paragraaf
gaat hij in op de relevantie van deze brief voor de actuele multiculturele
situatie en verwijst hij onder meer naar de recente stellingen van Habermas
over de plaats van de religie en fundamentalisme in de huidige samenleving.
Deze uitgave is zonder meer een belangrijke aanwinst in het Nederlandstalig
gebied om de huidige discussies over tolerantie een sterk duwtje in de rug te
geven. (04/09/04)
terug naar lijst
|
Paul Cobben, De
multiculturele staat. Twaalf dialogen over het goede leven, Damon, 2003.
De uitgangsvraag van dit
boek is: ‘Wat moet ik doen om een goed mens te zijn?’. Uiteraard is dat geen
eenvoudige zaak en daarvan is Paul Cobben, hoogleraar geschiedenis van de
filosofie aan de Universiteit Tilburg, zich terdege bewust. Deze vraag is – in
tegenstelling tot wat ze schijnt te zijn – niet zozeer een vraag naar de
persoonlijke moraal van het individu, maar zoals reeds Socrates zei vooral de
vraag naar de mens als burger van een staat met goede wetten. Dat is in een
multiculturele samenleving als vandaag niet vanzelfsprekend. In zulke
samenleving delen de burgers hun waarden en normen niet zonder slag of stoot.
De multiculturele staat bestaat uit vele cultuurgemeenschappen die elk op
eigen wijze ernaar streven de vrijheid en de gelijkheid van hun leden te
behartigen. Het vraagt veel tijd en dialoog voordat de staat zich kan
ontwikkelen tot een harmonische eenheid van die verschillende
cultuurgemeenschappen. Uiteindelijk zou volgens Cobben uit die ontwikkeling
een gemeenschap van staten moeten groeien, een soort wereldstaat die de
realisatie is van de burgerlijke idealen van vrijheid, gelijkheid en de mens
als vrij wezen en moreel subject, van het gezinsleven als de basiscontext voor
de groei van het geweten en de rol de vrije markt en de grenzen daarvan in de
opbouw van de menselijke gemeenschap.
Cobben ontwikkelt dit boek
volgens de techniek van de Platoonse dialoog tussen twee personen, Timon en
Guliano. Hij schrijft twaalf dialogen die telkens op elkaar voortbouwen. Op
het eerste gezicht is dat een originele en boeiende methodiek, maar soms wordt
het bij Cobben erg langdradig, vooral door allerlei onnodige tussenvoegsels en
herhalingen. De schijn van de eenvoud wordt wel eens de basis voor vertraging
van het denkproces. Een goed uitgeschreven dialoog zou pittiger mogen zijn en
directer op de bal spelen. De ‘hoe bedoel je?’-vragen en de ‘dat zal ik
uitleggen’-antwoorden werken op de duur echt storend voor een vlotte lectuur.
Bovendien is het deel over de mens als vrij persoon en als moreel subject erg
theoretisch en zwevend, zeker voor een dialoogstijl. Je vraagt je wel eens af
of het niet teveel bespiegeling is zonder bodem, alleen maar speculatieve
vragen zonder veel inhoud. Ook de visie op lichaam is hier niet duidelijk,
soms erg ambigu. Het tweede deel daarentegen maakt dan weer veel goed. Vooral
de vragen over de markt en het ontstaan van de multiculturele staat liggen
beter in de pens van Cobben. Hier raakt hij de echte vragen van onze
hedendaagse samenleving. Zelfs zijn visie op de wereldstaat met de Europese
Unie als een van de tussenstappen biedt interessante perspectieven. Toch moet
ook hier voorbehoud worden gemaakt voor wat hij de religieuze (zeg maar:
christelijke) wortels van de vrije markt noemt. De stellingen van Weber
hierover zijn realistischer.
Het boek is geschreven
zonder verwijzingen naar andere filosofen of zonder voetnoten. Slechts enkele
namen worden terloops genoemd zoals bijvoorbeeld Marx en Kant. Ook hier is
eenvoud een manco voor wie wat verder zoeken wil. (30/08/04) |
terug naar lijst
Coen Simon, { De
wereld tussen haakjes }. Van Plato tot Sloterdijk, Veen Magazines, 2003.
Voor de meeste mensen zijn
de oorspronkelijke teksten van de grote filosofen uit de geschiedenis haast
onbereikbaar. Niet zozeer ontoegankelijk, maar meerstal niet binnen
handbereik. Zo wordt filosofie dikwijls ervaren als een ver-van-mijn-bed-show.
Misschien is dit boek van de filosoof Coen Simon een goede hulp om contact te
krijgen met de ideeën van belangrijke filosofen. Het is gebaseerd op de serie
Westerse Mantra’s, die sinds 1998 regelmatig verschijnt in het
tijdschrift Filosofie Magazine. Telkens vormt de centrale idee (een
mantra) van een filosoof - dertig keer van Plato tot Sloterdijk - de titel
van een korte beschouwing die de denkwereld van die filosoof wat dichterbij
brengt. Hier volgen vier van zulke mantra’s als voorbeeld: ‘Van dat waarover
niet kan worden gesproken, moet men zwijgen (Wittgenstein), ‘Filosofie kan
niet volkomen gelukkig maken’ (Thomas van Aquino), ‘De hel, dat zijn de
anderen’ (Sartre), ‘Geluk is niet het resultaat van de deug, maar de deugd
zelf’ (Spinoza). Simon noemt die mantra’s de mooiste zinnen uit de filosofie
die ons kunnen openen voor de andere kant van de werkelijkheid die niet altijd
onmiddellijk zichtbaar is. Elke beschouwing bij een mantra tracht, naar de
suggestie van Husserl, ‘de wereld even tussen haakjes te zetten’ om zodoende
tot het ‘wezen’ van de verschijningen door te dringen. Simon verbindt deze
teksten bovendien meestal met een kort citaat of verhaal uit de actuele
literatuur zoals die van Coetzee, Grunberg, Hermans, van der Heijden (A.F.Th),
Oscar Wilde en anderen. Zo krijgt de filosofische mantra een verrassend kader
waarin de wereld duidelijker tot spreken komt.
Over de keuze van de
geciteerde filosofen kan worden gediscuteerd, maar belangrijk is dat de helft
uit de twintigste eeuw komt, wat het boek een stempel van actualiteit geeft.
Simon is erin geslaagd de filosofie op een originele wijze een menselijker
gelaat te geven en kan bij velen diepere interesse opwekken voor het
filosofisch denken. En dat is reeds een belangrijke verdienste en een hoogst
noodzakelijke opgave. (30/08/04)
terug naar lijst
G. van den Brink, Schets van een
beschavingsoffensief. Over normen, normaliteit en normalisatie in
Nederland, WRR-verkenningen, Amsterdam University Press, 2004, 214 blz.
Het debat over waarden en
normen ligt vandaag sterk in de markt. De grote verschuivingen in onze cultuur
en de instroom van vreemde culturen in onze samenleving brengt het evenwicht
in gevaar. Veel mensen weten niet goed meer waarom of waarheen. Ze willen
opnieuw meer zekerheid in het maatschappelijk leven, meer duidelijke regels en
groter fatsoen. In dit boek tracht Gabriël van den Brink, werkzaam bij het
Nederland Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW), in te gaan op deze
problematiek vanuit een filosofische en sociologische interpretatie van
onderzoeken naar normatief gedrag uitgevoerd door het Sociaal en Cultureel
Planbureau in 1998 en 2001. Hij schetst op een indringende wijze de groei van
het onbehagen in Nederland in de laatste twee decennia op verschillende
niveaus, zoals relatievorming en huishouden, arbeid en onderwijs, publieke
moraal en fatsoen en dies meer. Volgens de auteur is de groei van dit
onbehagen niet zozeer het gevolg van het verlies van normbesef, maar vooral
van de toename van hoge verwachtingen waaraan mens noch samenleving kan
beantwoorden. Zo legt hij bijvoorbeeld de groei van het aantal echtscheidingen
uit vanuit de grotere en meer geïndividualiseerde verwachtingen die partners
ten aanzien van elkaar zijn gaan koesteren. Ook de toename van het
onfatsoenlijk gedrag en allerlei vormen van lichte criminaliteit zouden in de
lijn moeten worden geïnterpreteerd. Te hoge verwachtingen breken op de duur
onvermijdelijk zuur op.
Om dit onbehagen te
verminderen stelt Gabriël van den Brink een nieuw beschavingsoffensief voor
zoals dat reeds plaatsvond bij het einde van de negentiende eeuw. Uiteraard is
de situatie totaal anders dan toen en moet dat offensief bijgevolg gestuurd
worden vanuit een veel modernere, minder autoritaire aanpak. Het centrale punt
hierbij ligt op de verspreiding en de versterking van de beginselen van
burgerschap. Mensen moeten geholpen worden (soms zelfs gestuurd) om de afstand
tussen normen en gedragingen te verminderen. Het komt er volgens de auteur
vooral op aan de impliciete gedragsregels en codes van het sociale leven
expliciet te maken en de normatieve competenties van de burgers te versterken.
Het gaat dus niet om het invoeren van een zero-tolerantie, maar om de burgers
te overtuigen van de noodzaak van modern burgerschap. Hij geeft in dit proces
een groot maatschappelijk gewicht aan de hogere middenklasse omdat haar
waarden meestal dominant zijn en door de meerderheid aanvaard worden. Toch wil
hij ook vermijden dat dit beschavingsoffensief zou leiden tot een cultivering
van de middelmaat.
Een merkwaardig en
indrukwekkend boek dat tot ernstig nadenken stemt. De stelling van een nieuw
beschavingsoffensief is ongetwijfeld gewaagd, maar we mogen niet langer
voorbijzien aan de steeds grotere problemen die zich rond normatief gedrag
stellen. Voor wie dieper op de zaak wil ingaan, biedt het boek een uitgebreid
werkinstrument in de vorm van statistische gegevens uit de geanalyseerde
onderzoeken, zowel in de vorm van cijfermateriaal als van staafdiagrammen.
(24/08/04)
terug naar lijst
Onno Zijlstra,
Dilemma’s. Een kortere inleiding in de filosofie, Damon, 2003, 77 blz.
Korte inleidingen in de
filosofie zijn tegenwoordig erg in trek. Maar nu zegt de auteur in de titel
dat zijn inleiding ‘een kortere inleiding’ is, amper zeventig bladzijden. Hij
beperkt zich tot de filosofie vanaf de zeventiende eeuw en dan nog gecentreerd
rond de figuur van Immanuel Kant. Het is ongetwijfeld een originele opzet.
Filosofie gaat volgens Zijlstra, docent filosofie in Hogeschool voor Kunsten
in Arnhem en de Theologische Universiteit Kampen, over de vier ‘grote vragen’
zoals Kant ze heeft geformuleerd, vragen waarop we misschien nooit een
definitief antwoord vinden. In de vier hoofdstukken bespreekt hij
achtereenvolgens één van deze grote vragen’: Wat kan ik weten? Wat moet ik
doen? Wat mag ik hopen? Wat is de mens? In ieder thema richt hij zich op twee
filosofen die daarover tegengestelde oplossingen hebben bedacht en hij sluit
telkens af met een confrontatie met de visie van Kant. Elk thema richt zich
ook naar een andere eeuw, zodat je meteen een stukje geschiedenis van de
filosofie krijgt van de zeventiende tot de twintigste eeuw. Rond de thematiek
van het weten bespreekt hij René Descartes (rationeel denken) en John Locke
(zintuiglijk, waarnemend denken). In de vraag naar het doen (ethiek) komen
Jean-Jacques Rousseau (het gevoel laten spreken) en Jeremy Bentham (handelen
met het oog op nut) aan de orde. Over het thema hoop brengt hij Hegel
(geschiedenis als een zinvol project) en Arthur Schopenhauer (onze doelen zijn
zinloos) naar voren. Zijn sterkste stuk is zeker het laatste hoofdstuk over de
mens met als filosofen Martin Heidegger (de mens als open plek) en Ludwig
Wittgenstein (de mens als talig, sociaal dier).
Dit boekje is vlot
geschreven en leest aangenaam. Zijlstra heeft gestreefd naar een eenvoudige
benadering van de problematiek en is daar ook goed in geslaagd. Toch heeft het
boekje ook voldoende diepgang om de zoekende lezer te boeien. Ook de
verwijzingen naar actuele literatuur en film geven het een eigentijds cachet,
zodat het filosofisch discours niet wereldvreemd blijft. De moeite waard.
(16/08/04)
terug naar lijst
WRR (Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid), redactie P.T. de Beer en C.J.M. Schuyt,
Bijdragen aan waarden en normen, Amsterdam University Press, 2004, 408 blz.
De problematiek van
waarden en normen is terug van weggeweest. In december 2003 publiceerde de
Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (Nederland) een opmerkelijk
rapport over Waarden, normen en de last van het gedrag. Toch is het
gezichtspunt van dit rapport beperkt, omdat het zich hoofdzakelijk richt op
het sociaal gedrag van de doorsneeburger. Er stellen zich ook vragen over
normen en waarden in andere vlakken van het maatschappelijk leven, zoals in de
opvoedingssector, in het economische verkeer, in de medische praktijken, in de
wereld van de media en in processen van integratie van allochtonen. Aan dit
tekort wordt nu grotendeels voldaan door de publicatie van deze nieuwe bundel
bijdragen van gerenommeerde auteurs zoals Hans Adriaansens, Gabriël van den
Brink, René Diekstra, Sadik Harchaoui, Henk Woldring, e.a. De meeste van deze
bijdragen hebben gediend als achtergrond bij het schrijven van het rapport en
kunnen bijgevolg de discussies rond de waarden- en normenproblematiek
stimuleren. Omdat die problematiek erg complex en uitdagend is, is het
noodzakelijk tot een betere begripsmatige afbakening van de terminologie te
komen. Regels en normen moeten gedragen worden door een dieperliggende
dimensie. Regels veranderen immers door tijd en omstandigheden, maar moeten
een passende en hanteerbare vertaling zijn en blijven van de
gemeenschappelijke waarden die minder variabel zijn. Dat is uiteraard erg
moeilijk in een maatschappij waarin de levenscontext snel verandert en de
input van andere culturen sterk toeneemt. De economisering en globalisering
van de leefsfeer dringt overal door, zelfs tot in de meest intieme
schuilhoeken ervan. Zo komen normen en waarden sterk onder druk te staan. Er
ontstaan er spanningen en conflicten omdat de maatschappelijke instellingen en
de mentaliteit van de burgers dit snelle proces niet kunnen volgen,. Zulke
context is een vruchtbare bodem voor normoverschrijdend gedrag.
Jongeren zijn gevoeliger
voor ontwikkeling, maar ook kwetsbaarder. Daarom is de overdracht van waarden
en normen in opvoeding en onderwijs erg belangrijk. Welke aangrijpingspunten
hebben we hiervoor? Is er op dit vlak meer samenwerking mogelijk tussen ouders
en school? Kan de school een functieverbreding aan door samenwerking met
andere instellingen, zoals zorg, jeugdhulpverlening, politie, cultuur en
sport? Wat kan er gebeuren om de negatieve beeldvorming tegenover allochtone
jongeren te verminderen of om te buigen naar de erkenning van hun eigen
individualiteit?
Ook op andere terreinen
liggen de spanningen en conflicten te rapen, zoals in de verloederde
stadsbuurten, de allesoverheersende macht van de markt, de media met hun
groeiende invloed op de wereld van de informatie en hun groter wordende
afhankelijkheid van de commerciële kringen.
Het slotartikel van Hans
Adriaansens kan gelezen worden als een theoretische survey van de discussie.
Hij legt de nadruk op de ontwikkeling van het individuele
verantwoordelijkheidsbesef zonder de weg van het louter morele appèl te
volgen die meestal weinig duurzaam is. Hij zoekt ook naar de ontwikkeling van
principes voor sociale infrastructuur, met name in een context van groeiende
diversiteit.
Uitermate boeiend, vlot
geschreven en up to date is deze bundel een goede gids voor wie interesse
heeft voor de actuele ontwikkelingen van waarden en normen. (11/08/04)
terug naar lijst
Peter van Dijk, Normen
en Waarden voor beginners, Uitgeverij M., 2004.
Sinds het begin van het
eerste kabinet Balkenende is in Nederland een brede maatschappelijke
discussie ontstaan rond het thema ‘normen en waarden’. Dat debat heeft een
dubbel effect. Enerzijds leidt het ernaar dat kernwaarden van de Nederlandse
samenleving zoals verdraagzaamheid, zorgzaamheid, evenwichtige
inkomensverhoudingen, respect voor het internationale recht, pragmatisme en
godsdienstvrijheid worden bedreigd door een populisme dat wars is van
nuancering. Anderzijds zijn er ook al lijvige rapporten over verschenen,
zoals Waarden, normen en de last van het gedrag (Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid, Amsterdam University Press, 2003). Zo stelt zich
uiteraard de vraag naar wat ‘normen en waarden’ uiteindelijk zijn, welke
impact ze hebben op de maatschappelijke ontwikkelingen en hoe ze in de
samenleving functioneren.
Peter van Dijk, die
zichzelf voorstelt als tekstschrijver en vertaler, brengt in dit boek een
reeks kritische beschouwingen daaromtrent. Zijn aanpak is bijzonder boeiend.
Hij brengt geen theoretische bespiegelingen, maar gaat na hoe normen en
waarden in de praktijk werken en hoe politici, beleidsvoerders, managers en
ook wel gewone burgers ermee omgaan. Hij brengt – soms met een cynisch accent
- voorbeelden van concreet gedrag, teksten uit de kamerdebatten of uit
interviews met vooraanstaande politici (zowel in de pers als op televisie),
fragmenten uit de kerstboodschappen van Koningin Beatrix, vragenlijsten voor
het bekomen van een inreisvisum en dies meer. Maar ook gegevens over de
toplonen van de CEO’s, de sorry-democratie, ongewenst gedrag, agressiviteit in
het verkeer, meer blauw op straat, enzovoort. Al die dingen staan lukraak door
elkaar, dus zonder enige logische orde. Toch krijgt de kritische lezer een
duidelijk perspectief: het is met de normen- en waardebeleving niet goed
gesteld, ook niet bij hen die er het hoge woord over voeren. Zero tolerantie
geldt vooral voor zwervers, asielzoekers, illegalen, bijstandsgerechtigden,
winkeldieven, enzovoort, maar geldt bijvoorbeeld niet voor frauderende
bouwbedrijven, voorkennis bij aandelentransacties, achterkamertjespolitiek,
overheden die eigen normen overtreden of misdrijven plegen.
Je moet als lezer wel eens
naar adem happen bij al die informatie. Maar dat zet juist aan tot denken. De
titel van het boek duidt aan dat het over normen en waarden ‘voor beginners’
handelt. Dat is correct, vooral omwille van de invalshoek: het gaat niet om
hoogdravende en ingewikkelde theoretische bepiegelingen. Je wordt meteen
ondergedompeld in concrete feiten die je bij je nekvel pakken. Je begint
dingen te zien die je als burger niet kunt accepteren. Bovendien word je ook
met jezelf geconfronteerd. Heel wat mensen denken te makkelijk dat normen en
waarden alleen maar over de anderen gaan en niet over zichzelf. Ook scheiding
van huisvuil en tolerantie hebben ermee te maken. En te snel rijden of onder
invloed. Peter van Dijk stelt mensen voor hun verantwoordelijkheid op alle
vlakken van leven en samenleven.
Een vlot leesbaar boek,
voor een breed publiek, erg prikkelend en informatief, met een berg materiaal
voor discussie op alle niveaus, zowel in de school en het vormingswerk als aan
de toog. (26/07/04)
terug naar lijst
Will Derkse (red.), Grenzen aan tolerantie. Erasmus, Hugo de
Groot, Spinoza en de Actualiteit, Damon, 2004.
De vraag naar de betekenis van tolerantie staat sinds enige
tijd weer centraal in het publieke debat. Ze is bovendien een politieke vraag
geworden. Het fatsoen in de samenleving laat dikwijls heel wat te wensen over.
Mensen voelen zich op allerlei vlakken bedreigd en verwachten van de politieke
leiders dat zij de nodige maatregelen nemen om de verhoudingen tussen de
mensen opnieuw waardiger te maken. Tegelijkertijd zijn diezelfde mensen
dikwijls intolerant tegenover bepaalde bevolkingsgroepen die andere waarden en
gedragsregels hebben, zoals homo’s, vreemdelingen, islamieten, enzovoort. Zo
stellen zich vragen naar de grenzen van tolerantie. Hoe ver kunnen we gaan?
Moeten we alles aanvaarden? Is pluraliteit de enige maatstaf voor de opbouw
van een samenleving?
Het Soeterbeeck Programma van de Katholieke Universiteit
Nijmegen hield in het voorjaar van 2003 naar aanleiding van deze problematiek
een lezingenreeks over de grenzen van tolerantie in de Nederlandse traditie.
De voorliggende bundel onder de redactie van Will Derkse bouwt verder op die
lezingen en de daarbij aansluitende discussies over de actualiteit ervan. Het
tolerantiebegrip en de praktische houdingen die ermee samenhangen worden
kritisch geanalyseerd en geactualiseerd. De eerste drie bijdragen handelen
over de drie grote Nederlandse filosofen die met het begrip tolerantie worden
vereenzelvigd: Spinoza (Miriam Van Reijen), Hugo de Groot (Arthur Eyffinger)
en Erasmus (Will Derkse). Ze laten duidelijk zien hoe tolerantie reeds sinds
eeuwen een basishouding van de Nederlandse samenleving is geweest. De laatste
drie bijdragen tekenen een actuele invulling van het tolerantiebegrip binnen
de huidige maatschappelijke situatie. Hierbij gaan de auteurs vooral in op de
vraag naar een verstandige tolerantie (Marcel Becker), het eerherstel voor
weerbaar en fatsoenlijk handelen (Bas van Stokkom) en de gevaren van het
populisme (Theo de Wit). Deze drie auteurs maken ieder binnen hun eigen
thematiek een onderscheid tussen de vele invullingen van tolerantie en
verzetten zich tegen elke vorm van schijntolerantie. Met name Theo de Wit laat
zien hoe de moderne liberale democratie twee varianten van intolerantie
vertoont op basis van de theorieën van Herbert Marcuse en Carl Schmitt. Hierin
wordt duidelijk dat de discussies over tolerantie in onze liberale democratie
steeds weer opduiken wanneer onze vanzelfsprekendheden bedreigd worden door
wat Julia Kristeva ooit de ‘verontrustende vreemdheid’ heeft genoemd. Wanneer
de vanzelfsprekendheden botsen op de uitdagingen van het vreemde, groeit de
angst om het verlies van de ‘eigenheid’. Een populistische figuur kan dan de
bevolking makkelijk naar zijn hand zetten en een golf van intolerantie doen
ontstaan. Van een open en plurale samenleving is er dan geen sprake meer.
Deze bundel reikt op een vlot leesbare wijze veel denkstof aan
voor wie duidelijker wil zien in het moelijk ontwarbare kluwen van tolerantie
en intolerantie. Al zijn de bijdragen niet altijd gesneden brood, toch bieden
ze in een tijd waarin de spanningen tussen bevolkingsgroepen, volkeren en
religies sterken worden enige verademing en openen ze perspectieven om
bekrompenheid en eigenwaan te vermijden. (20/07/04)
terug naar lijst
Ruben Heijloo, Erno
Eskens e.a., Filosofen lexicon. Werk, leven en citaten van tweehonderd grote
denkers, Veen Magazines Diemen, 2003, 206 blz.
Een kijkboek voor
filosofie. Een realisatie van het tijdschrift Filosofie Magazine.
Ongetwijfeld erg merkwaardig. In een tijd waarin filosofie zo sterk in de
belangstelling komt en de visuele media steeds belangrijker worden, is zo’n
kijkboek wellicht op zijn plaats. Toch is het ook gevaarlijk. Het schittert
van zakelijke beknoptheid en oppervlakkigheid. Tweehonderd filosofen uit alle
tijden krijgen, op enkele sporadische uitzonderingen na, elk één bladzijde met
foto en al inbegrepen. Amper plaats om iets degelijks te zeggen. Je moet de
ondertitel van dit boek wel echt au serieux nemen. Alleen maar een opsomming
van de hoofdwerken, van enkele biografische gegevens en van twee of drie
merkwaardige of typerende citaten van de gekozen filosofen. Maar deze
beknoptheid doet niets af aan de kwaliteit van het boek als kijkboek. Het
heeft een mooie uitvoering met prachtig fotomateriaal waarvan een deel eerder
niet was te zien. Het boek heeft ook een handig en uitgebreid personen- en
zaakregister dat het opzoeken sterk vergemakkelijkt.
Over de keuze van de
filosofen kan worden gediscussieerd. De auteurs zeggen dat het een kwestie is
van zorgvuldig geselecteerde willekeur. Bovendien, zeggen ze, schuilt in
willekeur altijd iets onrechtvaardigs. Toch kan je hierbij wel vragen stellen.
Het is bijvoorbeeld spijtig dat vooral actuele invloedrijke vrouwelijke
auteurs als Martha Nussbaum, Luce Irigaray, Julia Kristeva, e.a. ontbreken.
Dit boek kan goede
diensten bewijzen op de leestafels van bibliotheken, in de leesruimte van
scholen, maar ook thuis in het gezin, vooral als eerste kennismaking met
filosofen die je weinig of niet kent. (14/06/04)
terug naar lijst
Gunther
Coppens (red.), Spinoza en de scholastiek, Acco2003, 127 blz.
Sinds enige decennia is
het Spinoza-onderzoek sterk gericht op de reconstructie van de historische
context waarin Spinoza (1632-1677) leefde en werkte. Slechts op basis daarvan
is de originaliteit van de auteur te achterhalen. In welke mate werd hij
bepaald door het denken van zijn tijd en welke nieuwe accenten heeft hij
aangebracht? Tot vandaag verschenen verschillende studies over de joodse en
cartesiaanse wortels van Spinoza’s denken. Maar er bleef een duidelijke leemte
wat betreft de relatie van Spinoza met de scholastiek. Daaraan tracht het
voorliggende boek te verhelpen. Het is de neerslag van een studiedag over
Spinoza en de Scholastiek, gehouden te Rotterdam in september 2003. Het
bevat een bundeling van zeven artikels geschreven door Nederlandse en Vlaamse
specialisten terzake, Spinoza-kenners, historici van de wijsbegeerte en
mediëvisten. De redactie is van de Vlaamse filosoof Gunther Coppens, verbonden
aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en het geheel wordt ingeleid door de
Leuvense filosoof Herman De Dijn.
Door nauwkeurige tekstanalyse van Spinoza’s werk, met name de
Cogitata Metaphysica, de Principia Philosophiae Cartesiana en
de Ethica, komt een dualiteit naar voren tussen Spinoza’s scholastische
terminologie en nieuwe betekenis die hij aan de begrippen geeft. Dat wordt
vooral duidelijk in de analyse van de vroeg achttiende eeuwse discussie tussen
de filosofen Anthonius Driessen en Jacob Wittich. Daarin leer je Spinoza zien
als een filosoof die de kunst verstond om op voorzichtige wijze radicaal
nieuwe standpunten aan de orde te stellen. Terminologisch blijft hij heel
dicht bij de traditie, maar tegelijk breekt hij diezelfde traditie open.
De verschillende auteurs van de bundel nemen hieromtrent
uiteenlopende stellingen in. Sommigen beklemtonen de continuïteit tussen
Spinoza en de scholastiek, anderen zien eerder een continuïteit met de
perceptie van de scholastiek door Descartes, nog anderen kiezen eerder voor de
radicale nieuwheid van Spinoza. Deze verscheidenheid van standpunten maakt
deze bundel juist interessant en laat zien hoe complex de verwevenheid van een
auteur als Spinoza in zijn historische context wel is. Als geheel biedt de
bundel een mooi perspectief op de belangrijkste thema’s van Spinoza’s
filosofie, zoals de problematiek van de causaliteit, de spanning tussen
substantie en individu, de vraag naar het ontstaan van de vormen, zijn kritiek
op de beginselen van de cartesiaanse filosofie, zijn stellingen over zijn en
niet-zijn. Uiteraard komt ook de godsvraag herhaaldelijk ter sprake, met name
in de problematiek van de schepping en van de verhouding tussen natura
naturans en natura naturata. Hoe sterk Spinoza ook de klemtoon legt
op de transformatie van een transcendente God naar een wetmatige zichzelf
voortbrengende natuur (Deus sive natura), toch blijkt ook bij hem het
conceptuele schema van een substantie met twee attributen onvermijdelijk.
Een boek voor wie op strikt wetenschappelijke basis de context
van Spinoza’s denken nader wil leren kennen. Vooral studenten filosofie kunnen
er gebaat mee zijn. Het boek bevat een nauwkeurige bibliografie en een
uitgebreid notenapparaat. (05/06/04)
terug naar lijst
Paul Cliteur, God houdt
niet van vrijzinnigheid, Bert Bakker, 2004, 364 blz.
Dit boek bevat een
bundeling van columns en krantenartikels van de Nederlandse rechtsfilosoof
Paul Cliteur (Universiteit Leiden) uit de periode 1993-2004. Een bonte
mengeling uit verschillende dagbladen zoals Trouw, NRC Handelsblad,
Algemeen Dagblad, Het Parool en de Volkskrant, maar ook uit de
tijdschriften Liberaal Reveil, Christen-Democratische Verkenningen en
Humanist. Bovendien opent het boek met de teksten van de gesproken
colums uit het televisieprogramma Buitenhof.
De thema’s van deze colums
zijn zeer verscheiden, maar geven tegelijk een goed overzicht van de
politiek-maatschappelijke vragen en gebeurtenissen uit de besproken periode.
Ze bestrijken talrijke domeinen, zoals cultuur, politiek, filosofie, recht,
religie en ook specifiek het dierenwelzijn. Ze weerspiegelen uiteraard sterk
Cliteurs denken dat een rechts-conservatief stempel draagt. Zo kiest hij
onder meer voor een goed geordende opvoeding, een voorkeur voor een sterke
nationale identiteit, een inpassingsbeleid voor vreemdelingen en stelt hij
uitdrukkelijk dat niet alle culturen gelijkwaardig zijn. Hij reageert tegen
elke vorm van relativisme die volgens hem voortkomt uit de vrijzinnigheid die
Europa sinds de jaren zestig overspoelt.
Vooral zijn interesse als
rechtsfilosoof komt duidelijk naar voren, met name in zijn radicale keuze
voor de democratische rechtstaat. Hier benadrukt hij voortdurend dat men moet
opletten geen proliferatie van grondrechten na te streven, zoals het recht om
auto te rijden of het recht op veiligheid. Het recht op rechten is volgens hem
vandaag ontspoord en dat holt op de duur de grondwet uit. Verder vraagt hij
ook een nieuwe aandacht voor een radicale scheiding tussen staat en religie,
zeker nu vandaag de moslims in onze westerse democratieën hun rechten willen
opeisen. Hij pleit uitdrukkelijk voor het Franse model van de laïcité en gaat
in tegen bepaalde opvattingen die de islam als een positief element van
integratie menen te zien voor migranten.
Cliteur schuwt geen taboes
en pakt allerlei hete hangijzers aan. Hij heeft bijgevolg ook vele voor- en
tegenstanders. Maar zijn stellingen zijn gedurfd, hoewel dikwijls onvoldoende
onderbouwd. Je krijgt soms de indruk dat emoties sterker wegen dan argumenten.
Dat heeft dan wellicht te maken met het vluchtige karakter dat eigen is aan
een column of een kort artikel. Colums spelen kort op de bal, maar dat geeft
wel eens te weinig kritische afstand. Ongetwijfeld vlot om lezen, maar niet
altijd de nagel op de kop of soms te hard doorgeslagen. Of je wordt tegenvoets
gezet en vraagt het wat tijd om je te herstellen. Voor wie daar doorheen kan
kijken biedt dit boek interessante discussiestof over actuele thema’s. Het
kritische denken heeft er zeker een goede maar niet makkelijke kluif aan.
(28/05/04)
terug naar lijst
Paul
Cliteur, Tegen de decadentie. De democratische rechtstaat in verval, De
Arbeiderspers, 2004.
De huidige interculturele
samenleving stelt nieuwe vragen aan de democratische rechtstaat. Sommigen
beweren zelfs dat de democratische rechtstaat de nieuwe uitdagingen van onze
tijd niet aankan. Paul Cliteur, rechtsfilosoof aan de Universiteit van Leiden,
is een van hen. Volgens hem dreigt de moderne democratie decadent te worden.
Hij gaat uit van de stellingen van de Amerikaanse filosoof Francis Fukuyama
voor wie de liberale democratie de meest verkieslijke vorm van
maatschappelijke organisatie is. De democratische rechtstaat heeft op enkele
randgevallen na alle andere vormen van regering verdrongen. Cliteur
ondersteunt deze stelling, maar stelt vast dat de huidige democratische
rechtstaat met verval bedreigd is. Sinds de jaren zestig is er in onze
maatschappij teveel laksheid en dialoogcultuur gegroeid die een goede
beheersing van de samenleving onmogelijk maakt. Door het einde van alle grote
verhalen aan te kondigen heeft het postmodernisme volgens Cliteur een nefaste
invloed gehad op het denken over de democratische rechtstaat. Ook de
verregaande toegeeflijkheid aan vreemde culturen en religieus, met name de
Islam, brengt ons rechtssysteem steeds meer in gevaar. Daarom wil hij terug
naar het vormingsideaal van de Grieken en de Romeinen en naar de
politiek-filosofische uitgangspunten van het modernisme.
In het tweede deel van
zijn boek ontwikkelt Cliteur zijn visie op een moderne democratische
rechtstaat. Hij geeft vijf beginselen aan die hij stuk voor stuk beschrijft en
onderbouwt. Vervolgens gaat hij aan de hand van enkele concrete casussen uit
het Nederlandse politieke en rechtstatelijke leven in discussie met zijn
tegenstanders. Vooral twee items komen uitdrukkelijk aan de orde. Allereerst
de rol van de grondwet. In hoever kan een grondwet gewijzigd worden en kunnen
nieuwe rechten als grondrechten erkend worden, zoals het recht op
(auto)mobiliteit en informatie? Is een proliferatie van grondrechten niet
gevaarlijk voor een devaluatie van de grondwet? Behoort zulke ingreep tot de
politieke of tot de rechtelijke macht? Vervolgens gaat hij in op de
zwijgplicht van de ambtenaren. Kunnen ambtenaren zich als burger beroepen op
hun recht op vrije meningsuiting of geldt voor hen in ieder geval het ‘Befehl
ist Befehl’-adagio of de ideeën van Weber over de plichtsgetrouwe ambtenaar?
Cliteur eindigt zijn boek met een sterk pleidooi voor een conservatief
constitutionalisme die de zachtere constructies van de laatste decennia zou
moeten doen verdwijnen.
Cliteurs stellingen
bevatten uiteraard interessante denkstof, maar zijn duidelijk getekend door
het rechtse denken dat vandaag meer wind in de zeilen krijgt. Ze zijn vooral
gericht op het behoud van fundamentele waarden en staan weinig of niet open
voor vernieuwing en dialoog. Uiteindelijk ziet Cliteur overal anarchie waar
een progressief denken zoekt naar positieve ontwikkelingen en aanpassingen die
dringend noodzakelijk zijn in een tijd waarin we niet meer voorbij mogen zien
aan de eigen culturele veranderingen en aan de komst van andere culturen.
Voor wie deze thematiek
verder wil uitpluizen is een degelijk en uitgebreid notenapparaat en een ruim
personenregister voorzien. (20/05/04)
terug naar lijst
Jan Kerkhofs, Trouw.
Een weg naar samen-leven in vertrouwen, Lannoo, 2003, 248 p.
Trouw is vandaag in
crisis. En dat op alle vlakken, zowel in het privé-leven als maatschappelijk.
Het aantal echtscheidingen groeit voortdurend, politici lopen zonder veel
scrupules over van de ene partij naar de andere, beloften en contracten worden
steeds minder gerespecteerd, ga zo maar verder. De Vlaamse socioloog Jan
Kerkhofs, professor emeritus aan de faculteit godgeleerdheid van de KU Leuven,
gaat in dit boek op zoek naar de diepere achtergronden van deze problematiek.
Hij gaat uit van de vaststelling dat in onze huidige samenleving trouw geen
vanzelfsprekend gegeven meer is. Uit het bekende onderzoek van de ‘European
Values Study’, waarvan Kerkhofs medeoprichter is, blijkt dat in de laatste
decennia de beleving en de perceptie van trouw sterk achteruitgaat. De
resultaten van het onderzoek lopen als een rode draad van concrete gegevens
doorheen de verschillende hoofdstukken van dit boek.
De auteur geeft enkele
interessante interpretatieschema’s die verduidelijking brengen in het brede
landschap van trouw en ontrouw. Trouw is volgens Kerkhofs allereerst een
dynamisch gebeuren dat permanent in verandering is. Op basis hiervan maakt hij
een onderscheid tussen trouw en valse trouw. Fundamentalisme en extreem-rechts
willen trouw blijven aan vaste en onveranderlijke waarden en missen zo de weg
van de dynamiek. Hun trouw is een karikatuur en als zodanig gevaarlijk. Verder
moet ook gezien worden als een openstaan voor de groeikracht van het leven
zelf. In alles wat leeft is ontwikkeling geprogrammeerd. Deze oerdrift is een
sterke basis voor trouw aan het leven. Wie dit ontkent, ontkent de primaire
basis van trouw. Maar trouw is meer, trouw heeft ook te maken met vrijheid,
met de keuze van mensen om een bepaalde vorm van leven te ontwikkelen waarin
wederzijds ‘ver-trouwen’ mogelijk wordt. In dit verband stelt Kerkhofs
intrigerende vragen over de kwestie van de biogenetica en het kloneren als
ontwikkelingen van de mensheid. Spijtig dat hij op deze vraagstelling niet
dieper is op ingegaan. Uiteindelijk is zijn boek een pleidooi voor de
‘christelijke’ trouw die steunt op het geloof in een persoonlijke God die zijn
mensen niet in de steek laat, een God van een eeuwig en heilig Verbond. Hier
komt ongetwijfeld de theoloog en gelovige Kerkhofs naar voren, maar zijn
argumentatie blijft wat zweverig. Voorbeelden uit de geschiedenis geven wel
enig perspectief, maar blijven in de sfeer van het heldhaftige, al moet gezegd
dat Kerkhofs enige aandacht heeft voor de stille trouw van vele mensen in het
gewone leven (huwelijk, vriendschap, solidariteit, enzovoort). Maar ook dat
krijgt in zijn boek weinig vaste grond onder de voeten. Misschien zou een
brede interpretatie van de Nietzscheaanse intuïtie ‘Blijf trouw aan de aarde’
de auteur een interessante piste kunnen bieden om ‘trouw’ een concretere
invulling te geven, ook in de christelijke interpretatie ervan.
Kerkhofs heeft een goede
pen en dat laat zich zien in de vlotte stijl waarmee hij het thema ontwikkelt.
Ook zijn talrijke verwijzingen naar auteurs uit de hele literaire geschiedenis
maken het boek leesbaar voor een breed publiek. (10/05/04)
terug naar lijst
WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid), Waarden,
normen en de last van het gedrag, Amsterdam University Press, 2003, 296 p.
Er is vandaag veel te doen
over de gemeenschappelijke waarden die onze samenleving binden. Dat heeft
uiteraard te maken met de toename van normoverschrijdend gedrag. Vele mensen
krijgen de indruk dat er steeds meer een loopje genomen wordt met
fatsoenregels, sociale normen en maatschappelijke waarden (toename van geweld,
zwartrijden, fraude, verkeersagressie, winkeldiefstal, enzovoort). Dikwijls
wordt dat in verband gebracht met de groeiende culturele verschillen die een
gevolg zijn van de grote instroom van migranten. Maar komt deze perceptie
overeen met de werkelijkheid? De Nederlandse regering deed in november 2002
een officiële adviesaanvraag bij de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid aangaande de ontwikkelingen van waarden en normen in de
samenleving en de effecten ervan op het gedrag. Zulke adviesaanvraag is een
goede Nederlandse gewoonte, want sinds de oprichting van de WRR in 1972 is dit
reeds het achtenzestigste rapport van de Raad.
Het voorliggende rapport is een indrukwekkende
studie geworden over de ruime problematiek van normoverschrijdend gedrag. De
Raad heeft zich niet beperkt tot enkele algemene adviezen, maar heeft zijn
rapport onderbouwd met sterke theoretisch-ethische achtergronden en een massa
data van vergelijkend statistisch onderzoek. Op theoretisch niveau komt vooral
de waarde- en normenproblematiek aan bod zoals die leeft in de spanning tussen
het liberaal denken (liberals) en het gemeenschapsdenken (communitarians),
zoals dat vandaag vooral in de Angelsaksische ethische literatuur aan de orde
is. In het statistisch onderzoek wordt zowel gevraagd naar de concrete
praktijk als naar de mening van de bevolking. De Raad heeft hiervoor zelf geen
onderzoek opgezet, maar vergelijkt de meest relevante resultaten uit recente
studies met elkaar. Zowel de vergelijking met het verleden (vooral sinds 1970)
als een vergelijking met andere landen maakt dikwijls een relativering van de
perceptie en een betere situering van normoverschrijdend gedrag mogelijk.
De Raad legt de nadruk zowel op de rol van de
samenleving zelf als op die van de overheid. De samenleving is zowel een deel
van het probleem als een deel van de oplossing. Vooral de rol van allerlei
instituties in verband met de overdracht van waarden en normen wordt hier
beklemtoond. Speciale aandacht wordt gegeven aan de taak van het onderwijs,
inburgering en media. In een laatste hoofdstuk geeft de Raad concrete
aanbevelingen aan de regering. Hier geldt zowel het bewaken van de
gemeenschappelijke waarden en het ondersteunen van een publieke moraal als het
ondersteunen en versterken van de taken van de instituties. Naast een beleid
van antimarginalisering en het belang van opvoeding en onderwijs wordt onder
andere veel nadruk gelegd op het bewaren en bewaken van de pluriformiteit van
waarden en op de noodzaak van conflictpreventie. Op die manier wordt het
wellicht mogelijk de interculturele spanningen beter te ondervangen.
Voor wie begaan is met de huidige
ontwikkelingen op ethisch vlak biedt dit rapport een enorme schat aan
gegevens, zowel theoretisch als praktisch, om de eigen perceptie van de
actualiteit en meningen daaromtrent bij te stellen. Het kan ook een goede
basis zijn voor een open discussie tussen individuen en groepen, specifiek in
instellingen en in het onderwijs, rond de plaats van gemeenschapswaarden en de
bedreiging ervan. Vooral de positieve teneur van heel het werk is een basis om
problemen efficiënt te leren aanpakken.
(29/04/04)
terug naar lijst
Marjolijn
Februari, Park Welgelegen. Notities over morele verwarring, Querido, 2004.
Er wordt vandaag heel wat gediscussieerd over fatsoen, ethiek,
normen en waarden. Dat heeft vooral te maken met het feit dat de veilige
zekerheden van weleer hun vaste basis hebben verloren. Vele mensen verwachten
een duidelijke moraal die als het ware kant en klaar aangeeft hoe men zich
moet gedragen. Marjolijn Februari (literair alter ego van Marjolijn Drenth)
gaat radicaal tegen die trend in. In haar columns in de Volkskrant, waarvan er
in deze uitgave een tachtigtal werden gebundeld, tracht zij pittig, soms ook
satirisch, zelfs cynisch de andere kant van de moraal te laten zien. De dingen
staan niet vast en bieden verrassende perspectieven als mensen de tijd nemen
om er wat dieper op in te gaan. Je kan de betekenissen van morele termen van
goed tot kwaad niet aan universele standaarden afmeten. Door een scherpzinnige
analyse breekt zij de vanzelfsprekendheden van de dagdagelijkse werkelijkheid
waarin we gevangen zitten voortdurend open. Voor haar ligt ergens tussen de
abstracte orde van de staat ( lees ook: de moraal) en de concrete rommeligheid
van de samenleving het Park Welgelegen. Dat park krijgt vorm halverwege tussen
het ingrijpen en het uit de hand laten lopen van de dingen. Het belangrijkste
is wellicht de beleving van het ‘ah-ah’ dat alles opentrekt naar nieuwe
vergezichten. Allerlei thema’s komt aan de orde. Van veiligheid tot
rechtvaardigheid, van het lachen tot de ernst of het betraande gelaat, van
lessen in plagiaat tot creativiteit, van een op hol geslagen verlangen tot
seks, van de bikini tot de lege schoen. Verrassende in- en uitvallen. Maar
steeds komt de belangrijke vraag naar de morele impact terug. Je zou dit boek
kunnen lezen als een ode aan de moraal, maar dan vanuit de vrije mens die zich
niet laat vastprikken in etiquette of vaste regels. Voortdurend voel je de
aanwezigheid van ethische kritiek, maar ook van politieke stellingnamen rond
de echte democratische waarden die meestal verder liggen dat het handige spel
van de politieke kaste.
Deze bundeling van korte columns moet je zeker lezen als je de
dagelijkse dingen van fatsoen, norm en orde eens anders wilt bekijken. Je
staat er soms van te zien hoe Marjolijn Februari door je huid weet te prikken
en een verrassende orde van zaken aan het licht brengt. Maar ze tovert ook wel
eens een glimlach op je lippen door de scherpzinnigheid van haar onverwachte
wendingen. Vlot leesbaar, zowel in de trein als in de sofa , zelfs in de luie
strandzetel. Waar dan ook, dit boek daagt je overal uit. (17/04/04)
terug naar lijst
J. van Beek, Walther
Rathenau. De missie van een onbegrepen Duits-Joodse Europeaan, Kok, 2003
De Europese gedachte is
ouder dan men gewoon is te denken. Reeds in de tweede helft van de negentiende
eeuw werden er tussen verschillende landen ernstige pogingen ondernomen om
economische unies te stichten. In dit boek belicht J. van Beek een belangrijke
figuur uit de daaropvolgende eeuwwisseling. Walther Rathenau (1867-1922),
industrieel, filosoof en politicus, heeft een grote rol gespeeld in het
ontwikkelen van de eerste aanzetten van een Europese Unie. Hij was een uiterst
actieve figuur die in de spanningen van die tijd, vooral ook tijdens en na de
Eerste Wereldoorlog, voortdurend de nadruk legde op de noodzaak van eenheid
tussen de Europese landen om vrede mogelijk te maken. Zijn duidelijke
boodschap is grotendeels onbegrepen gebleven omdat hij als directielid en
later zelfs president van de AEG door velen werd aanzien als een kapitalist
die uiteindelijk alleen maar uit was op grotere winsten. Ook zijn
onverzettelijkheid en zijn wat solitaire weg van Einzelgänger hebben daaraan
wellicht bijgedragen. Toch blijkt uit deze studie dat Rathenau in wezen een
idealist was die zich met hart en ziel inzette voor fundamentele veranderingen
in de samenleving. In 1921 legde hij zelfs alle functies in het bedrijfsleven
neer en werd minister eerst van Opbouw en later van Buitenlandse Zaken. Zijn
duidelijke standpunten met betrekking op een politiek van eenheid en vrede,
waarbij ook het Oosten (Rusland) betrokken moest worden, zijn er wellicht de
oorzaak van geweest dat hij in 1922 door (extreem)-rechtse kringen werd
vermoord.
Zijn filosofische denkwereld werd grotendeels bepaald door zijn
lectuur van Spinoza, Nietzsche, Buber en Brunner. Hij wilde de westerse mens
toerusten met een Seele, een innerlijke krachtbron, om hem te laten
zien dat er meer is dan positivisme, rationalisme en materialisme. In dat
kader heeft hij ook merkwaardige zaken geschreven over het proces van de
mechanisatie die doorwerkt op alle levensgebieden. Dat proces is volgens
Rathenau sinds het midden van de negentiende eeuw onomkeerbaar geworden, maar
houdt ook vele gevaren in, vooral voor het innerlijk leven (Seele).
Hij wijst met klem op de verantwoordelijkheid van de mens om zich niet te
verliezen in deze ontwikkeling.
Dr. J. van Beek is er in deze studie, die als
dissertatie-onderzoek werd voorgedragen aan de Protestantse faculteit voor
godgeleerdheid te Brussel, in geslaagd een sprekend beeld te schetsen van een
opmerkelijke figuur die in zijn tijd spijtig genoeg onbegrepen is gebleven.
Het slothoofdstuk over de betekenis van Rathenau voor de Europese integratie
laat zien hoe zijn gedachten ook in onze tijd nog actueel zijn. (30/03/04)
terug naar lijst
Martin Heidegger, De grondvraag van
de metafysica. Vertaling en aantekenin-gen Cornelis Verhoeven, Damon, 2003.
Het is geweten dat
Heidegger één van de sterkste inspiratiebronnen was van de Nederlandse
filosoof Cornelis Verhoeven (1928-2001). Daarom is het zo waardevol dat in de
nalatenschap van Verhoeven een door hem zelf voor druk voorbereide vertaling
met commentaar van een belangrijk werk van Heidegger bewaard is gebleven.
De huidige uitgave bevat
naast de vertaling van het eerste hoofdstuk van Heideggers Einführung in
die Metaphysik (1953) door de betreurde filosoof ook diens filosofisch
commentaar op dit hoofdstuk. De volledige tekst van Heideggers boek werd reeds
vroeger in het Nederlands vertaald door H.M. Berghs onder de titel
Inleiding in de metafysica (Sun, 1997). Einführung in die Metaphysik
is een door Heidegger zelf bewerkte tekst van een reeks colleges uit
1935, twee jaar na zijn fameuze rectoraat in Heidelberg, een wel erg politiek
omstreden periode uit zijn leven. Dat het eerste hoofdstuk nu opnieuw in
vertaling werd uitgegeven heeft wellicht te maken met het feit dat zij zo goed
als drukklaar was toen Verhoeven in 2001 overleed.
In de voorliggende tekst
van Heidegger staat de vraag centraal: ‘waarom is er eigenlijk iets en niet
eerder niets?’ Volgens Heidegger is deze vraag de ruimste, de diepste en
tenslotte ook de meest oorspronkelijke vraag die de filosoof zich kan stellen.
Op het eerste gezicht lijkt ze een abstracte vraag, maar voor Heidegger heeft
die vraag een grote impact op het leven van de mens. Hij verbindt ze met het
in andere werken sterk ontwikkelde thema over de ‘zijnsvergeteldheid’ die zich
langs het nihilisme in de westerse cultuur verspreidt. Dat levert een
verruimende kijk op op de vraag naar de spanning tussen ‘iets’ en ‘niets’. Die
vraag heeft bovendien een politieke betekenis. Zo brengt ze in dit college ook
de toenmalige crisis van Europa en vooral van Duitsland, ingeklemd tussen
Amerika en Rusland, ter sprake. Vooral de roeping van Duitsland om de geest te
herstellen krijgt nogal wat aandacht.
In het tweede deel van dit
boek geeft Verhoeven in zijn eigen typische stijl een uitgebreid kritisch
commentaar op de tekst van Heidegger. Hij volgt zeer nauwkeurig de originele
tekst, de aantekeningen aangeduid bladzijde per bladzijde. Hij werkt die
commentaar thematisch uit wat voor de lezer de tekst van Heidegger veel
toegankelijker maakt. Verhoeven gaat vooral in op wat Heidegger verstaat onder
de vraag naar het zijn en de wijze waarop het zijn zich in de wereld bevindt
als Dasein. Belangrijk is ook dat Verhoeven deze tekst interpreteert
op de achtergrond van de verschillende werken van Heidegger die in diezelfde
periode (1922-1936) geschreven zijn. Zo kan men deze tekst contextueel lezen
en begrijpen, wat verrassende perspectieven biedt Verhoeven gaat ook zijn
kritiek op de politieke positie van Heidegger niet uit de weg en laat zien dat
Heidegger toch allereerst als filosoof moet worden bekeken en slecht terzijde
politieke stellingen verwoordde en zelfs dan nog erg verhuld.
De uitgave van dit boek
brengt het Nederlandstalig lezerspubliek wat meer inzicht op het spoor van de
raadselachtigheid waarmee het werk van Heidegger is omfloerst. Verhoeven is
een meester in het duiden van de diepte zonder haar te vervlakken. Ook in dit
boek is hij daar wonderwel in geslaagd. (18/03/04)
terug naar lijst
Lars
Svendsen, Filosofie van de verveling, Agora, 2003, 203 blz.
Verveling behoort tot de
grote vragen van de filosofie, al neemt ze in onze cultuur pas sinds een paar
eeuwen een centrale plaats in. Voor de meeste mensen is verveling iets
toevalligs, iets van voorbijgaande aard, een niet goed weg weten met het
verdrijven van de tijd. Voor de filosoof is het echter een existentieel
probleem dat de mens in zijn totaliteit aangrijpt. Het leidt onvermijdelijk
naar het verlies van zin en betekenis en maakt het leven tot een leegte. De
Zweeds filosoof Lars Svendsen, hoogleraar in Oslo, gaat in dit boek op zoek
naar het hoe en het waarom van de verveling. In volgelvlucht brengt hij enkele
momentopnamen uit de geschiedenis van de verveling die laten zien hoe mensen
ermee hebben geworsteld. Het filosofisch denken van Pascal tot Nietzsche en
enkele hoogtepunten uit de Romantiek (Hölderlin, Novalis, Fichte, Schlegel,
...) brengen ons geleidelijk naar enkele hedendaagse modellen, zoals de roman
American Psycho van Bret Easton Ellis, het werk van Samuel Beckett en Andy
Warhol en tenslotte de film Crash (1996) van David Cronenberg. Zij
vertellen ons hoe het voor de hedendaagse mens onmogelijk is persoonlijke
betekenis te vinden. Leven wordt een verwijlen in de leegte, in het wachten op
wat niet komt, in de onmogelijkheid van het nieuwe. Zonder enige inhoud wordt
de mens een bijna zuivere non-existentie. Crash verhaalt hoe mensen de
tijd trachten te verdrijven met het zoeken naar transgressies of noem het
surrogaatervaringen van onpersoonlijke seks en snelle auto’s, maar ook de
ervaringen van het cyberlichaam. Na iedere overschrijding staat de mens er
altijd wat meer armzalig voor. Uiteindelijk is er niets nog positief tenzij
het vullen van het ogenblik zelf, al zal dat nooit lukken. Een volgende keer
misschien, zegt de hoofdfiguur als een uiting van machteloosheid.
In de twee laatste
hoofdstukken werkt Svendsen aan een fenomenologie en een ethiek van de
verveling. Hij gaat uit van de filosofische beschouwingen van Heidegger over
de stemmingen en de gevoelens. In de verveling zit de mens gevangen in een
spiraal van immanentie waarin het erzijn (Dasein) niet meer transcenderend kan
worden verstaan. De tijd stort in en wordt tot een groot inhoudsloos gesloten
heden. De verveling ontneemt aan de mens de betekenis van zijn menselijkheid.
Maar toch kan verveling ook een begin van verandering worden, omdat ze de mens
confronteert met zijn ondergang en uiteindelijk wijst naar een Grote Betekenis
waar de mens op zoek naar is, maar die verborgen blijft. Svendsen stelt echter
dat Heideggers positieve interpretatie mank loopt. Er is volgens hem geen
Grote Betekenis, want het ogenblik van het vinden van die Betekenis wordt
steeds verschoven, zoals Beckett duidelijk maakt. Wij moeten met ogenblikken
van betekenis (met een kleine letter) leren tevreden zijn, een moment van
gelukkig zijn, een geboorte, een mooie zonsondergang, enzovoort. De tijd
tussen die ogenblikken kan vervelend zijn, maar die kleine momenten van
betekenis geven ons een beetje soelaas. Het verlangen blijft altijd open.
Het boek van Svendsen is,
zoals hij zelf zegt, een bundeling van schetsen die hij heeft geschreven in
een tijdstip tussen zijn ander werk in. Er is geen samenhangende argumentatie,
geen afsluitende conclusie. Toch spreekt het boek aan voor wie een beetje
thuis is in de besproken literatuur. Voor wie dit niet is, zijn de
verwijzingen wellicht te compact. Maar vervelen zal je je niet. Er is denkstof
genoeg. (09/03/04)
terug naar lijst
Bart van
Leeuwen, Erkenning, identiteit en verschil. Multiculturalisme en leven
met culturele diversiteit, Acco, 2003, 291 blz.
Leven
in een culturele samenleving is niet makkelijk. Omgaan met het vreemde is in
eerste instantie meestal bedreigend, omdat de vertrouwde kader (common sense)
verstoord worden en uitgedaagd tot verandering. Vandaar dat nogal wat mensen
de multiculturaliteit afwijzen. Dat brengt heel wat spanningen teweeg in een
globaliserende samenleving waarin migratie en de daarmee samenhangende
culturele diversiteit vanzelfsprekend wordt. Bart van Leeuwen (onderzoeker
Wijsbegeerte KU Leuven) wil in dit boek bijdragen aan een beter verstaan van
deze problematiek door het achterliggende mensbeeld en dito sociale filosofie
te expliciteren en kritisch te onderzoeken. De auteur analyseert daartoe de
stellingen van Charles Taylor en Axel Honneth in verband met erkenning van de
anderen. Taylor legt met name de klemtoon op de erkenning van het dialogische
zelf. De mens is geen geïsoleerd wezen en kan zijn eigen identiteit slechts
realiseren in dialoog met de anderen. Daarom is de minachting of afwijzing van
de andere er een oorzaak van dat die mens veroordeeld wordt tot een ‘reduced
mode of being’. Dit roept echter onmiddellijk de vraag op hoever die erkenning
kan gaan. Niet alle vormen van erkenning zijn zonder meer afdwingbaar. Daarom
heeft Honneth een erkenningstypologie ontwikkeld op basis van Hegel en Mead
waarin hij drie lagen in het erkenningsproces onderscheidt: liefde, respect en
waardering. Uiteindelijk blijkt dat alleen respect juridisch afgedwongen kan
worden. Dat heeft zich dan ook geïnstitueerd in allerlei wetten en de
verklaring van de mensenrechten. Dit respect is uiteindelijk een formele
erkenning van verschil. Het is de erkenning dat een individu of een groep
onvermijdelijk bindingen heeft met sociale verhoudingen, culturele praktijken
en instituties. Bart van Leeuwen noemt dit verschilrespect. Dit accepteren
maakt het mogelijk dat burgers zich herkennen in gedeelde identificaties, wat
een basis biedt voor zelfrespect.
De auteur legt in dit werk
de klemtoon hoofdzakelijk op een morele rechtvaardiging van het
verschilrespect waarmee hij aantoont dat dit respect een normatief
karakter heeft, dat wil zeggen een objectief recht is. Zelfs als iemand zich
niet bewust is van dat recht behoort het hem toe. Slecht in het laatste
hoofdstuk gaat hij in op de antropologische kant ervan, namelijk de
affectief-dynamische effecten die erkenning, afwijzing of vernedering hebben
in de menselijke persoon. Vooral zijn analyse van de culturele verscheidenheid
en vreemdheid als magische aantrekkingskracht in de hedendaagse metropolen is
hiervan een prachtig staaltje, met name waar de spanning tussen zin en
zinverlies voelbaar wordt. Zo krijgt dit boek toch enigszins een evenwicht
tussen theorie en praktijk. Wel dient gezegd dat de auteur voortdurend
aandacht heeft om niet vervallen in een geromantiseerde visie op de
multiculturaliteit. Steeds opnieuw brengt hij de spanning tussen positieve en
negatieve elementen van erkenning, vreemdheid, verschil, common sense,
enzovoort naar voren.
Het boek is een herwerkte
en ingekorte versie van de dissertatie van de auteur en deze academische
achtergrond blijft in de schrijfstijl en de structuur van het geheel misschien
iets te sterk aanwezig. Het is dan ook geen makkelijk te lezen boek. Maar wie
tijd heeft en voldoende uithoudingsvermogen zal aan dit werk een goede
herinnering bewaren, wellicht ook een stimulans voor verdere studie. De
uitgebreide bibliografie kan daarvoor een goede leidraad vormen. (28/01/04)
terug naar lijst
Julien Libbrecht, De tijdloze
samenleving. Over het leven in een multiculturele tijd, VUBPRESS,
2003, 541 blz.
Het discours over de
multiculturaliteit krijgt vandaag een belangrijke plaats in het politieke en
maatschappelijke denken. Een van de grote leemten hierbij is dat nogal weinig
wordt nagedacht over de inherente vooronderstellingen van onze westerse
cultuur. Vanuit de centrale ideeën van de moderniteit blijft men te makkelijk
steken in een vanzelfsprekende meerwaarde ten aanzien van de andere culturen.
Julien Libbrecht schreef hierover een briljante doctoraaalscriptie (VUB) die
nu in een herwerkte vorm als boek werd uitgegeven. Het originele aan het werk
van Libbrecht is dat hij allereerst te rade gaat bij niet-westerse auteurs om
dan op comparatieve wijze hun stellingen te confronteren met een westerse
visie. Deze werkwijze leidt uiteraard naar een wederzijdse bevruchting die een
uitdieping mogelijk maakt van de problematiek. In een eerste matrix analyseert
Libbrecht de denksporen van Edward Said, Mohammed Arkoun en François Lyotard.
Said is vooral bekend om zijn kritiek op het kolonialistisch imperialisme
zoals hij dat gekend heeft in de Oriënt en hij beschrijft als therapie voor de
diepe wonden een proces van ‘cross-fertilization’. Arkoun legt in zijn werk
het accent op de openingen die de Islam biedt – ondanks vele vormen van eng
nationalisme – om de relaties tussen culturen beter te begrijpen. Het werk van
Lyotard beklemtoont de noodzaak van het aanvaarden van de ‘différend’, het
‘andere’ of het ‘verschil’ dat wordt weggedrukt in de pogingen om tot een
eenheidscultuur te komen. Als criteria voor de analyse van deze auteurs
gebruikt Libbrecht twee interessante invalshoeken, enerzijds het
communicatieve rationaliteitsmodel of de Diskursethik van Jürgen Habermas en
anderzijds de systeemtheoretische benadering van de school van Palo Alto
(G.Bateson, P.Watzlawick, e.a.). Op basis van deze tweebenenmethode stelt hij
het werk van iedere auteur bloot aan vier onderzoeksvragen, respectievelijk
handelend over de gevolgde methode, hun visie op intersubjectiviteit, het
cultureel pluralisme en hun tijd- en ruimtebenadering. Na deze uitvoerige
analyse brengt een tweede matrix de besluiten. In een eerste besluit stelt de
auteur dat de kritiek van niet-westerse auteurs ten aanzien van de moderniteit
grondig verschilt van de westerse kijk en dat hun aandachtspunten anders
liggen. In een tweede besluit wordt duidelijk dat het multiculturele een
helende (therapeutische) invloed uitoefent op culturen in het algemeen. Voor
de individuen is het er echter niet makkelijker op geworden. Het vergt van
hen een sterke mate van flexibiliteit, een houding van dialoog en openheid en
een ter discussie (kunnen, durven) stellen van de eigen identiteit. Een derde
besluit tenslotte beklemtoont het multiculturele als een nieuwe
tijdsbenadering. Tijd kan niet meer worden gezien als een lineair fenomeen
waarin de dingen elkaar opvolgen en naar een duidelijke toekomst wijzen zoals
dat in de moderniteit het geval is. Tijd moet eerder begrepen worden als
simultaneïteit waarin de verschillende culturen elkaar wederzijds beïnvloeden
en zo in een tijdloosheid (zonder lineariteit) een nieuw en uitgebreider
referentiekader mogelijk maken. In de theorie van de dissipatieve structuren
van Ilya Prigogine vind je daarvan reeds de eerste aanzetten.
De tijdloze samenleving
is een oerdegelijk werk dat door zijn originele aanpak
belangrijke aanzetten biedt in het verder ontwikkelen van een multiculturele
theorie. Door zijn strikt theoretische benadering is het geen makkelijk werk
om lezen, maar het biedt een rijke schat aan informatie en analysekracht. Voor
studenten sociologie, politicologie en (culturele) antropologie in ieder geval
een must. (13/01/04)
terug naar lijst
|
OP
ZOEK NAAR GOD
H.S.
Benjamins, Een zachte soort van zijn. Drie manieren om van God te denken:
Plotinus, Rilke, Jonas - Damon 2003, 207 p.
Over
God denken is in onze postmoderne samenleving
niet vanzelfsprekend. Meer dan ooit zoekt de mens de zin van zijn bestaan
binnenwerelds. De traditionele religies en godsdiensten blijven gevangen
binnen hun traditionele clichébeelden en kunnen de huidige mens weinig of geen
soelaas meer bieden in zijn zoektocht naar zin. De vraag is of er überhaupt
nog wel op redelijke wijze over God gedacht kan worden. De Nederlandse
predikant Benjamins tracht in dit boek op die vraag een antwoord te vinden
langs drie invalshoeken: de platonische filosofie van Plotinus (204-270), de
lyrische poëzie van Rilke (1875-1926) en de biologische filosofie van Hans
Jonas (1903-1993). Zoals de titel suggereert ontdekt de auteur bij deze drie
figuren een onverholen weg naar de diepste kern van het bestaan, maar dan niet
als harde dogmatiek maar wel als een zacht aanvoelen van een aanwezig
uitnodiging.
Voor Plotinus bestaat de
mens ‘in vollere zin’ als hij zich als geest op het Ene richt. Hij draagt wat
‘boven’ is in zichzelf. Daar vindt de mens zijn werkelijke bestemming die
vanaf het begin in ons aanwezig is. Als de mens ingaat tot zichzelf, komt de
ziel tot rust door op te stijgen naar wat van alle kwaad gezuiverd is, het
schone en het goede. Plotinus had een sterke invloed op de grote kerkvader
Augustinus en heeft langs die weg een diep spoor getrokken in ons westers
mensbeeld.
Voor Rilke is god te
vinden in de duisternis. Hij ligt verborgen onder de aarde als een
ongearticuleerde macht. De mens moet aan die God beelden en namen geven die
nochtans altijd verhullend blijven. Toch is die God niet ver, want hij woont
in ons, vooral als wij onze eigen armoede beseffen en ons overleveren aan de
wetten van het zijn. Hierin ziet Rilke de grote taak van de kunstenaar, want
in het dichterlijke beeld ‘van ongeveer’ opent zich het geheim van de wereld.
De joodse filosoof Jonas,
leerling van Heidegger en Bultmann, heeft haast heel zijn filosofisch werk in
het perspectief van de zoektocht naar God geplaatst. Hij begon in de studie
van de gnostiek en mythe en evolueerde naar een confrontatie met de
wetenschappen in een filosofische biologie waarin hij stelde dat de geest en
materie onlosmakelijk samenhangen. Vanaf het begin is geest inherent aan de
materie en ontvouwt zich doorheen de materie. God heeft zich totaal ontledigd
en uitgeleverd aan de materie. Bij het ontstaan van de mens heeft dit proces
een hooogste intensiteit bereikt. De mens wordt nu medeverantwoordelijk om God
zichtbaar te maken en de evolutie niet te verbreken. Jonas trekt deze
consequentie radicaal na de schande van Auschwitz en ontwikkelt een ethiek
voor een technologische wereld. Meer dan ooit is God van de mens afhankelijk.
Benjamins wil in dit boek
vooral laten zien dat de religie tot taak heeft dat de mens het geheim van de
wereld toegewijd blijft, zeker in een tijd waarin deze door exploitatie en
vernieling in zijn voortbestaan bedreigd wordt. Hij geeft drie beelden om mee
te werken. Zij bieden ons geen pasklare oplossing, God wordt niet in de
vitrine geplaatst. De lezer krijgt geen duidelijke handleiding, eerder een
uitnodiging voor een zoektocht, voor een moment van denken over waar het ons
uiteindelijk om gaat. Zeker geen makkelijke lectuur, maar een stevige basis
voor verder denken.
(22/12/03)
terug naar lijst
|
Marc Van den
Bossche, Het pathos van het denken. Opstellen over subjectiviteit en
intersubjectivi-teit, Damon, 2003.
In een wereld vol
technologie is het van essentieel belang na te denken over de betekenis en de
waarde(n) van die technologie. Je kan je niet laten meedrijven op de
vanzelfsprekendheden waarmee beheersbaarheid , maakbaarheid en zekerheid zich
als fundamentele categorieën van het maatschappelijk zelfverstaan opdringen. De
Vlaamse filosoof Marc Van den Bossche heeft reeds geruime tijd met deze
problematiek geworsteld. In de voorliggende bundel opstellen, ontstaan als een
herwerken van vroegere geschriften (sinds 1992), maakt hij een inventaris op van
waar hij op dit moment is aangekomen. Zijn filosofische kritiek is grotendeel
bepaald vanuit het heidegerriaanse gedachtegoed waarin het bezinnende denken een
opening maakt in het technische denken van de moderniteit dat uniformerend en
strikt methodisch wil zijn. Het technische denken is slechts één mogelijkheid
die vandaag alles overheerst, maar ingegeven is door het rekenen. Zulk denken is
eensporig en dus blind voor andere manieren van handelen. Al worden we door de
techniek (technologie) steeds meer omgeven, toch hebben we nood aan een openheid
om tot onze eigen existentie te komen. De auteur laat zien hoe andere filosofen
deze grondintuïtie van Heidegger verder hebben ontwikkeld. Het hermeneutisch
denken van Gadamer kiest radicaal voor de openheid en de dialoog als uitweg uit
datgene wat zich aandient als absoluut en zeker. Het hermeneutisch verstaan zal
blijven peilen naar motieven en de belangen die aan het spreken of het handelen
voorafgaan. Merleau-Ponty radicaliseert het denken van Heidegger als een denken
met het lijf dat voertuig is van ons in-de-wereld-zijn. Hier wordt elk
dichotomisch denken over object en subject opgeheven omdat het subject juist
vorm krijgt in de dialoog met de (het) ander en de natuur. Heideggers filosofie
is niet expliciet maatschappelijk of politiek, al zijn er voldoende aanzetten
aanwezig. Daarom laat Van den Bossche zien hoe auteurs als Hannah Arendt en
Benjamin Barber (hoewel geen heideggeriaan) deze leemte trachten in te vullen.
Bij Arendt wordt duidelijk dat denken allereerst ook handelen is en Barber
beklemtoont de noodzaak van de ‘strong democracy’. Beide filosofen verzetten
zich in het spoor van Heidegger tegen elke vorm van macht die het menselijke
platdrukt. Een laatste opstel staat stil bij het nihilistisch denken van Gianni
Vattimo als wellicht de (enige) uitweg uit de huidige crisis. Het accepteren van
het einde van de absolute waarheid en zekerheid – hoe donker de nacht dan ook is
– biedt ons de mogelijkheid van een nieuwe vrijheid en emancipatie, maar dan als
een ‘zwak denken’ dat zich durft te begeven naar de overkant van het ‘sterke’
denken waarin de moderniteit zichzelf heeft vastgereden.
Deze bundel is het resultaat
van een sterk stuk denkwerk geschreven in de typisch zwierige taal van de
auteur, soms meeslepend, soms verwarrend. Hij biedt een diepe lezing van het
heidegerriaanse spoor in functie van een beter inzicht in de problemen van een
technologische wereld. Een taaie brok om te lezen, maar de auteur zegt zelf dat
dat zijn bedoeling is. Hij richt zich tot filosofiestudenten,
filosofieliefhebbers en geduldig lezende ‘leken’. Het lezen kan dan niet anders
dan denkwerk zijn. (09/12/03)
terug naar lijst
Herman De Dijn, Taboes, monsters en
loterijen. Ethiek in de laat-moderne tijd, Pelckmans/Klement, 2003.
De vooruitgang van
wetenschap en techniek beïnvloedt vandaag het leven op alle terreinen, zowel
individueel als collectief. Zelfs de intiemste uithoeken van het menselijk
bestaan zijn niet meer veilig voor de ontwikkelingen in de genetica en
biotechnologie. Dat leidt uiteraard naar nieuwe ethische probleemvelden die de
mens soms op paradoxale wijze in de tang nemen. Herman De Dijn, hoogleraar aan
de KU Leuven analyseert deze nieuwe situatie aan de hand van enkele
cultuurfilosofische beschouwingen. Allereerst reageert hij tegen het groeiende
sentimentalisme in onze samenleving dat alle waarden als ruilwaarden ziet en
uiteindelijk de mens en zijn gevoelens tot maat van alle dingen maakt. Maar
ethiek kan volgens de auteur niet losgekoppeld worden van de traditie die aan de
mensheid enkele fundamentele taboes voorhoudt, grenzen die niet zonder
meer geschonden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de onderscheidingen tussen
mens en dier, mens en machine, man en vrouw, kind en volwassene, levend en dood,
enzovoort. De huidige biomedische ontwikkelingen dreigen deze traditionele
grenzen op het spel te zetten. En het gevaar bestaat dan ook levensgroot, aldus
De Dijn, dat onze technologische cultuur monsters zal produceren die de
band tussen mens en natuur zullen doorbreken. Denk hierbij aan het kloneren, de
productie van cyborgs en andere hybride wezens, ver doorgedreven vormen van
eugenetica, het aanpassen van mensen aan specifieke vormen van leven zoals in
ruimtecapsules of op andere planeten, enzovoort. De (menselijke) natuur kan
echter niet volledig beheerst en gedetermineerd worden. Een van haar meest
centrale kenmerken is juist haar bepaaldheid door het lot, de fundamentele
onzekerheid die de mens confronteert met wat hem overstijgt. De laat-moderne
mens wil zich aan alle loterijen die het leven bepalen (genetisch,
sociaal of cultureel) onttrekken om te leven in een totaal voorspelbare wereld.
Daardoor offert hij de sacraliteit van de menselijke natuur op en herleidt haar
tot pure beheersbaarheid. De Dijn pleit voor het accepteren van fundamentele
grenzen wat als grondhouding een aanvaarding van en een overgave aan het leven
vraagt. Dan alleen kunnen we onszelf en elkaar blijven zien als personen
die gericht staan op een betekenisvolle, mysterieuze werkelijkheid die we niet
totaal kunnen beheersen.
Dit boek zet ongetwijfeld
aan tot dieper nadenken over een van de sterkste uitdagingen aan de menselijke
toekomst. De Dijn is zeker geen doemdenker als Jacques Ellul die de technologie
als de moeder van alle kwaad aanwijst. Toch overheerst ook in zijn denken een
negatieve kwalificatie van de ontwikkelingen op de (gevaarlijke) grenzen. Je
mist hier een creatieve ethiek van de mogelijkheden van de nanotechnologie, de
gentechnologie en de biomedische wetenschappen. Alleen maar wijzen op de andere
‘mysterieuze’ kant van de mens of het leven is onvoldoende om een volwaardig
ethisch perspectief te bieden. Werken aan ‘het goede leven’ vraagt ook aandacht
voor de positieve pistes.
Voor de trouwe lezers van De
Dijn brengt dit boek niets nieuws, omdat alle hoofdstukken al afzonderlijk als
artikels in allerlei tijdschriften werden gepubliceerd. Maar hun bundeling geeft
wel een imposante indruk en kan een aanzet zijn tot flinke discussies tussen
voor- en tegenstanders. (15/11/03).
terug naar lijst
Jef Van Gerwen, Onderweg. Over de
navolging van Christus in de 21ste eeuw, Lannoo, 2003
Er zijn reeds bibliotheken vol geschreven over de wisselende
betekenissen die de figuur van Jezus Christus in de loop van de geschiedenis
heeft gekregen. Toch biedt het boek van de in 2002 overleden jezuïet Jef Van
Gerwen, toenmalig hoogleraar filosofie aan de UIA, een zinvolle bijdrage aan dat
thema uit de nieuwtesta-mentische exegese. Vooral omdat Van Gerwen erin lukt om
deze moeilijke hermeneutische thematiek op een tamelijk bevattelijke wijze neer
te schrijven. Zijn verschillende hoofdstukken zijn opgebouwd volgens een
duidelijk plan in drie stappen. Eerst bekijkt hij hoe het thema in de
geschiedenis is geëvolueerd. Vervolgens stelt hij de vraag welke bezwaren de
hedendaagse cultuur bij deze historische opvattingen of belevingen geeft.
Tenslotte tracht hij op die bezwaren te antwoorden door een herinterpretatie van
de klassieke christelijke thema’s voor de mens van de 21ste eeuw. In
het eerste deel onderzoekt hij enkele heikele thema’s uit het evangelie: Jezus
als wonderdoener, de leer van Jezus en ook zijn kruisdood en opstanding. Hij
tracht vooral in te gaan op de perceptie van de hedendaagse mens en de betekenis
die deze thema’s voor hem nog kunnen hebben. Dat is uiteraard een moeilijk
proces omwille van de grote kloof tussen de cultuur waarin Jezus leefde (eerste
eeuw) en onze hedendaagse cultuur. Toch staan er volgens Van Gerwen enkele wegen
open om de christelijke boodschap in onze cultuur te behoeden en door te geven.
Daarop gaat hij in het tweede deel van zijn boek dieper in en analyseert daartoe
vier wegen: de ethische weg van de naastenliefde, de mystieke weg van bezinning
en verinnerlijking, de esthetische weg van de scheppende kunst en de weg van de
bewuste omgang met dood en sterfelijkheid (ars moriendi). Toch zijn er volgens
Van Gerwen nog andere wegen, maar die zijn door de eenzijdigheid van de
moderniteit in onze hedendaagse leefwereld geblokkeerd. Hij denkt hierbij
uitdrukkelijk aan de weg van kosmische Christus (theologie van de Logos,
Teilhard de Chardin) en de weg van de utopie als het eschatologisch voorbehoud
van de hoop tegenover het
groeiende pessimisme.
Dit boek getuigt van het groot synthetisch
vermogen van de auteur waarmee hij in staat was om in de grote verscheidenheid
van stromingen een duidelijke richting aan te wijzen. Van Gerwen bezat een open
en kritische geest, niet alleen ten aanzien van de grote maatschappelijke
vraagstukken, maar ook ten aanzien van het christendom waaraan hij op loyale
wijze fundamentele vragen durfde stellen. We kunnen in dit boek echter niet
voorbijzien aan enkele zwakke punten zoals de vanzelfsprekendheid waarmee hij
het godsgeloof poneert (zeker in confrontatie met andersdenkenden) en het
onvoldoende ernstig nemen van de vragen van postmoderne denkers zoals
bijvoorbeeld Vattimo (het zwakke denken). Toch kan dit werk, een soort
levenstestament van de auteur, een belangrijke aanzet geven tot een ruime
discusie over levensbeschouwe-lijke, interreligieuze en interdisciplinaire
vragen in verband met de actuele betekenis van het christelijk geloven.
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Ignaas Devisch & Gert Verschraegen,
De verleiding van de ethiek.
Over de plaats van morele argumenten in de huidige maatschappij, Boom,
2003.
Ethiek speelt vandaag geleidelijk een grotere rol in de hedendaagse leefwereld.
Allerlei maatschappelijke verschijnselen en ontwikkelingen worden hoe langer hoe
meer bediscussieerd in morele en ethische termen: nieuwe technologieën,
dierenrechten, nieuwe medische technieken, tolerantie in een multiculturele
samenleving, de zakenwereld, derdewereldproblematiek, enzovoort. Ook in het
politieke leven wordt voortdurend de nadruk gelegd op het herstel van normen en
waarden, burgerzin en gemeenschapsgevoel. De voorliggende bundel, waaraan twaalf
Vlaamse en Nederlandse auteurs uit verschillende disciplines (filosofie,
sociologie, economie) vanuit een ethisch interesse hebben meegewerkt, tracht de
plaats en de betekenis van de ethiek in de huidige maatschappij kritisch te
evalueren. Blijft de hedendaagse ethiek niet al te sterk gevangen in de
traditionele denkkaders en staat ze voldoende open voor de diversiteit en het
pluralisme waarin zelfs tegenstrijdige normen en waarden elkaar belagen? In een
eerste deel wordt het ethisch vocabulaire op de korrel genomen. Hoe kan ethiek
vandaag stelling nemen in het publieke debat en hoe wordt de ethiek daarin ter
sprake gebracht? (R. Visker). Welke is haar spreekbevoegdheid? (H. Zwart). Wat
betekenen ethische termen nog? (M. de Kesel). Hoe kan ethiek bijdragen aan een
nieuwe zingeving van het leven? (I. Devisch). Het tweede deel stelt de vraag aan
de orde naar de rol van de ethiek in de media en de nieuwe technologieën. Zo
maakt R. Laermans vanuit Luhmann’s systeemtheorie een scherpe analyse over de
verhouding van moraal en het hedendaags mediasysteem. De media moraliseren
teveel, maar geven niet thuis op de vraag wat de mens zou moeten doen. J. De Mul
gaat na hoe en in hoever de nieuwe technologieën de menselijke autonomie
begrenzen, nu wij het morele handelen en beslissen steeds meer uitbesteden aan
computers en expertsystemen. Volgens P.-P. Verbeek komt hier de rol van de
apparaten als morele actoren naar voren, zeker naarmate we omwille van de
complexiteit van het leven en uit zorgeloosheid onvoldoende onze
verantwoordelijkheid nemen. Moeten onbemande camera’s en andere controlesystemen
het dan in onze plaats doen? Hoever kunnen wij daarin gaan zonder onze autonomie
te verliezen? Volgens Tsj. Swierstra moeten we in ieder geval erkennen dat we
ethisch anders gaan denken onder invloed van de technologische ontwikkelingen.
We worden gedwongen onze normatieve uitgangspunten voortdurend ter discussie te
stellen. In een laatste deel komen vier specifieke thema’s aan bod: democratie
(G. De Vries), tolerantie (Th. De Wit), de zakenethiek (Ph. Van Parijs) en de
mensenrechten (G. Verschraegen).
De hele bundel getuigt van een open en dynamische visie op ethiek in een
maatschappij in volle verandering. De auteurs zijn er in geslaagd deze toch wel
moeilijke thematiek tot een leesbaar geheel te maken. Leesbaarheid is echter
niet altijd hetzelfde als eenvoudigheid. Sommige problemen zijn te ingewikkeld
om zonder meer toegankelijk te zijn voor een breed publiek. Toch zal de
geïnteresseerde lezer met enige inspanning deze teksten goed kunnen verwerken.
Het is een bundel die in vormingswerk en opleiding een voorname plaats zou
kunnen innemen. Hij evalueert en confronteert en zet daardoor sterk aan het
denken. (20/09/03)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Marcel
Scheele en Pieter Vermaas (red.), Handelingsontwerpers. Een wijsgerige
visie op ingenieurs-werk, Damon, 2003.
Ingenieurs worden dikwijls
uitsluitend gezien als ontwerpers van materiële artefacten of
gebruiksvoorwerpen. Zo worden ze vlug getypeerd als technici die zich louter om
de resultaten bekommeren. Dat is uiteraard een eenzijdige benadering van het
ingenieursschap. In dit boek trachten acht Nederlandse techniekfilosofen,
verbonden aan de Technische Universiteit Delft, een ruimere visie te ontwikkelen
op de rol van de ingenieur in de huidige samenleving. Zij verdedigen de stelling
dat ingenieurs niet alleen producten ontwikkelen, maar ook de gebruiksplannen
die bij die producten horen. In die zin zijn ingenieurs ontwerpers van
handelingen van gebruikers. Dit laatste brengt ongetwijfeld een grote
verantwoordelijkheid met zich mee. Want op die wijze bepalen ingenieurs door het
ontwerpen van materiële artefacten op de duur ook het handelingspatroon,
misschien zelfs de denkwijze en de mentaliteit van de gebruikers. Denk hierbij
bijvoorbeeld aan het ontwerpen van de computer of de gsm. Het gaat hier niet
alleen om het materiële product als resultaat, maar ook over de manier waarop en
met welke doelen dat product zal worden gebruikt door de gebruikers. Een deel
van de ethische verantwoordelijkheid ligt hier weliswaar bij de gebruiker zelf,
maar door het gebruiksplan van het artefact ontwerpt de ingenieur ook een
bepaalde vorm van levenscontext en menselijk gedrag bij het gebruik van het
artefact. Veel hangt hierbij ook af van de transparantie van het gebruiksplan en
de communicatie ervan aan de gebruikers. Hier stellen zich belangrijke ethische
vragen voor de ingenieurs. Kunnen zij zo maar alles ontwerpen wat mogelijk is?
Zijn er bepaalde maatschappelijke of humane criteria waaraan zij zich moeten
onderwerpen in hun ontwerpproces? Moeten zij ook geen rekening houden met de
effecten die hun artefacten op mens en maatschappij hebben, bijvoorbeeld op het
vlak van milieu en gezondheid? Denk hierbij aan de uitputting van grondstoffen
en de accumulatie van afval. Of aan het ontwerpen van massavernietingswapens. Zo
krijgt de rol van de ingenieur een uitgesproken sociale dimensie die vandaag
maar al te dikwijls verborgen blijft.
Deze reader is geen lijst met praktische wenken voor ontwerpers. Het is een
bundel die enkele interessante aanzetten geeft tot een alternatief perspectief
op de taak van de ingenieur in onze samenleving. Als filosofische bezinning zal
hij zeker niet misstaan in iedere opleiding tot ingenieur, maar kan hij ook de
huidige generatie ingenieurs aan het denken zetten over hun werk. Toch is het
spijtig dat – ook al zijn er in het boek enkele verwijzingen naar concrete
toepassingen – het boek in zijn geheel in een abstract filosofische taal
geschreven is. Meer directere taal zou het boek wellicht sterker doen beklijven
en een grotere reikwijdte geven. Dat is het zeker waard. (08/09/03)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Paul
Gerbrands, Mijn land
van veel en vol. Méér mens met minder mensen,
Damon, 2003.
Een beklijvend pamflet. Zo zou je dit boek
kunnen typeren. De Nederlandse historicus Paul Gerbrands brengt een gedreven
pleidooi tegen de dreigende overbevolking van onze planeet. Specifiek is dat hij
zich niet beperkt tot enkele algemene beschouwingen, maar concrete toepassingen
uitwerkt voor Nederland. Hij steunt zich in de eerste plaats op ecologische
criteria, met name op het ecologisch grondgebruik (de ecologische voetafdruk)
per mens. Zo is in Nederland slechts 1,7 hectare grond per inwoner beschikbaar,
terwijl het verbruik (de voetafdruk) 5,3 hectaren is. Een tekort van 3,6
hectaren dat moet worden aangevuld door import van belangrijke goederen uit het
buitenland. Voor België liggen de cijfers enigszins anders: 1,3 hectare
beschikbaar tegenover een verbruik van 5 hectaren, een tekort van 3,7 hectaren.
Zo pleit de auteur voor maximaal tien miljoen of zelfs zeven miljoen inwoners in
Nederland en ruim drie miljoen in België. Op wereldschaal kan de aarde
ecologisch slechts drie miljard mensen aan, terwijl dit er binnenkort zeven
miljard zullen zijn.
We
leggen een te groot beslag op de schaarse ruimte. De enige oplossing is volgens
Gerbrands een drastische vermindering van het bevolkingsaantal. Hij vat dit
samen in de slagzin: Meer mens met minder mensen. Hij pleit niet meer voor een
geboortecoëffiënt van vervanging (2,1 kinderen per vrouw), maar voor slecht 1,3
per vrouw, geradicaliseerd tot 1 per vrouw. Wie meer kinderen wil moet zelf voor
de kosten instaan en kan niet langer een beroep doen op de staat bij middel van
kindergeld, zwangerschapsverlof en andere premies. Hij pleit zelfs voor een
belastingsvoordeel voor gezinnen zonder kinderen. Als we niet vrijwillig
maatregelen willen nemen, zullen we dit binnen enkele jaren moeten doen onder
dwang van de omstandigheden. Tot daar een radicaal, maar acceptabel pleidooi.
Naast dit pleidooi voor vermindering van de
geboorten, is de andere peiler van Gerbrands oplossing een streng in de hand
gehouden immigratiestop en een actief remigratiebeleid. Volgens hem is Nederland
vol, te vol, zoals Pim Fortuyn beweerde, en zijn economische vluchtelingen niet
langer welkom. Noodgevallen (bijvoorbeeld om politieke redenen) krijgen slechts
tijdelijke toegang, hooguit vijf jaar en moeten dan terug naar het land van
herkomst. Gerbrands stelt uitdrukkelijk dat hij geen racist is, maar slechts
het taboe van de overbevolking wil doorbreken. Hij komt echter eenzijdig
aandraven met argumenten die steunen op de angst om onze welstand te verliezen,
zoals economische achteruitgang, toenemende werkloosheid,
onveiligheidsgevoelens,
groeiende criminaliteit bij allochtonen, culturele en religieuze apartheid,
enzovoort. Hij verzet zich ook tegen de ‘overhaaste en onverantwoorde’
invoering van de multiculturele samenleving. Je krijgt het gevoel hier dicht
bij de stellingen van ‘eigen volk eerst’ te komen. Uiteraard brengt immigratie
ernstige problemen met zich mee, maar Gerbrands stelt deze problematiek veel te
weinig in het bredere kader van de globalisering van onze wereld. Hij pint zich
haast eenzijdig vast op de rechten van volk en grond. Maar aan wie behoort de
aarde toe? Zijn wij uiteindelijk niet allemaal wereldburgers? De oplossing ligt
wellicht niet in een migratiestop, maar in een beter internationaal
migratiebeleid.
Voor wie zich in de problematiek wil
verdiepen geeft de auteur een thematisch gestructureerde bibliografie, de
nodige informatie over zijn onderzoek, verwijzingen naar belangrijke rapporten
rond het
bevolkingsbeleid
en heel wat cijfermateriaal. Een boek dat ongetwijfeld aanleiding zal geven tot
harde discussies. (28/08/2003)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Jos
Delnoij & Wieger van Dalen (red.), Het socratisch gesprek, Damon,
2003.
Het socratisch
gesprek wordt steeds meer erkend als een boeiende vorm van filosoferen. Je kan
het omschrijven als een groepsgesprek in de goede traditie van Socrates die
ervan uitging dat de filosoof allereerst moet werken als een vroedvrouw. De
kennis ligt in de mens zelf verborgen en de filosoof moet door het stellen van
de juiste vragen haar ‘uit de mens laten geboren worden’. De begeleider van de
groep mag zichzelf dan ook niet beschouwen als de allesweter, maar als een
facilitator die het gesprek tussen de deelnemers bevordert. Het gaat in het
gesprek ook niet om het verwerven van theoretische kennis, maar om op basis van
het spreken over concrete ervaringen de eigen levensvisie en het eigen
waardepatroon te verdiepen of te verhelderen. Deze methode van filosoferen is
tot stand gekomen onder de impuls van de Duitse filosoof en politicus Leonard
Nelson (1882-1927). Vooral in Nederland heeft deze methode ingang gevonden, maar
sinds enkele jaren waait ze ook over naar Vlaanderen. De
voorliggende reader is uitgegeven in samenwerking met de Vereniging voor
Filosofische Praktijk die opleidingen organiseert voor socratische
gespreksleiders en filosofische consulenten. Hij bevat artikels van dertien
verschillende auteurs (waaronder de Vlaamse filosoof Kristof Van Rossem) die
allen zelf als facilitator in de dagelijkse praktijk van het socratisch gesprek
functioneren. Zo’n opzet brengt zeer verscheiden invalshoeken aan bod omdat
iedere gespreksleider de vrijheid behoudt persoonlijke accenten te leggen in
zijn werk. Toch ontdek je bij de lezing doorheen de verschillen ook een
eenduidige lijn waarin de kenmerken van de socratische methode gerespecteerd
worden, zoals enkele basisregels, de gesprekssoorten en de fases van het
socratisch gesprek. De meeste artikels bevatten voorbeelden van gevoerde
gesprekken (of delen ervan), zodat de lezer een zeer concrete indruk krijgt van
hoe de gesprekken gevoerd worden en hoe de begeleider daar mee omgaat. Deze vorm
van gesprek is niet alleen bedoeld voor beroepsfilosofen, maar voor een zeer
verscheiden publiek vanaf vriendenclubs en groepen uit het vormingswerk tot
teams van bedrijfsleiders of beroepsverenigingen. Hij kan functioneren voor
ieder die bereid is om in groep concrete levensvragen aan de orde te stellen en
uit te diepen. Interessant in deze reader is hoe de ontwikkelingen en de
zoektocht van de methode zelf aan het licht komen. Je krijgt daarbij het gevoel
dat deze methode zich niet opdringt als een vast en definitief patroon maar
kansen geeft aan interne vernieuwing. Het boek biedt een ruim kader van ideeën,
tips en argumenten voor zowel deelnemers als begeleiders. In die zin is het een
waardevol leerboek, eenvoudig en inzichtelijk geschreven. De veelheid van
auteurs rond eenzelfde focus brengt soms wel wat teveel (storende) herhaling
mee. Maar wie zei ook weer dat de herhaling de beste leermeester is?
(16/08/03)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Herman De Dijn,
De herontdekking van de ziel. Voor een volwaardige kwaliteitszorg,
Pelckmans/Klement, 2002.
Kwaliteit en kwaliteitszorg
staan vandaag hoog op de agenda in het denken over instellingen, diensten en het
politiek-maatschappelijk leven in het algemeen. Maar het gevaar is niet
denkbeeldig dat men hierbij al vlug blijft steken in een zuiver technische
benadering (type I) die er alleen op gericht is de technieken en de problemen
te beheersen en te controleren. De kwaliteit van de mens als persoon (type II)
dreigt dan op de achtergrond te raken zodat het respect voor de menselijke
waardigheid makkelijk verdwijnt. In een kort essay tracht Herman De Dijn,
hoogleraar wijsbegeerte aan de KU Leuven, kritisch in op deze problematiek in
het perspectief van een volwaardige kwaliteitszorg. Volgens hem zitten in de
huidige Westerse cultuur de opvattingen over kwaliteit gevangen zitten in het
kader van sentimentalisme of psychologisme. De huidige lifestyle-tendensen zijn
niet gericht op de inhoud of de ethische kwaliteit van denken en handelen, maar
op het effect ervan op de gevoelens en reacties van anderen. Men wil op de
eerste plaats de anderen voor zich innemen. Zo gaat men meestal voorbij aan het
essentiële en wordt het leven eerder schijn dan echtheid. Dat wordt volgens De
Dijn nog versterkt door de nadruk op zelfbevestiging en een narcistisch zoeken
naar erkenning. In dat perspectief wordt kwaliteitszorg een horizontale
kwaliteitszorg die streeft naar ‘onderlinge afstemming van onafgestemde
verlangens’. De mens wordt hier herleid tot een bundel gedifferentieerde
behoeften en gevoelens waaraan zo professioneel en economisch mogelijk moet
tegemoet wordt gekomen. Daarom kan volgens de auteur de idee van kwaliteitszorg
zoals die van toepassing is in de industrie en het bedrijfsleven (type I) niet
zomaar overgedragen worden naar de non-profitsectoren of naar de menselijke
relaties in het algemeen (type II). In type II moet kwaliteit allereerst steunen
op respect voor de gehele mens, dat op de eerste plaats tot uiting komt in het
fenomeen zorg. Daartoe heeft onze cultuur een grote nood aan de herontdekking
van de ziel, het openstaan voor en het aanvaarden van wat van buiten op ons
afkomt, voor wat we niet kunnen beheersen en controleren, zelfs al blijft het
lichaam het ultieme referentiepunt. Dit kan niet steunen op wetenschappelijke of
puur theoretische gronden. De Dijn verwijst hier naar het aangesproken worden
door het gelaat of de blik van de ander zoals Levinas dat in zijn filosofie
centraal stelde. Dat geldt het sterkst voor de zwakste mensen zoals kinderen,
zwaar mentaal gehandicapten, comateuze patiënten, seniele bejaarden en anderen.
Daar ligt het ultieme bewijs voor het bezielde lichaam waar een
volwaardige kwaliteitszorg zich dient naar te richten.
De Dijn voelt in dit essay
een van de thema’s die sterk bepalend zullen zijn voor de toekomst van de
mensheid haarfijn aan. Toch stelt hij de problematiek te zwart-wit vanuit een
‘spiritualistische’ invalshoek. Hij gaat bovendien veel te weinig in op de vele
mengvormen die zich vandaag in de kwaliteitszorg ontwikkelen en dat is toch wel
een grote lacune. Talrijke herhalingen en de al te sterke nadruk op het eigen
gelijk maken het korte essay op de duur toch wat langdradig. (22/07/03)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Hannah Arendt, Politiek in donkere tijden. Essays over vrijheid en
vriendschap, Boom, 1999.
Hannah Arendt (1906-1975) is ongetwijfeld één van de
belangrijkste filosofen van de twintigste eeuw. Ze heeft zich vooral
geïnteresseerd aan de verhouding van filosofie en politiek, een thema dat reeds
vanaf Socrates een grote rol speelde, maar al te dikwijls op de achtergrond werd
geschoven. Filosofie werd meestal gezien als een ‘zuiver’ interesse voor de
hogere dingen dat niet mocht worden bezoedeld door de bekommernis om de
dagelijkse aangelegenheden. Daarom hebben vele filosofen zich afzijdig gehouden
van politieke theorieën. Arendt heeft zich eigenlijk vanaf het begin gericht op
de studie van de Griekse (democratische) politiek uit de Oudheid en vooral van
de stellingen van de filosofen daaromtrent. Centraal bij haar staat het begrip
van de publieke ruimte, die in Athene werd gesymboliseerd door de agora. De mens
wordt maar tenvolle zichzelf als hij zijn private, gesloten wereld overstijgt en
zich begeeft in de publieke ruimte waar het samenleven vorm krijgt. Zoals de
Oude Grieken legt ook Arendt veel nadruk op het belang van het gesprek tussen de
partners, niet om tot de ene allesomvattende waarheid te komen, maar om de
pluraliteit van meningen en overtuigingen in wederzijds respect te leren kennen,
begrijpen en op elkaar afstemmen. Dat biedt interessante elementen voor het
herdenken van het huidige politieke bedrijf dat te sterk gebonden is aan
eigenbelang en het doordrukken van het eigen grote gelijk.
Arendt ontwikkelde in deze teksten de belangrijkste
sleutelwoorden van haar filosofisch denken: het menselijk handelen, het begrip
geschiedenis, menselijkheid, gesprek en publieke ruimte, moed en vriendschap,
pluraliteit en verwondering. Langs een confrontatie met Socrates en Plato laat
ze zien hoe het spanningsveld tussen filosofie en politiek sterk verschillende
wegen uittekent naargelang van de politieke context. Haar teksten rond Lessing,
Jaspers en Heidegger zijn toespraken die ze bij verschillende gelegenheden hield
en die elk op hun terrein de filosoof van vandaag opnieuw een beetje geloof
bieden in zijn/haar werk.
Het loont echt de moeite dat in deze reader zes nog niet
vertaalde teksten van Arendt worden aangeboden. Remi Peeters en Dirk de
Schutter, beiden werkzaam aan de EHSAL te Brussel, brengen een vlot lezende en
heldere vertaling van deze selectie die tevens een goede inleiding is op de
politieke filosofie van Hannah Arendt. Wie nog niet veel van haar gelezen heeft,
zal met deze teksten goed op weg geraken. Het wordt hoog tijd dat ook bij ons
deze grote filosofe in bredere kring wat meer bekendheid krijgt. Nuttige
informatie vind je in de beknopte biografie en een volledige lijst van haar
werken.
terug naar lijst
|
INTELLECTUELEN EN DE
POSTMODERNITEIT |
Patrick Loobuyck,
Hoe ver-drijven intellectuelen de postmoderniteit? Vlaamse intellectuelen
in de postmoderne wereld, VUBPRESS, 2000
Sinds Emile Zola in 1898 zijn beroemde brief
J’Accuse aan de president van de republiek als steun aan Alfred Dreyfus
publiceerde in het dagblad L’Aurore Litéraire, is de vraag naar de
kritische rol van de intellectuelen voortdurend in de aandacht gebleven.
Sommigen zijn ervan overtuigd dat het niet hun taak is om expliciete stellingen
in te nemen. Door hun nauwgezette en eerlijke intellectuele arbeid zouden ze
voldoende kritische impact hebben op het maatschappelijk gebeuren en de richting
aanwijzen waarin de maatschappij dient te evolueren. Anderen, zeker de
meerderheid, gaan ervan uit dat intellectuelen hun expliciete
verantwoordelijkheid niet mogen ontlopen en daarom vanuit hun kennis als
‘spectateurs engagés’ moeten functioneren. Zonder die betrokkenheid zou de
samenleving volledig in handen zijn van machthebbers die kritiekloos hun eigen
belangen en waarden kunnen doordrukken. Intellectuelen moeten zich in het
maatschappelijk debat mengen door op grond van rationele elementen de
pervertering aan te klagen en de discussie vooruit te helpen. Dat is het
typische statuut van de moderne intellectueel die opkomt voor universele
waarden. Maar hoe staat het dan met die ‘moderne’ intellectuelen in de
postmoderne situatie? Kunnen zij daar nog enige rol spelen? Patrick Loobuyck,
licentiaat godsdientswetenschappen (KULeuven) en Moraalwetenschappen (RU Gent),
onderzoekt in de voorliggende studie hoe de intellectuelen zich in de laatste
honderd jaar (sinds Zola) hebben opgesteld. Het is een zeer rijk palet geworden
waarin Loobuyck met naam en toenaam de talrijke standpunten van de
intellectuelen beschrijft en bekritiseert. En dat op verschillende niveaus,
zoals hun aanwezigheid in de op- en neergang van het communisme, in verzuiling
en ontzuiling, in de massamedia, in de opkomst van de postmoderniteit.
Uiteindelijk gaan steeds meer intellectuelen zich profileren als zingevers in
een postmoderne tijd waarin de traditionele instituten steeds meer in vraag
gesteld worden. In het tweede deel van zijn werk stelt Loobuyck de vraag hoe het
intellectuele landschap in Vlaanderen er tijdens de vorige eeuw heeft uitgezien.
Hij gaat hier eerst in op de grote breuklijnen die traditioneel zichtbaar zijn
geweest zoals de tegenstelling progressief tegen conservatief, verzuiling en
ontzuiling en de Vlaamse beweging. Maar boeiend is vooral zijn analyse van de
nieuwe breuklijnen die zich vandaag aftekenen, zoals de democratie en de
uitholling ervan, de massamedia met hun openbaar of commercieel karakter, het
proces van de individualisering en disciplinering. Al bij al brengt het werk van
Loobuyck een rijke schat aan informatie als je wat dieper wil graven in de
intellectuele geschiedenis van de voorbije eeuw. Tegelijk voel je ook hoe
vandaag in ons postmodern levensgevoel nieuwe uitdagingen en tegenstellingen
naar voren komen die hun sporen weten te trekken in de huidige discussies. De
postmoderne intellectueel wordt in plaats van normsteller steeds meer
interpretator, wat uiteraard leidt naar groter pluralisme. Velen zullen zich in
deze spanningen en evoluties voldoende kunnen herkennen. De rijke bibliografie
bij dit boek kan je ook op weg zetten om wat dieper in te gaan op bepaalde
auteurs of thema’s.
terug naar lijst
| HET POSTMODERN SUBJECT: EEN POLITIEKE
UITDAGING |
RECENSIE VAN:
Eric Rosseel,
Het onschatbare subject. Aspecten van het postmoderne Zelf, VUBPress, 2001.
De postmoderniteit vormt geen
welomlijnd maatschappelijk en cultureel kader. Ze lijkt eerder een vloeiend
omhulsel waarbinnen het hedendaags leven zich afspeelt. Vooral het menselijk
Zelf wordt steeds meer deel van die liquiditeit. De stabiele continuïteit die
tekenend was voor het moderne subject wordt in de postmoderne context
voortdurend ondermijnd. De mens ervaart zichzelf niet meer als een onwankelbaar
centrum van bewustzijn en denken, maar als een veelheid die bepaald wordt door
de talrijke rollen die men in het sociale leven speelt. Hij voelt zichzelf als
gedecentreerd, als een soort onontkoombare verketening van al dan niet
samenhangende betekenissen die hem op welbepaalde momenten en contexten richting
geven, maar geen blijvende eenheid uitmaken. Eric Rosseel, docent aan de Vrije
Universiteit Brussel, gaat in dit boek op zoek naar wat hij het ‘onschatbare’
subject noemt: het postmoderne subject als ‘pièce unique’. Daarom is een
kwantitatieve benadering van dit subject ontoereikend, want het is niet te
meten. Het individu is ‘in wording’ zonder dat dit worden ooit een eindpunt
heeft. In het spoor van Deleuze en Guattari beschouwt Rosseel de mens als een
nomade, iemand die voortdurend onderweg is. Op reis zonder een bestemming voor
ogen te hebben, dus geen pelgrim met een doel voor ogen, maar een altijd
onderweg zijnde nomade. In dat reizen wordt de mens steeds een ander mens. Hij
kan hij ook nooit helemaal bij zichzelf komen en blijft "steeds op zoek naar de
bron van het tekort in de hoop een soort nirwana-toestand, een oceanisch
gevoel te bereiken". (blz. 11). Hierin wordt de mens geconfronteerd met de ‘dood
van het moderne subject’. Daarom stelt de postmoderniteit een levensgrote vraag
bij het klassieke humanisme, waarin de Mens (met een hoofdletter) zichzelf zou
realiseren in een quasi-perfecte samenleving. Rosseel tekent dan ook enkele
schetsen voor een nieuw postmodern humanisme dat de essentialistische conceptie
van de Mens moet laten varen en de concrete mensen een waaier van mogelijkheden
biedt om hun leven vorm te geven binnen de geëigende contexten. In dat zoeken
hecht Rosseel veel aandacht aan de sociale en politieke betekenis van het
postmoderne subject. Hoe is politieke participatie in de postmoderniteit nog
mogelijk? Wat betekent socialisatie in een postmoderne wereld waarin de
individualisering almaar sterker schijnt te worden? Is het nomadisme meteen het
einde van de solidariteit? De auteur concretiseert deze stellingen exemplarisch
in twee items: Ligt de postmoderniteit mede aan de basis van de lokroep van
extreem-rechts? Wat moeten we doen met de bedelaar aan de ingang van de
supermarkt? Deze sociaal-politieke benadering van het postmoderne subject is het
meest innoverend deel van dit boek. De verschillende hoofdstukken zijn
oorspronkelijk geschreven als aparte teksten, maar de auteur is er in geslaagd
er een boeiend geheel van te maken. Ook al blijft de verscheidenheid en de
liquiditeit van de delen voldoende leven om er een postmoderne leeservaring van
te maken. Warm aan te bevelen aan wie kritisch wil nadenken over het
postmodernisme, maar zeker aan ieder die twijfels heeft bij de positieve kansen
van een postmoderne levensstijl.
terug naar lijst
|