recensies 4

 

          

 

Home
Up

terug naar lijst

 

bulletTYPERING VAN IDENTITEIT

RECENSIE VAN:  Stine Jensen,  Dus ik ben weer. Een nieuwe zoektocht naar identiteit, De Bezige Bij, 2012, 191 blz.

De vraag naar identiteit staat vandaag hoog in de belangstelling, al is ze niet nieuw. Reeds op de tempel van Delphi stond de leuze Ken uzelf  als uitnodiging om inzicht te verwerven in  je eigen persoonlijkheid. Vandaag ligt de klemtoon steeds meer op de onmaakbaarheid van de identiteit. Onze postmoderne samenleving en haar technologische context legt meer dan ooit de klemtoon op verandering, ze breekt radicaal met vaststaande tradities, normen en wetten. Dat heeft uiteraard grote gevolgen voor de perceptie van onze identiteit. De Nederlands-Deense filosofe Stine Jensen gaat in dit boek op zoek naar nieuwe identiteitsomschrijvingen. Reeds in 2010 publiceerde zij samen met Rob Wijnsberg een eerste deel met de titel Dus ik ben (ook bij De Bezige Bij), waarin ze twaalf hedendaagse identiteitsdefinities beschreven vanuit een nogal optimistisch uitgangspunt.  Dat boek werd ondersteund door een weblog  en door het Tv-serie in het programma HUMAN. Maar sinds het verschijnen van dit eerste boek  is er in de wereld wel het een en ander veranderd, waardoor de identiteitsperceptie geleidelijk verschoven is. Allereerst is er de financiële crisis die de individuele keuzevrijheid van veel mensen (sterk) vermindert door koopkrachtverlies en groeiende werkloosheid. Heel wat mensen vallen buiten de boot en voelen zich niemand. Ook de nationale identiteiten worden steeds meer wankele constructies door verrechtsing en instroom van migranten. Ook op het culturele vlak zijn er talrijke verschuivingen als gevolg van de grote impact van de sociale media  als facebook, Twitter, Google  en de verder commercialisering van berichtgeving en nieuws, zelfs van het kwaliteitsnieuws. Stine Jensen stelt nu tien nieuwe typeringen van identiteit voor. Enkele daarvan krijgen een meer individueel accent:   mens tussen goed en kwaad, spelen, gelukkig zijn, reizen, sterven; andere typeringen leggen de nadruk op het maatschappelijk niveau: macht, wereldburger, bekeken worden , schoonheid, communicatie. Vooral in deze laatste reeks komt een sterk kritisch accent naar voren ten aanzien van de huidige maatschappelijke ontwikkelingen, vooral wat betreft de dominantie van het neoliberale kapitalisme,  de toenemende versoaping van  de esthetische cultuur en de vervlakking van de communicatiepatronen.  Hoe verder  je in het boek leest, hoe meer je overtuigd geraakt van de noodzaak je eigen standpunt in te nemen in de steeds wisselende contexten  van maatschappelijke beïnvloeding.  Dit boek biedt een  realistische benadering van de zoektocht naar identiteit. Stine Jensen lukt erin het gevaar van abstracte vaagheid die iedere filosofie latent in zich draagt te overstijgen naar een denkpatroon waarin concrete ervaringen en gevoelens de basis vormen voor een beter inzicht in wat maatschappelijk beweegt.   Hier en daar zijn wel wat gemeenplaatsen te vinden en sommige anekdotes zijn (te) vlug achterhaald, maar dat verhindert niet dat het boek uitdagende filosofie blijft. (09/09/12)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletHEIMAT  EN  HABITAT

RECENSIE VAN:  Roger Scruton,  Groene filosofie. Verstandig nadenken over onze planeet, Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2012, 320 blz.

Als filosoof bekent Roger Scruton zich tot de richting van het traditioneel conservatisme. dat onder meer sterke klemtonen legt op individuele vrijheid, recht, autoriteit en patriottisme. In dit boek wil hij vanuit dit standpunt nadenken over de centrale thema’s van het huidige milieuvraagstuk, zoals de opwarming van de aarde, de vernietiging van onze habitat, de verhouding tussen markt en ecologie, subjecten van aansprakelijkheid, esthetische randvoorwaarden, enzovoort. Een conservatief milieubeleid stelt zich volgens Scruton tot doel de voorwaarden te scheppen  waaronder mensen hun eigen milieu beheren vanuit een zo groot mogelijke lokale autonomie in een geest van rentmeesterschap. Het beginsel van zulk beleid moet subsidiair zijn: verhinderen dat de staat taken op zich neemt die beter door de burgers kunnen worden uitgevoerd. Hij reageert sterk tegen de tendensen in de milieupolitiek die naar (markt)oplossingen zoekt langs grootschalige, door bureaucraten geleide projecten, meestal  gedragen door een mondiale regelgeving die door de staat of hogere instanties (EU, UNO, enz.) worden opgelegd of gepromoot. Scrutons visie gaat uit van de lokale behoeften die de wijsheid van de overlevingsdrang van de bewoners weerspiegelt. Filosofisch vertaalt zich dat in oikofilie, liefde voor de thuis, de habitat waar mensen wonen en werken. De klemtoon ligt op de zorg, een vorm van verantwoordelijkheid waarmee we ons op een vaste plaats vestigen (Heidegger). De mens is niet zomaar een huiselijk, maar een thuiselijk wezen. Hij vindt vervulling in een oikos, dat voor hem niet alleen het mijne of het jouwe is, maar het onze. Hier ligt de basis voor samenwerking en verbinding tot gemeenschap en natie. Daarom verdedigt Roger Scruton  plaatselijke initiatieven, burgerverenigingen en kleinschalige, op vriendschap gebaseerde instellingen tegen grootschalige campagnes en internationaal activisme. Hierbij verwijst hij naar de ideeën van Edmund Burke over de kleine ‘pelotons’: het gezin, plaatselijke clubs en verenigingen, scholen, kerken waar mensen leren om te gaan als vrije wezens die verantwoordelijk zijn voor hun handelingen en rekenschap afleggen aan elkaar. Die kleine pelotons zijn de plaatsen waar tradities zich ontwikkelen als vormen van kennis en overgeërfde oplossingen voor problemen die zich voordoen en die een samenleving in staat stellen zich te reproduceren, zoals het bekende sociologisch onderzoek van Robert Putnam bevestigd heeft. Dit staat lijnrecht tegenover de huidige trends van kapitalistische marktoplossingen en van bovenaf opgelegde urbanisaties of landschapsprojecten die achteloos voorbijgaan aan het bij de bewoners aanwezige cognitief, cultureel en ecologisch kapitaal. Een conservatief beleid geeft beslissingen en risico’s terug aan de mensen die er het meest bij betrokken zijn. Het hele boek van Scruton ademt deze geest en biedt daarmee een specifieke inbreng in het milieudebat. Herstelvermogen (homeostatische, zelfcorrigende krachten) en inventiviteit komen zo in de plaats van regelgeving en afhankelijkheid. Als filosoof beperkt Scruton zich niet tot abstracte bespiegelingen, maar geeft ook bescheiden en soms gedurfde voorstellen tot oplossing met keuzes voor duurzaamheid en de radicaliteit van ‘de vervuiler betaalt’.  Hiermee plaatst hij in het huidig ecologisch debat een sterk uitroepteken dat uitnodigt tot verstandig nadenken over onze habitat en het uit- of afstel van verdere vernietiging ervan. Het is een goed leesbaar boek, sterk gedocumenteerd en onderbouwd, met verwijzing naar historische en ecologische research. Maar alles staat of valt met de vraag in hoever mensen bereid (zullen) zijn verantwoordelijkheid op te nemen. Scruton erkent wel de rol van de staat en internationale organisaties, maar behandelt ze toch wat stiefmoederlijk. Soms blijft hij wat gevangen in een melacholisch-naïef terugdromen naar de klassieke landschappen van het Engeland van zijn jeugdjaren en heeft hij te weinig aandacht voor de mogelijkheden van de nieuwe ecotechnologie. . Al bij al een boek dat thuishoort in de bibliotheek van elke politicus en van iedere milieuactivist, ook van linkse of liberale signatuur. Scruton biedt zeker aanzetten tot ernstige dialoog. (11/05/12).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletFILOSOFIE ALS VERWONDERING

 RECENSIE VAN:  Els  Walravens,  De verwondering. Een geschiedenis van de westerse filosofie van Thales tot Nietzsche, VUBPRESS, 2011, 237 blz.

 Reeds Socrates beweerde dat iedere filosofie begint met het gevoel van verwondering. Wie perplex staat en zich verwondert, beseft dat hij onwetend is, zo zei hij. En dan begint het vragen en gaat men op zoek naar antwoorden en oplossingen. Het gaat om vragen naar het waarom (de reden of oorzaak, de dieperliggende achtergronden) en het waartoe (de zin, de betekenis, het doel) van de werkelijkheid . Els Walravens, professor filosofie aan de Vrije Universiteit Brussel, tracht de geschiedenis van de filosofie op een overzichtelijke wijze vanuit die invalshoek te benaderen. In de filosofie komen we immers in contact met problematieken, thema’s en argumentaties die, hoewel ze soms eeuwenoud zijn, toch erg relevant, inspirerend en confronterend blijven voor mensen in een technologische wereld. Dat op zich is wekt al verwondering. Historiciteit is niet hetzelfde als achterhaald of passé, in de geschiedenis van de filosofie ontdekken we de samenhang van tijd en universaliteit. In alle visies steekt wel iets wat altijd en overal van belang kan zijn. Zo kunnen filosofen die lang verguisd zijn geweest, weer actueel of relevant worden, nieuwe perspectieven bieden op vastgeroeste of complexe situaties en meningen.  Zo kan je de geschiedenis van de filosofie leren begrijpen als een samenhangend geheel waarin filosofen voortdurend in dialoog of confrontatie met andere filosofen hun standpunten ontwikkelen. Toch is filosofie geen kringredenering die altijd maar hetzelfde beklemtoont. Er is eerder de spanning tussen hertaling en voortgang. Els Walravens behandelt  in haar overzicht de filosofie van de voornaamste denkers en stromingen vanaf de natuurfilosoof Thales van Milete (vanaf de 6de eeuw v.o.t.)  tot het einde van de 19de eeuw met de dood van Nietzsche. Ze tracht consequent de belangrijkste filosofen en stromingen als het ware neutraal aan het woord te laten, maar zoekt wel naar verbanden tussen hen en hoe ze hun eigen visie ontwikkelen in dialoog met of verzet tegen andere theorieën. Op die manier wordt de grote verscheidenheid van het grote filosofisch verhaal duidelijk.

Het boek is helder en toegankelijk geschreven. Het biedt ook de  nodige biografische en contextuele informatie die de lezer helpen om stellingen en synthesen beter te begrijpen. Een uiterst geschikte algemene inleiding voor studenten en voor al wie zijn kennis van de westerse filosofie wil opfrissen of bijschaven. (17/03/12).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletDE DENKENDE EN DICHTENDE LEIDER

RECENSIE VAN:  Eric Bolle,  Filosofie en leiderschap, VUBPRESS, 2011, herziene en uitgebreide uitgave, 257 blz.  

Leiderschap staat vandaag hoog op de agenda: van bedrijfswereld tot politiek, van zorginstelling tot school. Maar er is een duidelijke switch merkbaar in de stijl van leiderschap. De tot voor kort dominante managementideologie wordt steeds meer in vraag gesteld vanuit een meer humane en ethische benadering van leiderschap. De Nederlandse filosoof en linguïst Eric Bolle herneemt  in een herziene en uitgebreide editie van zijn boek over filosofie en leiderschap (2005) zijn vroegere stellingen. Managers, zo zegt hij, zijn bezig met processen, structuren en rollen en willen eigen posities behouden. Leiders interesseren zich voor ideeën, mensen en gevoelens en durven daarom risico’s nemen. Leiders zijn sterke persoonlijkheden die wars van ieder conformisme visies willen realiseren en een nieuwe politiek ontwerpen. Managers scheiden denken en voelen van elkaar, leiders niet. Om de discussie over deze verschuiving een nieuwe input te geven gaat Eric Bolle te rade bij wat de filosofie te bieden heeft over leiderschap, want de filosofie van Plato tot Nietzsche is volgens hem niets anders dan scholing tot leiderschap. Het grote manco in de meeste organisaties is dat zij visie missen en dat is nu juist wat filosofie kan aanbrengen. Het is verrassend hoe Bolle er in slaagt om de geschriften van beroemde filosofen op leiderschap te betrekken, zelfs al hebben zij er niet expliciet naar verwezen, zoals Heidegger, Agamben, Virilio, Cacciari, Schmitt, Bataille, Sloterdijk, e.a.  Soms komt het verband wel iets gezocht over, maar de grote lijn van zijn betoog is duidelijk: een leider moet zichzelf vormen door de grondideeën van de filosofie zelf te verwerken en te integreren in zijn leiderschapsstijl. Zeer boeiend in dit verband zijn de hoofstukken over existentieel leiderschap bij Heidegger en over het omgaan met urgentie, stress en deregulering. Dit krijgt een actuele touch door de vraag naar de plaats van de leider in onze geglobaliseerde wereld op basis van de opvattingen van Noreena Hertz en Peter Sloterdijk.

In het laatste deel van het boek brengt Bolle op beklijvende wijze zijn visie op poëzie en het belang ervan voor leiderschap. In dit deel brengt hij vijf nieuwe hoofdstukken.  Naast het artikel uit de vorige editie over de Spaanse dichter José Angel Valente gaat hij nu ook in op het werk dichters als  René Char en Maria Zambrano. Een dichter moet erin slagen gevoelens te benoemen, een stem te geven aan de innerlijkheid en condities te scheppen voor vrijheid. Dat is ook de rol van een leider die zich ethisch engageert en de mens helpt om dichter bij zichzelf te komen en zich te redden uit de verstening en de machteloosheid. We hebben nood aan dichtende, denkende leiders. Bolle geeft hier prachtige aanzetten om het denken over leiderschap een nieuwe kleur te geven, maar verliest zich soms wel even  in een wat overhaast verband tussen poëzie en leiderschap. Toch geef ik hem graag gelijk in zijn fervente poging om leiderschap los te wrikken uit de klassieke managementideologie en mensen die leiders willen zijn of worden te confronteren met de centrale concerns van filosofie en poëzie.

Het boek is op twee korte hoofdstukken na een bundeling van sinds 1998 in tijdschriften of readers gepubliceerde artikels, maar de bundeling geeft het gevoel van een goede samenhang en een geslaagd geheel. Bolle heeft een aangename schrijfstijl zonder betutteling. Hij analyseert kritisch en brengt op vlotte wijze nieuwe inzichten aan. In alle managementopleidingen

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet EEN LANGE QUEESTE LANGS ONDER- EN BOVENWERELD

RECENSIE VAN:  Giovanni  Rizzuto,  De reis van Gilgamesj. Over dood en  eschatologische verbeelding, ASPnv, 2011, 286 blz.

 Vanuit filosofisch en religieus standpunt kun je de geschiedenis van de mensheid beschrijven als een millennialange queeste waarin mensen op zeer gevarieerde wijzen getracht hebben hun gedachten over leven, dood en hiernamaals in woord, symbool en structuur te verbeelden en uit te drukken. Uiteindelijk is het een gevecht om zich te ontworstelen aan de krijtlijnen van een gesloten aards bestaan in de spanning tussen het radicale nihilisme van een ruige onderwereld en de verhevenheid van een verticale eschatologie in opstandingverhalen en eeuwig gelukkig leven. De Nederlands-Italiaanse filosoof en kunstenaar Giovanni Rizzuto maakt hiervan een boeiend verslag langs talloze mythen en epossen waarin de meest verscheiden culturen zich in een exuberante beeldtaal aan elkaar hebben gespiegeld. Rizzuto beschrijft op een verrassende en soms meeslepende wijze de ontwikkeling van de topografie van de onderwereld naar die van de bovenwereld. Zijn uitgangspunt is de Sumerisch-Akkadische mythologie (derde millennium v.o.t.) en vooral het Gilgamesj-epos (ca 2100 v.o.t.), want daar werden volgens hem voor het eerst vraagtekens gezet bij de beklemmende onderwereldeschatologie. Hij trekt zijn zoektocht verder langs het voorhomerische Griekenland waarin vooral de mythologische figuren Dionysus en Orpheus de eerste doorbraak naar een bovenwereldeschatologie mogelijk maken. Dit hangt uiteraard samen met de genese van het menselijk zelfbewustzijn, de neoseksuele revolutie (waarin de man zijn aandeel in de voortplanting ontdekt) en de daarmee samenhangende nieuwe verhoudingen tussen de seksen. Van dan af ontstaat de tendens van mannelijke dominantie t.a.v. de vrouw. Het verticale verlangen bereikt een hoogtepunt in het gnosticisme dat ook binnen het christendom een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld, zeker in de acceptatie van morele interpretaties over de tegenstelling tussen lichaam en geest. Toch blijft de verbondenheid met de aarde centraal voor de mens (homo is afgeleid van humus wat aarde of bodem betekent).

In het laatste hoofdstuk schuift Rizzuto door naar hedendaagse visies. In  het spoor van enkele belangrijke (post)modernisten zoals Sloterdijk, Kuitert en Derrida (h)erkent hij een radicale immanentie van alle levensbereiken (Sloterdijks hyperimmanentie) waarin voor traditionele hiërarchieën (boven-onder, geest-lichaam, hemel-aarde, enz.) geen plaats meer is. Zo is het mogelijk dat in een technologisch geavanceerde cultuur religiositeit niet afneemt, maar toeneemt, zij het dan als een immanente beweging. Voor Derrida bijvoorbeeld is onze taal een oneindig verwijzingssysteem. Maar de taaltekens verwijzen niet naar een buitentalige werkelijkheid. Er bestaat niet zoiets als een uiteindelijke betekenis die alles verklaart. Verwijzingen zijn sporen in een spel van oneindig uitstel dat nooit tot rust komt in een definitief punt. Uiteindelijk gaat het om een niet-weten, niet als een ontkenning van weten, maar als een ander soort weten buiten het bereik van onze rationaliteit. Techniek (wetenschap) en religie ontmoeten elkaar in dat nieuwe taalspel.

Het verhaal van dit boek toont prachtig aan hoe de mens doorheen een lange zoektocht langs angsten, dromen en risicovol handelen uiteindelijk bij zichzelf thuiskomt als een aards wezen met utopisch perspectief. De moderne mens zal in dit verhaal ongetwijfeld veel van zichzelf herkennen en aanvoelen dat hij vandaag nog steeds geconfronteerd wordt met talrijke restanten uit die lange geschiedenis. Dit soort ‘weten’ is ook in onze technologische tijd van essentieel belang om niet ten onder te gaan in de vervlakking van een eendimensionale rationaliteit of onder de afhankelijkheid van traditionele culturele structuren. (12/02/12).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletVAN PLATO TOT PETER SINGER

RECENSIE VAN:  Herman Philipse, Vrijheid en verplichting. Een hoorcollege over wijsgerige ethiek, van Plato tot Levinas, Home Academy, 8cd’s.  

De geschiedenis van de filosofie werd sterk bepaald door tegengestelde begrippen, zoals vrijheid en verplichting. Het gaat hier om twee kernbegrippen die de hele breedte van de menselijke ervaring weergeven. Herman Philipse, hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, brengt in dit hoorcollege een selectie van de belangrijkste denkers rond deze ethische  kwestie naar voren. In hoeverre is de mens (radicaal) vrij of is hij gedetermineerd? Bestaat er een vrije wil? Hoe sterk en door wat wordt de vrijheid ingeperkt of helemaal vernietigd? Kan er een dynamisch evenwicht bestaan tussen beide polen?  Philipse behandelt deze vragen bij iedere filosoof op de achtergrond van zijn/haar globale ethische visie of systematische ethiek. Voor de Oudheid gaat het uiteraard over Plato (verhouding ethiek en politiek) en Aristototeles (het gulden midden en het goede leven). Bij Descartes behandelt hij naast de spanning tussen voorlopige en definitieve ethiek met name zijn Traité des passions. Na hem loopt de weg langs Hobbes (Staat en God als totaliteit en de contracttheorie) en Baruch Spinoza (langs inzicht zoeken naar vrijheid). In de achttiende eeuw staat Philipse stil bij David Hume en Immanuel Kant. Bij Hume komt expliciet het probleem van vrijheid en determinisme naar voren, bij Kant de spanning tussen autonomie en heteronomie vanuit de categorische imperatief en de vraag hoe ethiek mogelijk is. Een nieuwe lijn ontstaat in de 19de eeuw met Charles Darwin (altruïsme en radicale contingentie), John Stuart Mill (utilitarisme) en Friedrich Nietzsche (Wille zur Macht, Uebermensch). In de 20ste eeuw ontwikkelt Philipse twee grote lijnen. Enerzijds de analytische wijsbegeerte (formele logica en begripsanalyse) met Moore, Mackie, Ayer, Hare, Frege, e.a.  Anderzijds drie filosofen van joodse origine: de existentiële filosofie bij Hannah Arendt (handelen als vrijheid) en Immanuel Levinas (de Ander als appèl) en het utilisme van Peter Singer (bioethiek en milieu-ethiek). Dit acht uren durende hoorcollege geeft een mooi overzicht van de evolutie van de ethiek over tweeënhalf millenia met daarbij een enorme schat aan informatie over biografieën, ethische thema’s en literatuur. Philipse lukt er goed in regelmatig terug te koppelen naar de hot items van vandaag. Daarmee wordt duidelijk dat de vragen over vrijheid en verplichting van alle tijden zijn, hoewel iedere tijd er op eigen wijze mee weet om te gaan. De stijl van college geven is vlot. Je wordt er als toehoorder(s) regelmatig direct bij betrokken en de suggesties voor literatuur kunnen je verder op weg helpen. Toch krijg je ook de indruk dat er op te weinig tijd teveel wordt gezegd. En dan hoor je hoe Herman Philipse sneller gaat spreken, alsof het er nog vlug allemaal door moet. Het wordt dan, zeker bij enkele ingewikkelde kwesties, voor de doorsneeluisteraar wellicht moeilijk om volgen en begrijpen. Adembenemend in beide betekenissen: erg goed maar soms op de adem trappend. In ieder geval moet je geconcentreerd luisteren. Voor wie al wat filosofisch geschoold is, is het echter een uitdagende kijk op een actueel thema. (08/09/11)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletOP ZOEK NAAR GELUK

RECENSIE VAN:  Paul Tanghe, Een goed leven. Gelukkig zijn in tijden van zinsverduistering, Lannoo, 2011, 304 blz.

 De filosofische vraag naar wat een goed leven is werd al uitdrukkelijk gesteld door Socrates rond het midden van de vijfde eeuw voor onze tijdrekening. Hij zag een goed leven als een leven waarin je als mens optimaal kunt functioneren niet alleen als individu maar ook en misschien vooral als burger in de gemeenschap. Doorheen de westerse geschiedenis heeft dit thema erg verschillende invullingen gekregen naargelang van de ontwikkelingen in de maatschappelijke context. De Vlaamse filosoof Paul Tanghe, die meer dan veertig jaar werkzaam was in het bedrijfsleven, tracht op zijn manier een antwoord te vinden op deze vraag. Zijn zoektocht gaat uit van twee existentiële structuren die in het menselijk subject ongeneeslijke verwondingen hebben veroorzaakt. Enerzijds is er het oerverdriet dat fundamenteel ontstaat vanuit de angst voor de dood en van de mens een weemoedig wezen maakt op zoek naar zijn uiteindelijke thuis. Anderzijds is er het ethisch appel dat op ons toekomt vanuit het gelaat van de ander (cfr. Levinas) dat ons oproept tot verantwoordelijkheid als een onontkoombaar spoor naar de Ander, het transcendente. In de huidige wereld die ons confronteert met een toenemende zinsverduistering blijft volgens Tanghe de mens echter grotendeels verweesd achter, naakt en ongekend.

Paul Tanghe wil hieraan verhelpen door de uitbouw van een project van een goed leven. Hierin beklemtoont hij naast arbeid en kennis (helaas wat summier ontwikkeld) drie basiselementen die opnieuw zingeving kunnen brengen: het symbolische, de transcendentie en de verticale tijd als inbreuk op onze lineaire en oppervlakkige tijdsbeleving. Concreet werkt hij dit uit langs de weg van het spel en de rite, de esthetische ervaring (het sublieme) en de religieuze ervaring (het sacrale). Volgens hem zijn vele vormen van hedendaags hedonisme (reizen, drugs, amusement, feesten, enzovoort) slechts kortstondige momenten van ervaring die geen diep en duurzaam geluk bezorgen. De echte heling van ons oerverdriet en van onze ethische onvolkomenheid is volgens Paul Tanghe slechts te vinden langs het beleven van de liefde in al haar dimensies. Deze liefde is uiteindelijk radicaal en gaat verder dan rechtvaardigheid. Even roept hij hierbij de radicale ideeën van de neodarwinistische ethicus Peter Singer ter hulp, maar die verbleken volgens hem toch tegenover de principes van de christelijke naastenliefde. Tanghes argumentatie komt hier echter zwak uit de verf en steunt wat sterk op de vanzelfsprekende aanname van het christelijk perspectief. Als uitweg voor zijn zoektocht naar het goede leven kiest Tanghe uiteindelijk voor de weg van het christelijk geloof. Hierbij komen de maatschappelijke perspectieven die hij in de loop van zijn boek regelmatig aangeeft haast niet meer aan de orde. Met zijn beschrijving van de homo contemplativus (Gelassenheit, introspectie en stilte) komt Tanghe niet verder dan de indivuele kant van het goede leven. Over burgerzin en maatschappelijke consequenties zoals bij Peter Singer wordt niet meer gesproken. Dit boek biedt uiteindelijk niet wat het in zijn eerste helft belooft. Spijtig, want het kwam uitstekend op gang. Het is duidelijk niet af. Op deze wijze komt hij tenslotte niet verder dan een herhaling van wat reeds zo dikwijls werd geschreven. (20/06/11)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet UNIVERSITEIT EN MAATSCHAPPIJ

RECENSIE VAN:  Bart Raymaekers en Bart Pattyn (red.), Lessen voor de eenentwintigste eeuw 2011. Europa, interdisciplinariteit en wetenschap, Universitaire Pers Leuven, 2011, 309 blz.

Sinds 1995 vindt aan de KU Leuven jaarlijks een lezingencyclus Lessen voor de eenentwintigste eeuw plaats. Daarmee wil de universiteit een ruimer publiek laten delen in de actuele vragen die in haar onderwijs en haar onderzoeksprojecten aan bod komen. Deze zeventiende editie die tijdens het academiejaar 2010-2011 werd georganiseerd, legt de klemtoon op de noodzaak van openheid en perspectief binnen de wetenschappen. Slechts vanuit een interdisciplinair standpunt wordt het mogelijk om de dringende problemen van onze hedendaagse maatschappij het hoofd te bieden. Geen enkele wetenschap kan op zich voldoende kennis ontwikkelen om de nodige oplossingen aan te reiken. En dat oplossingen dringend zijn blijkt duidelijk uit de heldere en scherpzinnige analyses van de lesgevers: van schuldencrisis en armoedebestrijding tot klimaatbeleid, van de groene revoluties in Europa en Afrika tot de conflictueuze ontwikkelingen op het vlak van waterschaarste. Tegelijkertijd stelt de enorme stroom aan informatie de vraag naar de rol van het semantisch geheugen en de rol van netwerkmodellen als basisvorm van onze representaties. En hoe gaan we om met het toenemend gebruik van psychofarmaca in een wereld die mensen verplicht tot hoge prestaties en overhaasting? Ook een scherpe analyse van het verschil tussen sekse en gender brengt nieuwe visies op de relativiteit van menselijke vruchtbaarheid en op een niet moraliserende benadering van homoseksualiteit. Verder stellen zich vragen naar de plaats van de mystieke literatuur, de toerekeningsvatbaarheid en het moreel toeval, technische en wetenschappelijke innovatie en intellectuele eigendom (octrooien en auteursrechten). Het geheel wordt ingeleid door een optimistisch klinkende voordracht van  Herman Van Rompuy over de toekomst van de EU. Deze lessenreeks biedt een stevig platform voor een overdwarse wisselwerking tussen verschillende vakgebieden zoals biologie, psychologie, economie, sociologie, rechten, filosofie en religieuze wetenschappen. Niet dat alle teksten onmiddellijk met elkaar interfereren, maar de vraag naar interdisciplinariteit is hiermee gesteld. Het wordt almaar duidelijker dat geen enkel thema of onderzoeksprogramma zich nog kan opsluiten in de eigen knusse denkwereld. De maatschappelijke uitdagingen zijn daarvoor te groot geworden.

Het boek leest vlot, wat voor een strikt academische uitgave niet altijd het geval is. Sommige teksten zijn wel gekleurd door de taaiheid van hun vakterminologie, maar echt storend is dat niet. In ieder geval licht dit boek een tip van de sluier van wat aan de universiteiten vandaag wordt onderzocht of onderwezen. Vooral ook hun maatschappelijke aandacht komt goed uit de verf. Wie daarvoor interesse heeft zal erdoor geboeid raken. (08/06/11)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet FILOSOFIE IN HEDENDAAGS PERSPECTIEF

RECENSIE VAN:  Simon Blackburn, De grote vragen. Filosofie, Veen Magazines, 2010, 208 blz.

Filosofie is de kunst van het vragen stellen, ook al liggen antwoorden niet onmiddellijk voor de hand. Bovendien is elk antwoord onvermijdelijk een basis voor nieuwe vragen. Wie filosoof wil zijn moet het aandurven dat patroon als levensstijl te accepteren. Filosofie is een land van wankel evenwicht waar geen plaats is voor euforie of triomfalisme. Simon Blackburn, hoogleraar filosofie in Cambridge en aan de universiteit van North Carolina, selecteert in dit boek twintig hete hangijzers uit de huidige maatschappelijke en culturele wereld. Hij wil geen eenduidige antwoorden geven, maar beschouwt het als een winst dat in verschillende situaties vele antwoorden mogelijk zijn. Toch hoeft dit niet te leiden tot relativisme, het is eerder een basis voor een deugdelijk rationeel gesprek in onze zoektocht naar waarheid.

Je zou de hier behandelde vragen kunnen plaatsen in vier clusters: zingeving, bewustzijn, wetenschap, samenleving. Blackburn speelt dicht op de bal en gaat de nodige tackles niet uit de weg. Waarom zouden we goed doen? Is de menselijke geest meer dan een machine? Kunnen machines denken? Hebben we (een) god nodig? Waarom bang zijn voor de dood? Ben je als mens wel vrij?

Erg interessant is dat Blackburn nauw aansluiting zoekt bij de ontwikkelingen in de moderne wetenschappen en de technologische processen. Het werken met vragen dient altijd ingebed te zijn in wat mensen bezighoudt en wat de wereld beweegt. Menselijk bewustzijn bijvoorbeeld wordt vandaag heel anders verklaard dan pakweg honderd jaar geleden en dat heeft een grote impact op de huidige perceptie van wat werkelijk is. De ontwikkeling van computers brengt nieuwe gedragspatronen tot stand. De doorbraak van democratie en multiculturaliteit leidt naar een andere kijk op (mensen)rechten en verantwoordelijkheden.

Voor Blackburn is de zin van het bestaan strikt binnenwerelds te zoeken. Reeds de Verlichtingsfilosofen trachtten de ethiek een seculiere basis te geven door ze los te koppelen van mythen en allerlei machtspraktijken. Vandaag blijft de opdracht van de filosofie het mensen mogelijk te maken zich te emanciperen van priesters, imams, sekteleiders en fundamentalisten. We mogen schrijvers en kunstenaars, vertellers en charismatische types dankbaar zijn voor de mythen die ze ons hebben gegeven, zo stelt Blackburn, als we ons er maar van bewust blijven dat het mythen zijn. Zijn nauwkeurige analyses van de huidige wetenschapsprocessen ondersteunen dit standpunt. Blackburn geeft hier interessante aanzetten voor een atheïstische levensvisie, misschien zelfs sterker en rustiger dan bijvoorbeeld Dawkins en Dennett dit vandaag doen.

In het grote aanbod van filosofische boeken voor een breder publiek is dit toch wel een opvallende uitschieter. Ook een verzorgde en aangename uitgave, opgelucht met talrijke prenten waarbij de lezer rustig kan verwijlen om de vragen dieper te laten doordringen. (23/04/11)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet MENS, KOSMOS EN GOD

RECENSIE VAN:  Gerard Bodifee, Nocturnes. Nachtelijke gedachten over de mens, de kosmos en God, Davidsfonds Uitgeverij, 2010, 143 blz.

De Vlaamse natuurkundige en publicist Gerard Bodifee houdt blijkbaar van de nacht. De nacht inspireert hem tot denken. Dit boek brengt een selectie van zijn nocturnes, waarin voor hem de nacht begon te spreken en dingen helder werden. Het zijn korte overwegingen waarin de geest in vrije vlucht doordringt zowel in de weidse perspectieven van de kosmos als in de diepste geheimen van de directe nabijheid. Drie hoofdthema’s komen naar voren: God, het heelal vol sterren en de mens. Andere thema’s zijn onder meer Europa (de Oude Wereld) en ruimtevaart (verlangen naar verte). De verschillende nocturnes zijn te lezen als aparte stukjes bezinning, maar Bodifee is er goed in geslaagd er een degelijk coherent geheel van te maken.

In zijn beeld over de mens komen twee dingen scherp naar voren. Allereerst blijft Bodifee, al erkent hij het belang van het hedendaags ecologisme, toch zweren bij een antropocentrische opvatting. Met zijn denken en betekenisgeving staat de mens radicaal in het midden van het heelal. Daarnaast legt Bodifee er de nadruk op dat de mens meer is dan rationaliteit. Hij is ook een wezen van poëzie, retoriek en romantiek, warmte en liefde. Het sterkste deel in dit boek is het deel over de kosmos. Daar bevindt Bodifee zich op zijn gespecialiseerd terrein en kan hij de indrukwekkende orde van het heelal op een plastische en bevattelijke wijze tot leven brengen. De bespiegelingen over ruimte (het hier) en vooral over tijd (het nu) zijn origineel en confronteren ons met de relativiteit, soms zelfs met het overweldigende niets.  Zijn beeld over God ligt wat moeilijker. Hij stelt de vraag naar het bestaan van God en blijft wat weifelen tussen het klare en heldere begrip van de klassieke theologie en het niets kunnen zeggen of de sprakeloosheid van de mystiek. Voor hem heeft die vraag geen betekenis. God is wat bestaat en wat bestaat is God. Hij komt hier dicht bij Spinoza voor wie God en Natuur één zijn, maar lukt er niet in – of misschien wil hij niet - die uiterste consequentie te trekken.

Het uitgangspunt van Bodifee blijft spiritualistisch, hoe sterk hij ook naar de dagelijkse realiteit wil verwijzen. Het ‘weten’ (kennen) is voor hem de meest fundamentele en onherleidbare bestaansvorm en dat bepaalt grotendeels zijn denken. Gelukkig blijft Bodifee een zoeker die accepteert dat hele werkelijkheid haar betekenis krijgt in een permanent wordingsproces. Dat maakt dit boek ook echt lezenswaardig. (10/12/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletDE MATERIE ALS BASIS VAN DENKEN

RECENSIE VAN:   Hans Dooremalen, Herman de Regt en Maurice Schouten, Stof tot denken. Filosofische aspecten van brein en bewustzijn, Boom, 2010, 256 blz.

De relatie tussen de werking van de geest (het mentale, de kennis) en het menselijk brein (hersenen) is wellicht zo oud als de filosofie zelf. Reeds Plato en Aristoteles stelden zich vragen naar de werking van onze kennis. Maar vooral Descartes heeft de toon gezet in dit debat. Hij ontwikkelde een substantiedualisme: het mentale en het lichaam (brein) zijn twee onafhankelijke substanties die volgens hem vermoedelijk met elkaar in interactie treden in de pijnappelklier in de hersenen. Deze stelling was duidelijk te eenvoudig en is vandaag al lang achterhaald. De auteurs van dit boek, allen filosofen aan Universiteit Tilburg, geven een brede inkijk in de hedendaagse denkpatronen die fluctueren tussen een fysicalistisch reductionisme (er is alleen materie) en de visie op bewustzijn in de klassieke psychologie. Zij gaan op zoek naar een degelijke verhouding tussen psychologie en neurowetenschappen. Erg interessant is dat zij voortdurend de argumenten van de verschillende posities van filosofen tegenover elkaar stellen en zo de lezers de kans geven een goed beeld te vormen van de hedendaagse probleemstellingen.

Een boeiende vraag is of het denken ook buiten de mens kan functioneren, bijvoorbeeld in breinimitatie, zoals dat gebeurt in neurale netwerken en mobiele robots (mobots) die niet handelen naar een vooraf opgelegd plan maar flexibel kunnen inspelen op een complexe en veranderlijke omgeving. Een ander heikel thema is dat van de neurowetenschappen met de stellingen over het modulaire brein; grote groepen neuronen vormen aparte modules die in de hersenen een bepaalde functie vervullen (geheugen, visuele waarneming, de taal, enzovoort).  De vraag wordt dan pertinent of de psychologie niet herleid zal worden tot een lokalisatiemethode met behulp van beeldvormende instrumenten (zoals bij fMRI-analyse). Met dit alles hangt uiteraard de kwestie samen dat de huidige interpretaties van vrije wil, verlangens, intenties, enzovoort ter discussie gesteld kunnen worden. Zijn bewustzijn en vrije wil illusoire bijverschijnselen van materiële lichamelijke processen?

De auteurs van dit boek kiezen zelf voor een materialistische benadering van het mentale zonder in een reductionisme te vervallen. Zij staan een coördinatief pluralisme voor waarin psychologie en neurowetenschappen elkaar nodig hebben voor een fijne afstemming van kennis (coördinatie). Beide wetenschappen dienen bovendien open te staan voor de talrijke inputs (informatie) uit de omgeving die een effectief leerproces uitdagen en ondersteunen.

Een fascinerend boek over de relatie tussen lichaam en geest, een problematiek die in de volgende decennia steeds urgenter zal worden. Dit boek is een ‘must’ in een universitaire opleiding voor filosofie. Voor de gemiddelde lezer(es) vraagt het wel een ernstige inspanning om enorme hoeveelheid informatie te verwerken tot een inzichtelijk geheel. Daartoe zal heel wat meer verduidelijking nodig zijn. (17/10/10).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet ANDERS GAAN ETEN?

RECENSIE VAN:    Johan De Tavernier (red)., Ons dagelijks brood. Over oude en nieuwe spijswetten, Acco, 2010, 322 blz.

Voedsel is meer dan alleen maar eten. Van oudsher kreeg het bij alle volkeren ook een culturele en zelfs religieuze betekenis. Overal bestonden spijswetten over welk voedsel gegeten mocht worden en hoe en wanneer. Er golden beperkingen in verband met de bereiding en de combinatie van verschillende soortenvoedsel, er waren onthoudings- en vastenwetten, maar ook voorschriften in verband met feestelijke maaltijden. Vandaag is er vanuit verschillende hoeken opnieuw belangstelling voor deze voedseltradities en wordt er een nieuwe invulling aan gegeven. Het voorliggende boek resulteert uit de bekende Vliebergh-Sencie leergangen georganiseerd door de Faculteit Godgeleerdheid van de KU Leuven en door de Vlaamse Bijbelstichting. Onder de redactie van Johan De Tavernier is het een bundeling van artikels met een breed spectrum waarin eten en zingeving centraal staan. Je kan verschillende aandachtspunten onderscheiden. Een eerste is de aandacht voor de nauw omschreven Joodse spijswetten (kasjroet of kosjer voorschriften) en de spijsopvattingen in de islam  (ramadan, taboes van dieren, slachtwetten). Een tweede en veruit grootste thema handelt over de christelijke opvattingen: vasten- en onthoudingsbepalingen in de Westerse kerk, de christelijke exegese over de joodse spijswetten, de spijswetten bij Paulus en de symboliek van het brood in het Johannesevangelie (‘brood’ om van te leven). Een derde aandachtspunt richt zich op de actuele problematiek van het voedsel in een geglobaliseerde wereld. Hier komen de kritische ideeën van de Werkgroep Wervel (rechtvaardige en verantwoorde landbouw) aan de orde vanuit het kerngezegde Globaal denken, lokaal eten. Het accent ligt daarbij zowel op het ecologische als op het economische, het sociale en het religieuze aspect van voedsel. Er worden ook twee concrete initiatieven toegelicht die vanuit deze visie opereren. Een andere invalshoek voor de hedendaagse aanpak vind je bij de organisatie EVA (Ethisch Vegetarisch Alternatief), bij de Nederlandse kookdominee Han Wilmink en bij de actiegroep voor een groene kerk. In een slotartikel komt Johan De Tavernier op voor een spiritueel alternatief voor de huidige fastfoodmentaliteit in de vorm van een keuze voor slowfood/life: we dienen dringend bewuster om te gaan meet voedsel. Voedsel is immers een nieuwe sociale kwestie (honger, obesitas, productie, consumptie). Volgens hem is eten geweten: voor het christendom ligt hier een enorme uitdaging.

Ons dagelijks brood  is een boek dat vanuit christelijk perspectief een verhelderende kijk geeft op de hedendaagse voedselproblematiek. Het wordt duidelijk dat voedsel niet neutraal is. We dienen te weten wat we eten, waarom en hoe we dat doen. Nieuwe spijswetten kunnen interessant zijn om een uitweg uit de problemen aan te geven, maar we dienen toch voorzichtig te zijn met het goedschiks overnemen van traditionele regelingen. Er is naast het brood nog veel vernieuwend denkwerk en inzicht op de plank nodig. (01/09/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletKLEINE VERHALEN ALS THEOLOGIE

RECENSIE VAN:   Anton  De Wit,  Een kleine theologie van gewone dingen, Lannoo, 2010, 158 blz.

 

Theologie speelt zich dikwijls af in de veilige beschutting van academische milieus of andere veilige hokjes als de zondagse mis, abdijen of meditatiecentra. De Nederlandse publicist Anton De Wit zoekt terecht andere oorden op voor zijn theologisch werk. Hij wil sporen van theologie herkennen in het dagelijks leven, in onze normale bezigheden. Dat is uiteraard geen makkelijke klus. Het dagelijks leven leent zich niet zonder slag of stoot voor diepgaande bezinning. Je dient daarvoor anders te leren kijken en de dingen anders te leren waarderen. De Wit heeft ongetwijfeld gelijk dat je niet van ‘dé theologie’ kan spreken, maar tevreden moet zijn met wat hij ‘kleine theologieën’ noemt. Een duidelijke verwijzing naar Lyotard die stelt dat vandaag ‘kleine verhalen’ de plaats innemen van de traditionele ‘grote verhalen’. De Wit stapt vrolijk het leven in en laat het overal spreken. Zo komt hij tot een hele reeks kleine theologieën, zoals die van de treinreis, de droevige liedjes, de hartelijkheid, het ik, de zorgzaamheid, het vaderschap, het festival, het wandelen, de lege kerk en zo meer. Telkens korte stukjes van vier of vijf pagina’s die vlot lezen en gewone dingen soms op een originele wijze nieuwe betekenis geven. De Wit behandelt zijn onderwerpen bewust niet intensief, niet grondig, niet systematisch. Hij ziet zichzelf niet als een alweter en wil in geen geval het laatste woord over de onderwerpen spreken. Hij noemt zichzelf geen theoloog maar wil de religieuze dimensie in de gewone dingen zichtbaar maken. Hij ondersteunt zijn zoektocht met citaten uit de Bijbel die losweg in de tekst worden geplaatst. Een beetje als goocheltruc om het filosofisch werk toch wat theologisch te doen ogen. Hij vindt filosofie te algemeen, te seculier, te vrijblijvend. Maar of dit met wat Bijbelcitaten kan worden opgelost, is toch wel de vraag. Sommige ‘theologietjes’ zoals over de hartelijkheid, het vreugdevuur, de zorgzaamheid krijgen zelfs een moraliserende touch. Op de duur krijg je het gevoel een reeks ‘postmoderne preekjes’ te lezen, erg vluchtig en lichtvoetig, van de hak op de tak, pittig soms maar niet echt beklijvend.

Als verzameling tekstjes is dit boek wel te waarderen, zeker omwille van de vlotte schrijfstijl en de verrassende wendingen. Maar theologisch blijf je op je honger zitten. De sporen van het goddelijke liggen blijkbaar nog wat dieper ingeschreven in de daagse werkelijkheid. Het graafwerk moet wat ernstiger gebeuren. Of moeten we gewoon leren toegeven dat het goddelijke alleen maar het gewone is of omgekeerd? (23/07/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet HULDE AAN SCHILLEBEECKX

RECENSIE VAN:   Stephan van Erp (red.),  Trouw aan Gods toekomst. De blijvende betekenis van Edward Schillebeeckx, Boom, 2010, 167 blz.

Het gerenommeerde vakblad Tijdschrift voor Theologie, waarvan professor Schillebeeckx medeoprichter was, brengt bij zijn vijftigste jaargang een huldeboek aan deze eind vorig jaar overleden theoloog. Schillebeeckx (1914-2009) was een van de belangrijkste theologen van de twintigste eeuw. Hij liet een indrukwekkend oeuvre na dat nog lang zal nazinderen in de ontwikkelingen van het theologisch denken, met name rond de theologie van de sacramenten, de Jezusfiguur, de Kerk als gemeenschap van mensen en de theologische methodiek. Ondanks herhaalde moeilijkheden met het Romeinse kerkelijke leergezag heeft hij een enorme invloed uitgeoefend op de vernieuwing van de theologie tijdens en sinds het Tweede Vaticaans Concilie. Heel zijn werk was erop gericht een kritische, maar continue relatie te leggen tussen de voorbije christelijke traditie en onze eigentijdse sociaal-historische situatie en de hedendaagse concrete praxis van christenen. Volgens hem zijn de bronnen van de christelijke traditie niet alleen te vinden in de normativiteit van haar eigen verleden maar ook in die van haar geleefde vormen in het heden (geloofsinterpretaties, liturgie, engagement met de wereld). In die zin noemde hij zichzelf een orthodoxe theoloog die ernaar streefde de bevrijdende kracht van het Woord gelovig ter sprake te brengen.

In dit boek brengen negen internationaal bekende auteurs verschillende aspecten uit het werk van Schillebeeckx tot leven: openbaring, sacramentaliteit, theologie van de religies, antropologie, kerk en geloofsgemeenschap. In een inleidend artikel brengt de redacteur Stephan van Erp een overzicht van Schillebeeckx’ theologie in kort bestek en wijst op de toekomstige betekenis ervan. Erg interessant is de haast onophefbare spanning tussen de receptie van Schillebeeckx’ theologie door Erik Borgman en Lieven Boeve die beiden voor een groot deel gevormd zijn door het werk van de meester. Borgman omschrijft Schillebeeckx’ theologie als cultuurtheologie die niet alleen over religie nadenkt, maar uitnodigt om opnieuw religieus na te denken. Zo zoekt hij naar een religieuze kern die aanwezig is in (ieder) menselijk leven en samenleven. De huidige situatie dient gelezen worden als een religieuze situatie, hoe moeilijk die opgave ook is. Borgman verwijst hier expliciet naar Schillebeeckx’ notie van contrastervaring en het radicale verzet tegen lijden en onderdrukking. De receptie van Lieven Boeve gaat echter uit van de vraag hoe de christelijke traditie nog kan verder leven in een postmoderne en postseculiere context die in grote mate vreemd geworden is aan het christendom. Zo komt de moderne vooronderstelling van continuïteit tussen het humane en het christelijke sterk onder druk te staan. Dit vraagt een herijking van de dialoog tussen christelijke traditie en seculiere cultuur zoals Schillebeeckx die hanteerde. Het boek sluit af met een kijk op de huidige invloed van het werk van Schillebeeckx aan de hand van een korte analyse van alle dissertaties die erover geschreven zijn.

Een waardevol boek de gedachtenis van een groot theoloog waardig. Het kan voor vele mensen een goede introductie bieden in diens werk. De teksten zijn redelijk toegankelijk voor een publiek dat interesse heeft voor kritische bezinning op fundamentele geloofsvragen. (14/06/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

DENKEN EN DISCUSSIE

RECENSIE VAN:   Rik Torfs,  Wie gaat er dan de wereld redden?, Van Halewyck, 2009, 256 blz. 

De titel van dit boek stelt onverholen een penetrante vraag die zowel verrassend als cynisch klinkt. Velen zullen denken: wie kan dat nog de wereld redden? Deeloplossingen voor concrete problemen zijn er legio, maar wie houdt zich nog bezig met de totaliteit? Rik Torfs, hoogleraar kerkelijk recht aan de KU Leuven, gaat met deze vraag eigenzinnig en ironisch om. Hij ontvouwt een originele denkwijze om de huidige leefcondities kritisch te analyseren en te begrijpen. Directe pasklare antwoorden geeft hij niet, maar hij nodigt iedereen uit om ernstig na te denken over hoe het met onze wereld verder moet. Zijn invalshoek bestaat niet uit de actuele politieke of maatschappelijke problemen, al komen die voortdurend aan de orde als opstap naar of verduidelijking van zijn denkprocessen. Het is geen politiek boek met mooie schema’s en figuren die makkelijk beklijven. Torfs wil binnendringen in de ideologische en ethische achtergronden van ons huidig maatschappelijk bestel die de meningen, het denken en het handelen van de mensen vormen en bepalen.

De inhoud valt uiteen in drie delen.  Een eerste deel handelt over individualisme, trouw en solidariteit. Torfs kiest niet de kant van de jammerklachten dat de cultus van het ik vandaag het sociaal weefsel bedreigt. Hij legt de klemtoon op het belang van het individu als bewuste actor in de opbouw van de wereld. Solidariteit gaat niet per se ten onder aan de belangen van het individu, maar steunt juist op de genereuze kracht van het individu. Zonder deze subjectieve pijler vervalt solidariteit dikwijls in pervertering die symbolisch de eigenlijke noden toedekt en de sterken sterker maakt. In dit kader gaat Torfs in op de kwestie van trouw als een complex begrip, niet als een krampachtig vasthouden aan woorden en beelden, maar als eerlijke openheid voor het leven in ontwikkeling.

In het tweede deel over normen en waarden pleit Torfs voor een sterke herwaardering van waarden.  Normen zijn nodig, maar dienen beperkt te worden. Ze omschrijven en definiëren de werkelijkheid, maar herleiden daardoor de dynamiek ervan. Een teveel aan normen wijst op het verval van waarden. Nochtans zijn juist waarden de krachtige basis van een gezonde samenleving. Niet zozeer de zachte waarden, maar de harde waarden die de innerlijke paradox aankunnen, bijvoorbeeld hoe blijf je competitief en toch fair of hoe zeg je je vriend de waarheid over zijn asociaal gedrag.

Het derde deel over leven en dood begint met de vraag naar de plaats van een goede dood in het leven. Wat euthanasie betreft pleit Torfs voor een vrije keuze, maar dan voor een echte keuze van het individu zelf. Maar een goede dood dient geplaatst in de samenhang van une vie réussie. De taboes moeten kunnen worden opgeheven. Hier speelt het belang van de persoonlijke identiteit een grote rol. Die kan slechts worden opgebouwd in een open eerlijk gesprek met anderen, waarin eigen overtuiging maar ook eerbied voor de gesprekspartner aanwezig zijn. Zonder gesprek (discussie) komen we niet verder. Torfs draait de gekende Latijnse spreuk de mulieribus, gustibus et coloribus non disputatur om en vindt dat juist in de discussie de schoonheid, de nuances en de kleuren erg belangrijk zijn. Deze voorliefde voor het omdraaien van ‘vaste waarheden’ vormt een van de sterkste teneurs uit het boek. Typisch Torfs, zou je zeggen.

Na het lezen van dit boek ga je over veel zaken toch wel wat anders denken. Torfs lukt erin om de pointes van ideologische verhalen en systemen  bloot te leggen, hij bevraagt ze en stelt de lezer voor keuzes. Het is een sterk boek dat veel overhoop haalt zonder te kwetsen, tenzij voorzover de waarheid kwetst. Het leert ons hoe we op redelijke wijze naar centrale vragen van de actuele samenleving dienen te kijken. En dat geldt in hoge mate voor politici en andere verantwoordelijken. (22/02/10).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

AGNOSTICISME ALS UITWEG

RECENSIE VAN:   Jan  Verachtert,  God heeft een brede rug. De zoektocht van een religieus agnost, Cyclus - Garant, 2009,  205 blz.

Sinds de georganiseerde kerken heel wat aanhang verloren hebben zoeken vele mensen een nieuwe basis voor hun religieuze en spirituele beleving. Het atheïsme biedt daarvoor meestal geen antwoord, omdat het te weinig aandacht heeft voor transcendentie en religiositeit. Vele  mensen hebben blijkbaar meer nodig dan rationaliteit en wetenschappelijke verantwoording om hun leven zin te geven. Jan Verachtert, filoloog van opleiding,  beweert voor zijn zoektocht naar zin en waarden een antwoord te hebben gevonden in het agnosticisme. Deze visie gaat als zingevingssysteem uit van de overtuiging dat ons menselijk brein niet staat mag worden geacht definitieve uitspraken te doen over het transcendente. Elke metafysische zekerheid die met god te maken heeft is onbewijsbaar en derhalve onbetrouwbaar. Het schort dan ook elke beslissing dienaangaande op. Jan Verachtert wiens roots duidelijk in de (katholiek) christelijke traditie liggen beschrijft in dit boek zijn lange zoektocht naar verduidelijking en bevestiging. Hij vertelt hoe hij als agnost zich nog thuisvoelt in christelijke middens wanneer die tenminste hun dogmatisch karakter afleggen. Hij denkt dan vooral aan parochies met een open mentaliteit, christelijke basisgroepen of liturgische gemeenschappen, zoals bijvoorbeeld De Vleugel in Antwerpen waaraan hij zelf actief deelneemt. Dat belet hem echter niet een duidelijk keuze te maken voor de agnostische houding die het hem mogelijk maakt in het reine  te komen met eigen inzichten, aanvoelen en zoeken. Met bewogen pen beschrijft hij welke waarden een agnostische ethiek en een agnostische religiositeit hem bieden. Talrijke voorbeelden en teksten illustreren hoe buiten het klassieke kerkelijke kader mogelijkheden voorhanden zijn voor een spirituele beleving, zoals de ‘rites de passage’ bij huwelijk en sterven, oosterse meditatie, stiltemomenten, zelfs bedevaarten en gebed. De auteur zoekt ook naar een evenwicht tussen verinnerlijking en maatschappelijk engagement. Hij droomt van een transreligieuze toekomst als verademing in chaotische tijden. Al beweert Jan Verachtert dat hij inspiratie haalt uit boeddhistische kringen, andere godsdiensten en seculiere litteratuur, toch kan je er niet omheen dat hij in zijn zoektocht blijft hangen in de uiterste marges van het christendom. Zijn invulling van agnosticisme is mijns inziens niet sterk genoeg en kan gelezen worden als een zachte dekmantel voor het niet kunnen loslaten van het christelijk paradigma. Om een nieuwe agnostische spiritualiteit en religiositeit te ontwikkelen is meer durf nodig om de grens tussen eindig en oneindig te laten voelen en de ‘heilige leegte’ meer ruimte te geven. Dan zou  een andere taal kunnen groeien die het niet-weten voluit recht doet. (14/10/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

EEN CHRISTELIJKE VISIE OP POLITIEK

 

RECENSIE VAN:   Mark Van de Voorde,  Geloof & politiek. Een vis op een fiets?,  Davidsfonds Leuven, 2009, 95 blz.

 De scheiding tussen Kerk en Staat behoort tot de belangrijkste grondvesten van een democratische samenleving. Daarbij stelt zich de vraag of het geloof zich ook radicaal uit de publieke sfeer moet houden, zoals dat in bepaalde interpretaties van de Franse ‘laicité’ wordt voorgehouden. Mark Van de Voorde, publicist en raadgever van de hoogste politieke leiders van CD&V, stelt dat het geloof zich in het politieke veld duidelijk dient te profileren. Niet als macht of partij, maar als gesprekspartner met een typische inbreng. Het geloof zit als een vis op een fiets: het heeft geen voeten om op de fiets te trappen. Van de Voorde gaat ervan uit dat er geen christelijke politiek bestaat, maar dat christelijke politici vanuit hun gelovige inspiratie aan goede politiek dienen te doen. De gelovige politicus steunt op een mensbeeld dat het goede midden houdt tussen het (liberale) individualisme en het (socialistische) collectivisme. De auteur vindt dat goede midden in de stroming van het personalisme. Daarin wordt het respect voor de menselijke waardigheid niet alleen geregeld door de groei van de welvaart of door een verzekering van volledige zorg, maar vindt de mens als persoon ook een zinvol leven in (zelf)verantwoordelijkheid en participatie. Op die manier kan hij niet alleen zichzelf zijn en worden, maar ook behoren tot een groep (gemeenschap). Om dit te realiseren dient op politiek vlak een sterke klemtoon gelegd op het principe van subsidiariteit. Beslissingen dienen te worden genomen waar ze het dichtst aansluiten bij de menselijke capaciteiten. In het geheel van een vrije en solidaire samenleving moet aan iedereen (gelijke) kansen worden gegeven, maar ook van iedereen de nodige inzet en verantwoordelijkheid (meritocratie) gevraagd. Daarom pleit Van de Voorde voor een uitgezuiverde versie van het Rijnlandmodel (sociale markteconomie) dat door de christendemocraten in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog werd ontworpen vanuit de inspiratie van de Encycliek Rerum Novarum (1891). Al bij al kan je dit boek een bewogen pleidooi noemen voor meer sociale politiek, geïnspireerd door de christelijke waarden. Vermits er in de politiek geen plaats is voor barmhartigheid (politiek is een harde zaak), dienen volgens Van de Voorde gelovige politici er voortdurend aandacht voor te vragen en er zich bij hun beslissingen laten door leiden, al mogen ze uiteraard de efficiency van hun politiek niet uit het oog verliezen. De auteur brengt enkele interessante (vooral sociale) thema’s aan wat in  de christelijke vakbeweging met dank aanvaard zal worden. Toch laat hij enkele opmerkelijke kansen liggen om wat sterker door te stoten naar radicalere consequenties. De vraag is of hij dat wel wil. Hij lijkt wat gevangen te zitten in de klassieke tegenstellingen rechts-links, waarbij links nogal makkelijk – soms zelfs onterecht – wordt opzij geschoven. Heel wat links georiënteerde christenen zullen zich in zijn stellingen onvoldoende erkend weten. Het mag wel duidelijk zijn dat links en geloof elkaar niet per definitie uitsluiten. Kortom, dit boek brengt enkele interessante openingen, maar maakt de handen niet echt vuil. (04/08/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

STRIJDEND  ATHEISME

RECENSIE VAN:   Floris van den Berg, Hoe komen we van religie af? Een ongemakkelijke liberale paradox, Houtekiet/Atlas, 2009. 156 blz.

 

Het atheïsme tracht zich vandaag als ideologische strekking sterk te profileren. Dat is bijvoorbeeld duidelijk in het toenemend aantal publicaties. Typisch voor dit boek van de Nederlandse filosoof en vrijdenker Floris van den Berg is dat niet de ontwikkeling van theoretische inzichten centraal staat, maar de praktische vraag naar strategieën die kunnen bijdragen om van religie af te komen. Van den Berg gaat er immers vanuit dat religie een kwalijk virus is dat veel schade aanricht aan de menselijke levenskwaliteit, al kan ze soms wel enige sociale relevantie hebben, zoals groepsvorming of sociale inzet. Maar vermits religie onwaar is, moet ze in een rationele maatschappij daadwerkelijk bestreden worden. De auteur steunt hiervoor onder meer op het wetenschappelijk onderzoek van Richard Dawkins (God als misvatting),  Daniël Dennett (De betovering van het geloof. Religie als natuurlijk fenomeen) en Paul Cliteur (Moreel Esperanto).

Je zou het boek kunnen opdelen in drie delen. Het eerste deel bespreekt zeventien liberale strategieën getekend door de vrijheid van het individu als belangrijkste waarde. Deze strategieën richten zich op het verspreiden van een politiek en moreel secularisme. Er dient een strikte scheiding van religie en staat te zijn en ethische problemen kunnen niet op grond van religieuze argumenten worden opgelost. Er is absolute nood aan een universeel subjectivisme als basisfilosofie. Belangrijk daartoe is de religieuze taal te vermijden, omdat die subliminaal religie in stand houdt, zelfs bij hen die er niet (meer) in geloven. Van den Berg legt ook nadruk op het beoefenen van niet-religieuze activiteiten voor lichaam en geest.

In een tweede deel behandelt de auteur een specifieke ethische testcasus, namelijk de hoofddoekenkwestie die vandaag een belangrijke rol speelt als paradox van de vrijheid. Hij stelt dat de hoofddoek deel uitmaakt van een vrouwonvriendelijke religie. Daarom pleit hij tegen de hoofddoek, ook in de privésfeer, al geeft hij toe dat die vanuit liberaal perspectief niet te verbieden is.

In het derde deel gaat Van den Berg in op de mementheorie van de religie, zoals die door Dawkins en Dennett werd ontwikkeld. Een meme is: alles wat zich kan verspreiden en multipliceren van het ene naar het andere brein. Religie is zulk meme dat zich als een virus verspreidt en mensen ziek maakt, zodat ze niet in staat hun fundamentele identiteit te realiseren. Daarom is religie een leugen en een obstakel voor het goede leven.

Het boek is vlot geschreven en biedt heel wat verheldering over de hedendaagse atheïstische beweging. Het is tegelijk ook een missionair pamflet. Toch stelt zich de vraag of Van den Berg daarom de kwestie juist niet verabsoluteert. Zijn alle vormen van religie wel onwaar of bedrog? Waar blijft hij met de visies van de Vlaamse atheïstische filosofen Leo Apostel en Jaap Kruithof over humanistische religiositeit? Er blijft in atheïstische kringen een duidelijkere en meer exacte omschrijving van het begrip religie noodzakelijk. (4/07/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

FILOSOFIE:  EEN INLEIDING

RECENSIE VAN:   Ludo Abicht  en  Hendrik Opdebeeck,  Zin en inzicht. Een filosofisch uitzicht voor iedereen, Acco, 2009, 117 blz.

Een inleiding in de filosofie dient de nieuwsgierigheid van de lezer te wekken voor de kernvragen van het leven: de oorsprong van wereld en mens, het onderscheid tussen goed en kwaad en de zin van het bestaan. Bovendien dient ze de lezer aan te zetten om zelf op zoek te gaan naar het vinden van creatieve antwoorden op deze vragen. Het voorliggende boek is een herwerkte uitgave door Hendrik Opdebeeck van het vroegere handboek Filosofie is voor iedereen van Ludo Abicht. De auteurs hebben gekozen voor een zeer kort eerste hoofdstuk (slechts 12 pagina’s) over wat filosofie is en over het belang van filosofie voor iedereen. De volgende hoofdstukken zou je kunnen zien als een compacte encyclopedie van de filosofische traditie vanaf Thales van Milete tot vandaag. De belangrijkste filosofen passeren de revue in bondige, kernachtige beschrijvingen waarin de meest centrale items van hun denken worden weergegeven. In die zin oogt dit boekje als een klassieke en handige inleiding voor eerstejaarsstudenten van het hoger onderwijs van wie verondersteld wordt een overzicht van de filosofische traditie te kennen. Meer kan je er dan ook niet in zoeken. Toch is er een ‘missing link’.  Hoe belangrijk de traditie ook is, in een goede inleiding tot de filosofie zouden de echt fundamentele vragen van het actuele filosofisch denken sterker aanwezig moeten zijn, zoals de ecologische, technologische en biomedische vragen. Ook ontbreken in de keuze van filosofen heel wat belangrijke twintigste-eeuwse namen die nochtans ‘incontournable’ zijn geworden voor het begrijpen van hedendaags wereldbeeld, zoals Karl Popper, de kritische filosofie met Adorno en Habermas, Jacques Derrida, John Rawls, Richard Rorty, Charles Taylor, de postmoderne filosofen en anderen. Bovendien is er ook geen spoor van vrouwelijke filosofen, zoals Hannah Arendt, Martha Nussbaum en de hele écriture féminine met Julia Kristeva, Luce Irigaray, enzovoort. Uiteindelijk teveel om op te noemen. Zonder de waarde van dit handboek te ontkennen, blijkt het toch een gemiste kans om de meest actuele vraagstelling naar zin en inzicht verder uit te diepen en te verbinden met de oudste pogingen van filosofisch denken. Het verhogen van de actualiteitswaarde zou de colleges filosofie minder saai maken en een stimulans doen zijn voor creatief denken. (09/06/09).

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

BEDRIJFSETHIEK ALS KRITIEK

RECENSIE VAN:   Suzan Langenberg,  Kritiek als des-organisatie. Bedrijfsethiek en waarheidsspreken, Garant, 2008, 244 blz.

Ontstaan pakweg veertig jaar geleden is bedrijfsethiek vandaag een belangrijke tak geworden van het wetenschappelijk ethisch denken. Het bedrijfsleven is immers dominant geworden in onze maatschappij. Bedrijfsethiek wil onderzoeken hoever die invloed reikt. Is het alleen een kwestie van rationalisering van macht of winstmaximalisatie? Of heeft het bedrijfsleven ook effecten in de intrinsieke waarden van onze samenlevingsvormen? De Nederlandse organisatieadviseur Suzan Langenberg is met deze studie over de toekomst van de bedrijfsethiek zopas (september 2008) gepromoveerd aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Ethiek verstaat zij in het spoor van de Franse filosoof Michel Foucault als kritische attitude. Zij steunt op zijn beroemde parrèsiacolleges (1983-84) waarin hij kritiek beschrijft als het vrijmoedig waarheidsspreken in maatschappelijke of politieke contexten. Parrèsia betekende in de Griekse oudheid een zoeken naar de waarheid en de besliste wil om nieuwe, verhelderende inzichten te verwoorden die een verandering te weeg kunnen brengen. Parrèsia breekt dus ruimte open voor het onbesliste, voor datgene wat kan (mogelijk is),maar helaas weinig of geen kansen krijgt. In de bedrijfswereld die expliciet gericht is op efficiëntie en resultaat is dat geen vanzelfsprekendheid. Het gevaar is daarom groot dat de bedrijfsethiek zich laat institutionaliseren op het niveau van de bedrijfsorganisatie (overleg, raden, comités, ideeënbussen, enzovoort) waardoor haar rol grotendeels is uitgespeeld. Bedrijfsethiek dient daarom vragen te stellen die raken aan de grenzen die dikwijls ervaren worden als afsluitende barrières. Ze moet ruimtes voor kritiek tot stand brengen. Zo kan er een andere oriëntatie ontstaan ten aanzien van het organisatiebeleid. Expliciteren van kritiek is zodoende een handeling die voorafgaat aan besluitvorming, strategie en planning. Ze is inherent aan de dynamiek van de bedrijfsorganisatie. De leidinggevende mag geen schrik hebben van kritiek, maar dient zijn kennis ter beschikking te stellen van hen die kritiek willen uiten. Bedrijfsethiek mag geen bevestiging zijn van de ingeslepen waarden, patronen en gedrag, maar dient zich te richten op ontwikkeling en vernieuwing. Zo herschrijft de bedrijfsethiek als kritisch standpunt de bedrijfspraktijken vanuit hun dynamische ontwikkeling en confronteert ze met hun ‘grenzen’ waar tegenstellingen, fricties en incompatibiliteit kritiek oproepen als basis voor verandering, als des-organisatie

Dit boek van Suzan Langenberg is een moedig boek dat wellicht veel tegenspel zal krijgen omdat het talrijke tere punten raakt in de concrete werking van bedrijven. Het steunt op een kwalitatief praktijkonderzoek bij 21 werknemers uit drie organisaties waarin enkele belangrijke stellingen getoetst worden aan de vraag hoe werknemers denken en praten over kritiek. Het lijkt mij dat Suzan Langenberg met dit werk een vernieuwende bijdrage levert aan de ontwikkeling van de bedrijfsethiek. Als parrèsia (vrijmoedige kritiek) kan de bedrijfsethiek een spoor openen voor een sterkere participatie van alle stakeholders die bij de bedrijven betrokken zijn. (19/02/09).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

VOOR EEN CONTEXTUELE KENNISLEER

RECENSIE VAN:   Diderik Batens,  Menselijke kennis. Pleidooi voor een bruikbare rationaliteit, Garant, 2008, 281 blz.

Het menselijk denken is een uiterst complex proces. Een van de belangrijkste vragen is in hoever de mens is uitgerust om de waarheid te kennen. Kent hij de dingen werkelijk zoals ze in zich zijn of is zijn kennis eerder relatief en subjectief? Deze discussie heeft de kennistheorie al eeuwen beziggehouden. Volgens Diderik Batens, hoogleraar wetenschapsfilosofie aan de Universiteit Gent, zijn de gangbare, meest verspreide kennistheoretische opvattingen volstrekt veroudert. Ze zijn bijgevolg onaangepast om de huidige toestand van onze kennis te begrijpen. Dit boek dat al zijn derde gewijzigde uitgave kent formuleert een systematische kritiek op het traditionele kennisbeeld. Dat beeld is vooral getekend door het onwankelbaar geloof in een betrouwbare empirische basis die het mogelijk maakt alle meningsverschillen te beslechten. Het is bovendien sterk hiërarchisch gekleurd waarbij het hogere niveau telkens algemener (abstracter) is dan het lagere. Men gaat hierbij ook uit van de stabiele (deterministische) structuur van wetten, relaties en regels. Verder neemt dit model ook scherpe scheidingslijnen aan, zoals tussen feit en norm, tussen rationeel en irrationeel of tussen de verschillende wetenschappelijke disciplines. Batens wijst hier uitdrukkelijk naar de newtoniaanse mechanica en naar de stellingen van het logische empirisme van de ‘Wiener Kreis’. Tegenover deze sterke verabsoluterende kennisleer verdedigt Batens zelf een relatieve rationaliteitsopvatting die uitgaat van de concrete werkelijkheid waarin mensen leven. Het gaat om een contextuele aanpak die ruimte biedt voor lokale zekerheden die weliswaar niet absoluut zijn maar vanuit een innerlijke dynamiek van herziening (evaluatie en kritiek) en verantwoording voldoende zekerheid bieden om de problemen die zich stellen (op lokaal niveau) op te lossen. Algemene, overal geldende antwoorden bestaan niet. Op dit lokale niveau worden ook de scheidingslijnen grotendeels opgeheven zodat meer aandacht mogelijk is voor netwerking tussen wetenschappers, voor de plaats van de gevoelens in een rationeel proces en voor de intrinsieke band tussen feit en norm. De consequenties van deze visie zijn enorm voor een nieuw ethisch verstaan en voor de uitdagingen van het autonoom denken.

Dit boek is een vurig pleidooi om onze rationaliteit bruikbaar te maken voor de moderne samenleving. Het biedt ons vele argumenten tegen fundamentalisme, racisme, verdraagzaamheid en pseudomystiek. Al bij al blijft dit boek echter, ondanks talrijke voorbeelden en concrete toepassingen, gevangen in een wetenschappelijke taal wat het lezen voor een breder publiek wellicht (erg) moeilijk maakt. Nochtans kunnen de basisideeën van dit boek vele mensen een hart onder de riem steken in hun zoeken naar een nieuwe rationele positionering in het brede wereldgebeuren. (05/02/09)

 

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

GODSDIENSTANTROPOLOGISCHE STUDIES

RECENSIE VAN:   Valeer Neckebrouck,  Antropologie van de godsdienst. De andere zijde,  Universitaire Pers Leuven, 2008, 502 blz.

 In de antropologische studies staan religie en godsdienst vandaag opnieuw sterk in de belangstelling. Nadat de wetenschappen meer dan drie eeuwen nodig hebben gehad om zich los te rukken uit de dominante macht van godsdiensten en kerken, hebben ze getracht de godsdiensten te verklaren als een nodeloze uiting van irrationaliteit. Men luidde zelfs het einde van het tijdperk van religies en godsdiensten in. Maar het wordt steeds duidelijker dat het godsdienstig besef zeer diep verankerd ligt in de menselijke psyche en gedrag. Sinds enkele decennia kennen ook de  godsdienstantropologisch studies opnieuw succes. Valeer Neckebrouck, emeritus hoogleraar Antropologie en Theologie aan de K.U. Leuven, beschrijft in het voorliggende boek op zeer systematische en uitvoerige wijze de betekenis, de functie en de methode van de  antropologie van de godsdienst als wetenschap. Neckebrouck gaat niet uit van de vanzelfsprekendheid van het godsdienstig fenomeen, maar stelt de vraag waarom en hoe religie en godsdienst in het leven van de mensen tot stand komen en functioneren. Zijn eigen terreinervaring in Afrika en Zuid-Amerika zijn voor hem een welkome steun in het beargumenteren van zijn stellingen. Specifiek in de godsdienstantropologie stelt zich de vraag naar de mogelijkheid van het wetenschappelijk karakter van de eigen onderzoeken en uitspraken. Het is immers ondoenbaar er sluitende wetenschappelijke bewijzen voor aan te voeren, maar evenmin is het mogelijk de geloofwaardigheid ervan met rationele bewijsvoering te kelderen. Religieuze opties zijn niet gebaseerd op empirische verificatie of weerlegging. Het ongrijpbare ‘andere’ komt slechts binnen het bereik van de mens (en dus ook van de wetenschapper) in de particuliere, historisch en culturele vormen waarin het zich manifesteert: voorstellingen, concepten, mythen, riten, instellingen, symbolen, enzovoort. Die historisch-culturele dimensie vormt de basis voor het godsdienstantropologisch onderzoek. De waarheidswaarde ervan ligt buiten het bereik van de wetenschapper en zijn beargumentering. Daarom is het ook voor een agnost of een atheïst mogelijk de godsdienstantropologie te beoefen, al heeft de gelovige onderzoeker toch wel enig voordeel om zich makkelijker te kunnen inleven in godsdienstige fenomenen.  

Dit essay van Neckebrouck is een leerboek om kennis te maken met een subdiscipline van de culturele antropologie. Het biedt een ruim overzicht van wat zich vandaag binnen het godsdienstantropologisch veld afspeelt. In dat brede veld stelt de auteur zich op als een kritisch medespeler met een grote belezenheid en accurate kennis. Voor een katholiek theoloog getuigt Neckebrouck van een erg open en onvooringenomen positie die het gesprek met ongelovige of atheïstische vakgenoten sterk kan bevorderen. Het boek bevat een enorm uitgebreide bibliografie in de voetnoten. Helaas ontbreekt een alfabetische of thematische bibliografie die de lezer voor verdere studie erg gelegen zou komen. (04/01/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

VERTWIJFELING ALS MENSELIJK KWAAD

RECENSIE VAN:   Soren Kierkegaard,  De ziekte tot de dood,  Boom, 2008, 182 blz.

Kierkegaard (1813-1855) is als mens en als auteur sterk bepaald door de vertwijfeling. Een groot deel van zijn oeuvre getuigt daarvan. In het voorliggende boek behandelt Kierkegaard uitdrukkelijk de thematiek van de vertwijfeling. Hij publiceerde dit werk in 1849 onder zijn pseudoniem Anti-Climacus en gaf dit werk onder zijn naam in zelfbeheer uit. Het boek is opgezet in twee delen. Het eerste deel draagt de titel: De ziekte tot de dood is vertwijfeling. Hierin stelt hij dat vertwijfeling een ziekte van de geest en van het zelf is die haast algemeen verspreid is. Ze is een volksziekte en dat geldt vooral voor de onbewuste vertwijfeling, een onrust, een onvrede, een disharmonie, een angst voor iets onbekends, maar ook een angst voor zichzelf. De vormen van deze ziekte zijn talrijk, maar ze kunnen allemaal worden ontdekt door na te denken over de momenten waaruit het zelf bestaat (eindigheid - oneindigheid, mogelijkheid - noodzakelijkheid, onbewust - bewust). In het tweede deel beschrijft Kierkegaard vertwijfeling als de zonde. Volgens hem is zonde: ‘voor God, of met de voorstelling van God vertwijfeld niet zichzelf willen zijn, of vertwijfeld zichzelf willen zijn’. Zonde is voor Kierkegaard de menselijke kant van het kwaad. Voor hem  zonde geen negatie, maar een positie, een wijze van zijn, onbegrijpelijk en onverklaarbaar. Ze is de mens dan ook niet aan te rekenen. Toch kan men verschillende vormen van zonde onderscheiden: vertwijfelen over je zonde, vertwijfelen aan de vergeving van de zonden, het tot onwaarheid verklaren van het christendom. Dit laatste is de zonde tegen de heilige Geest, de hoogste machtsverheffing van de zonde. Hierin komt ook de subtitel van dit boek tot zijn recht: een christelijk psychologische uiteenzetting tot opbouwing en opwekking. Al stond Kierkegaard erg kritisch tegenover wat hij het ‘toneeldecor’ van de christenheid noemt, toch bleef hij wezenlijk trouw aan de kern van de christelijke boodschap. Ook hier dus.

De heruitgave van de tekst van De ziekte tot de dood wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding door de filosoof Andries Visser, waarin hij de concerns en de verschillende thematieken van het boek in een breder perspectief plaatst. Het is een kritische en goed verzorgde uitgave geworden met talrijke annotaties, een bibliografie, een personen- en zakenregister, maar ook met een mooi design. De vertaling van Lineke Buijs is van een goede kwaliteit, is strikt sober gehouden en leest uiterst vlot. De reeds lange samenwerking van Visser en Buijs in een leerkring rond het werk van Kierkegaard werpt bij deze vertaling duidelijk haar vruchten af.  (03/11/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

VAN LIBERALISME NAAR SOCIALISME

RECENSIE VAN:  Cor Hermans,  Een Engelsman in Frankrijk. Een andere geschiedenis van John Stuart Mill, Boom, 2008, 320 blz.

Tot voor enkele jaren werd John Stuart Mill (1806-1873) meestal beschouwd als een van de belangrijkste filosofen uit het klassieke Europese liberalisme met een sterke klemtoon op hyperindividualisme en op het principe van laisser faire. De wetenschappelijke literatuur van de laatste jaren geeft echter een ander beeld met een sterke klemtoon op zijn voorkeur voor de Romantiek met haar reactie tegen de Verlichting en de idealen van de Franse Revolutie. De Nederlandse historicus Cor Hermans trekt deze lijn verder en steunt daartoe op de grote belangstelling van Mill voor wat er zich in Frankrijk op geestelijk en politiek gebied afspeelde. 

Mill groeide op in de school van het utilitarisme van Jeremy Bentham en zijn vader James Mill. Hij bleef zijn hele leven trouw aan hun fundamentele ‘grootste-geluk-principe’, al gaf hij er een eigen inkleuring aan door het niet primair in materialistisch-economische zin op te vatten, maar te kiezen voor het hogere geestelijke genot, een bredere groei in well-being. Zijn levensloop vertoont een duidelijke evolutie van het liberalisme naar het romantisch socialisme. Zijn filosofie werd geleidelijk een wapen in de strijd zowel tegen de aristocratische cultuur en haar theocratie als tegen de industriële bourgeoisie die alleen scheen te geloven in meer economische groei, meer geld en materieel bezit. Zijn belangrijkste inspiratiebronnen zocht hij bij Coleridge en Carlyle, Saint-Simon, Tocqueville en Comte. Cor Hermans brengt in dit boek een gedetailleerde studie van deze verschillende invloedssferen. Hij lukt erin om ze op een plastische, maar goed gedocumenteerde wijze te laten aanvoelen in hun onderlinge verband en hoe zij bij Mill op een harmonische wijze tot een magistraal geheel zijn samengebracht. Erg interessant is ook hoe deze filosofische en sociologische visies in hun historische context worden geplaatst zodat ze zowel in hun opties als in hun extremismen beter begrepen worden.

Hermans brengt in dit boek een Mill tot leven die zich op een radicale wijze heeft ingezet voor de verbetering van het levenslot van individu en samenleving, zij het dan op theoretisch niveau - hij was duidelijk geen activist. Toch komt Mill ook als een voluntarist naar voren die op een enthousiaste wijze gelooft in de noodzaak van de persoonlijke inzet van de individuele burgers en in allerlei sociale experimenten. Tegelijk blijft hij geloven in de noodzaak van de leidende rol van een nieuwe elite om de burgers tot een hoger niveau van vrijheid te bewegen.

Een vlot geschreven werk, dat soms leest als een roman, maar tegelijk een sterk wetenschappelijke beschrijving geeft van het leven en oeuvre van een groot filosoof uit de negentiende eeuw. Ook de actuele betekenis van Mill krijgt ruim aandacht. Een goed notenapparaat, een chronologie en korte biografische schetsen, een ruime bibliografie en een personen- en zakenregister maken het tot een goed hanteerbaar studiewerk. (10/09/08).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

RELIGIE ALS PROBLEEM

RECENSIE VAN: Paul Tanghe,  Toeterweltoe. Zin, onzin en waanzin van religie, Lannoo, 2008, 400 blz.

Na Toeternitoe (Lannoo, 2004) over de verwantschap tussen de kunstervaring en de religieuze ervaring gaat de Vlaamse filosoof en economist Paul Tanghe nu in Toeterweltoe specifiek in op het fenomeen religie. In drie cirkelbewegingen (netjes beschreven in drie delen) tracht hij door te stoten naar het wezen van religie, al beseft hij wel dat hij de diepste kern nooit zal kunnen doorgronden. In een eerste cirkel gaat hij op zoek naar het ontstaan van het actuele, westerse religieuze probleem. Hij volgt hierin de filosofische ontwikkeling vanaf de christelijke middeleeuwen over de paradigmawisseling van de moderniteit (humanisme, nieuwe wetenschap) en het positivisme tot het ontstaan van het moderne subject en de vernietiging ervan in het structuralisme en de postmoderniteit  Door de huidige secularisering en door een ontwaarding van waarden en zin wordt de religieuze vraag sterk problematisch. In een tweede beweging richt de auteur zich specifiek op de religieuze ervaring. Op basis van wetenschappelijke literatuur beschrijft hij in een kort overzicht de oorsprong van de aarde en de mens, het ontstaan van beschaving, cultuur en religie. Hier komt Paul Tanghe uit bij de spanning tussen het sacrale en het profane en de wijze waarop mensen die beleven in rituelen en overtuigingen. Daar ligt ook de bron voor de religieuze ervaring met als wezenlijke bestanddelen de eenwording en de existentiële verzoening die elkaar doorkruisen en onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. Een noodzakelijke voorwaarde voor de religieuze ervaring is de ontvankelijkheid of de passiviteit, waarin de mens zijn machtspretentie opgeeft om  zich open te stellen voor wat aan hem gebeurt. De derde cirkelbeweging stelt God centraal, de ervaring van de transcendentie. Tanghe bespreekt hierbij het godsbegrip in de filosofie zowel in de klassieke traditie als in het actuele denken tot en met Derrida. Vervolgens getuigt hij van de geopenbaarde God en de specifieke verschijning van die God in Christus en de (katholieke) kerk. Hier kiest hij niet voor de hiërachische en autoritaire kerk, maar voor de vele lokale gemeenschappen die levende getuigen zijn van het Volk Gods.

Ondanks zijn herhaaldelijk verwijzingen, dikwijls met veel sympathie,  naar filosofen als Nietzsche, Wittgenstein, Whitehead, Heidegger, Derrida, e.a. verlaat hij in dit laatste deel zelf het filosofische pad. Het wordt een persoonlijk getuigenis van zijn geloof. Dat is uiteraard zijn goed recht, maar na de eerste twee delen zou men verwachten dat hij de fundamentele religieuze vraag toch kritischer zou benaderen. Hoe komt het dat hij de consequenties van zijn intense filosofische queeste niet doortrekt naar de vanzelfsprekendheid waarmee hij zijn gelovige interpretatie beschrijft? Waarom hier alleen maar getuigen en ook niet kritisch reflecteren?  Zijn sterke kritiek op het hiërarchisch kerksysteem doet er niet toe, want je krijgt het gevoel dat hij op dezelfde wijze met begrippen als mysterie, geest, geborgenheid, zingeving de laatste vragen toedekt waar ze zouden moeten worden doorgedacht. Dat is een duidelijk manco in dit toch wel rijke en lezenswaardige boek. Wie gelooft in de christelijke godsgedachte vindt hier zijn gading, maar het enthousiasme van de getuigenis maakt het gesprek met andersdenkenden zeker niet makkelijk. (02/06/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DE PRETENTIE VAN HET GELOOF

RECENSIE VAN:  Mark Van de Voorde,  Over geloof en rede, lannoo, 2008, 126 blz.

De spanning tussen geloof en rede is altijd al een punt van discussie geweest. In een tijd waarin wetenschap en technologie een grote vlucht nemen wordt deze vraag uiteraard nog sterker. Geloof wordt dan makkelijk naar de privésfeer geduwd en de rede stelt zich aan als de enige rechter over wat waar en waardevol is. Heeft theologie dan niets meer in te brengen in het zoeken naar zin en betekenis in het menselijk bestaan? Het is een feit dat vele theologen zich opzij gezet gevoelen en vanuit die bedreiging een discussie willen aangaan met de wereld van de rede. Ook Mark Van de Voorde, journalist en ex-hoofdredacteur van het Vlaamse weekblad Kerk & Leven, gaat in dit boek de confrontatie aan tussen geloof en rede. Centraal in zijn standpunt staat de overtuiging dat geloof en rede onvermijdelijk met elkaar te maken hebben. Volgens hem is het geloof een trouwe waakhond van de rede, omdat de rede zich hoofdzakelijk bezighoudt met de logische en technische werkelijkheid (het hoe) en daardoor de vraag naar zin en transcendentie (het waarom) uit het oog verliest. Volgens Van de Voorde leidt een puur redelijke benadering naar een gesloten en deterministische kijk op de werkelijkheid.  Het geloof moet daarom de ratio verlossen uit haar beslotenheid en de ketenen van de logica om de menselijkheid te bewaren of te bevorderen. Je kan niet stellen dat de auteur helemaal ongelijk heeft. De hoe- en waaromvragen dienen inderdaad voortdurend op elkaar in te spelen. Anders lopen we onvermijdelijk vast in een onverkwikkelijke en uitzichtloze aporie. De vraag is echter hoe het gesprek tussen rede en geloof gevoerd moet worden. Hier gaat Van de Voorde echt tekort door de bocht.  Hij aanvaardt wel de noodzaak van een dialoog tussen geloof en rede, maar zoekt zijn argumentatie bijna uitsluitend in bijbel en theologie. Het gaat hem hierbij wel niet om een letterlijke interpretatie van bijbelteksten zoals het creationisme waartegen hij zich expliciet verzet. Toch kan volgens hem alleen de gelovige de echte waarheid vinden.  Wie niet gelooft, kan het leven geen zin geven en alleen maar relativist zijn, alsof zin alleen meer transcendent zou zijn. De ‘ongelovige’ humanist moet zich hier wel beledigd voelen. Je krijgt bij het lezen van dit boek steeds meer het gevoel dat Van de Voorde louter van buitenuit argumenteert met een soort moreel superioriteitsgevoel van de gelovige die het beter weet. Hij redeneert teveel vanuit de vanzelfsprekendheid van het eigen gelijk. Dat geldt ook in morele kwesties, zoals euthanasie (die hij beschrijft als het niet aankunnen van de eindigheid) of mensenrechten (waarvan hij de christenen de ouders noemt). Dit boek zal uiteindelijk alleen maar dienst bewijzen aan gelovigen die zichzelf bevestigd willen weten in de overtuiging dat het geloof de absolute weg naar waarheid is. Van een open en redelijke dialoog met de wetenschap is hier geen sprake. Zelfs theologisch een zwak boek, eerder prekerig en oppervlakkig. Nergens krijgen we een spoor van een actuele theologische visie op wetenschap en technologie. Een gemiste kans. (31/03/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

POLITIEKE FILOSOFIE

RECENSIE VAN:  Graham Lock, Political Philosophy. An Audio Course on Western political theory, 4 cd’s, Home Academy Publishers, 2007.

De Studium Generale van de Universiteit van Leiden publiceert een Engelstalige audio-course over politieke filosofie in de vorm van 12 lessen gegeven door Graham Lock, professor aan de universiteiten van Nijmegen en Leiden. Deze cursus (gespreid over vier cd’s) onderzoekt de belangrijkste periodes in de geschiedenis van het westers politieke denken vanaf Plato tot vandaag. Elke les richt zich op één filosoof en centreert zich rond het belangrijkste thema dat hij in zijn oeuvre heeft ontwikkeld. De eerste cd gaat over de Oudheid: Plato, Aristoteles en de eerste christelijke filosofie van Augustinus. Belangrijkste thema’s zijn rechtvaardigheid, geluk en de visies op de Staat. In de tweede cd komen Thomas van Aquino (rationele christelijke filosofie), Machiavelli (de macht van het politieke spel) en Hobbes (de staat als de grote Leviathan) aan de orde. De derde cd gaat verder in op de moderniteit met John Locke (vrijheid en staat), Rousseau (de algemene wil van het volk) en Alexis de Toqueville (de aristocratische opvatting van de democratie). De laatste cd behandelt naast de staatsopvatting van Karl Marx (klassenstrijd) de vraag van Sigmund Freud waarom mensen hun leiders zo makkelijk volgen. Ze eindigt met de beschrijving van enkele hedendaagse opvattingen, zoals het contractualisme (Rawls) en het individualisme (neo-liberalisme).

Al zijn de lessen opgezet per filosoof, toch ligt er wel een lijn doorheen de hele reeks. Graham Lock is vooral bekommerd om te onderzoeken hoe de huidige staatsopvattingen hun sporen vinden in de traditionele visies. Uiteindelijk hebben alle filosofen geworsteld met de concrete maatschappelijke problemen van hun tijd om een beter inzicht te geven in wat uiteindelijk ‘goed’ is voor de mens. Politiek is een systematische aanpak om het maatschappelijk veld zo te ordenen dat er voor iedereen echte levensruimte ontstaat. Na heel wat omzwervingen zijn we vandaag toe aan het democratisch stelsel waarin alle mensen gelijkwaardig worden geacht. Maar ook dit systeem is nog niet feilloos. Er zijn nog teveel achterliggende dogma’s die van buitenaf worden opgelegd en zo de mensheid op termijn blijven bedreigen. Het komt erop aan ons te emanciperen van elke dogmatische macht.

Deze audio-cd is een goed initiatief dat binnen de huidige belangstelling voor filosofie een nieuw medium inbrengt. De teksten zijn op een heldere en eenvoudige wijze opgesteld en voor de luisteraar goed te volgen. De lectuur is vlot en aangenaam. Elke cd is handig gestructureerd in tien tot vijftien subtracks zodat je makkelijk doorheen de cd kunt surfen. Voor wie geen of weinig tijd wil nemen om een boek te lezen of voor blinden en slechtzienden is deze audio-course een welgekomen mogelijkheid om wat filosofische kennis op te doen. Een Nederlandstalige versie is wenselijk. (05/02/08).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DE KUNST VAN HET INTERPRETEREN

RECENSIE VAN:  Jacques De Visscher, Ricoeur. De weg naar verstaan, Klement/Pelckmans, 2007, 235 blz.  

De Franse filosoof Paul Ricoeur (1913-2005) is een van de invloedrijkste denkers van de vorige eeuw geweest. Zijn grootste aandacht ging vooral naar de kunst van het interpreteren, de hermeneutiek. Het menselijk bestaan krijgt juist zin in het leren begrijpen van de wijze waarop de mens in de wereld aanwezig is en handelt. Het centrale project van Ricoeurs  filosofie is dan ook één lange zoektocht naar de verheldering van de menselijke existentie als narratieve identiteit op verschillende niveaus: individu, gemeenschap, historiciteit, continuïteit, moraliteit, kwetsbaarheid, kwaad en bevrijding. In de voorliggende monografie van de Vlaamse filosoof Jacques De Visscher, bijzonder hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen, wordt een duidelijk beeld geschetst van het uitgebreide en rijke werk van Paul Ricoeur. Ricoeur ging ervan uit dat de oeroude mythes, zoals uit de Griekse Oudheid of de Bijbel, nog een actuele draagwijdte hebben. De mythe is niet alleen een verzameling van denkbeelden uit het verleden, zij heeft tevens een symbolische kracht die ook voor de hedendaagse mens nog betekenis heeft. De mythe geeft ons te denken. Zo duiden de mythe van Prometheus en de adamitische mythe het kwaad in de wereld waarvoor we verantwoordelijk zijn. Ook een ‘begrijpende’ lezing van Shakespeares Macbeth kan daarvoor zeer verhelderend werken. Ricoeur was echter geen pessimistisch denker die alleen maar het kwaad benadrukte. Hij zocht ook naar wegen van hoop en bevrijding, met name door het lezen van Kant. Hier komt het doorbreken van de ‘logica van het kwaad’ aan de orde en dat zet Ricoeur op weg naar zijn denken over herstel en vergeving, ‘la folie de l’impossibilité’, als tegenpool van aanklacht en straf. Ricoeur was ook niet doof voor de actuele maatschappelijke vraagstukken. Hij stelde zich de vraag of politiek het antwoord kan zijn op het kwaad dat zich vooral uit in de pervertering van de macht. De verantwoordelijken dienen open te staan voor wat de burgers werkelijk beweegt en dienen daaruit inspiratie te halen om het formele karakter van juridische en parlementaire procedures te kunnen doorbreken. In die zin kiest Ricoeur voor een goede ideologiekritiek als ondersteunende en oriënterende functie voor het maatschappelijk leven. In dat kader werkt hij een visie uit op het goede leven dat kan steunen op rechtvaardige instituties waarin de solidariteit met de ergst misdeelden en vooral de onderontwikkelde volkeren centraal zou moeten staan.

Ricoeurs oeuvre is een meesterlijk bouwwerk van filosofische interpretatie. Dat komt vooral tot uiting in de laatste twee hoofdstukken waarin De Visscher stilstaat bij de weg van de interpretatie van verhalen die te denken geven en bij de historiciteit van de menselijke persoon. De Visscher brengt een goed leesbare en verhelderende studie die het voor velen mogelijk maakt het soms moeilijke oeuvre van Ricoeur te leren begrijpen. Bovendien is het interessant dat De Visscher niet alleen een afstandelijk overzicht geeft van Ricoeurs werk, maar zelf in het proces van interpretatie instapt en tracht mee te denken. Dat is op zich al een goede leeroefening voor de lezer die filosofisch wil leren denken. (09/01/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

FILOSOFIE VOOR BEGINNERS

RECENSIE VAN:  Luc Ferry,  Beginnen met filosofie. Met andere ogen kijken naar je leven, De Arbeiderspers, 2007, 265 blz.

Vele mensen willen in de filosofie een antwoord vinden op de belangrijkste vragen van hun leven. De vraag om in eenvoudige taal aan filosofie te doen groeit met de dag. De gekende Franse filosoof Luc Ferry, tevens minister van Educatie tijdens de regering Raffarin, neemt deze uitdaging aan.  Voor hem heeft filosofie allereerst te maken met de vraag naar zin en met het leren omgaan met de eindigheid en de angst voor de dood. We moeten vooral de angsten overwinnen, zo zegt hij, die ons leven voortdurend beklemmen en ons verhinderen voluit in het heden te leven. Hij ziet twee tegengestelde benaderingen van dit heilsvraagstuk. Enerzijds is er de religie die het heil vooral belooft door vertrouwen te stellen in een opperwezen buiten de wereld die voor ons zorgt en het heil belooft. Anderzijds is er de filosofie die de angst voor de dood tracht te overwinnen door onze eigen krachten, met name door onze rede. Ferry kiest uiteraard voor de filosofische weg. In elke filosofie ziet hij drie componenten. Er is eerst de theorie die gericht is op het begrijpen van de werkelijkheid en het ontdekken van de instrumenten waarmee de mens kennis kan verwerven. Vervolgens is er de ethiek (moraal) die ernaar zoekt hoe we op een rechtvaardige (= leefbare, nuttige en waardige) wijze kunnen leven. Tenslotte is er de wijsheid of het zoeken naar het heil, een perspectief een gelukkig en vrij leven als we eenmaal de angsten over onze eindigheid hebben  overwonnen.

Met deze drie componenten analyseert Ferry in vogelvlucht de hele geschiedenis van de filosofie. Hij onderscheidt daarin vijf perioden. Hij vertrekt bij de klassieke filosofie uit de Oudheid, met name bij het liefhebben van de wijsheid volgens de stoïcijnen die een anonieme en kosmische onsterfelijkheid voorstaan.  In de tweede periode, de Middeleeuwen, legt hij de klemtoon op de overwinning van het Christendom op de Griekse filosofie. Hier geeft vooral ‘de liefde in God’ de uiteindelijke zin die sterker is dan de dood en een eeuwig leven belooft in een ‘verheerlijkt’ lichaam.

Met het humanisme ontstaat dan de moderne filosofie waarin vooral de klemtoon ligt op de constructieve kracht van de menselijke rede met een meritocratische moraal (protestantisme) en een seculiere spiritualiteit (Rousseau, Kant). De vierde periode is de postmoderniteit die begint met Nietzsche die vooral streeft naar de bevrijding van God en van de ‘afgodsbeelden’ van de rede. De wereld heeft niets goddelijks meer en wordt beleefd als chaos. De mens moet tevreden zijn met een nieuwe levensstijl. De laatste periode is voor Ferry de hedendaagse filosofie die voor de keuze staat de deconstructie van Nietzsche voort te zetten of een nieuw humanisme te creëren. Dit laatste is de keuze van Ferry. Hierbij legt hij de nadruk op zelfreflectie als uitgangspunt van het menselijk zoeken (theoria). Zoals reeds in zijn vroeger werk kiest hij ook nu voor de vergoddelijking van het menselijke (ethiek). Verder ligt de klemtoon op verruimd denken, op de wijsheid van de liefde en op het omgaan met verlies, vooral van een geliefd persoon (heil).

Ferry lukt erin op een eigen wijze een heldere en toegankelijke kijk op het filosofisch veld te brengen. Het boek is erg vlot geschreven en kan zeker de interesse wekken van een niet-ingewijd publiek. Een minpunt is ongetwijfeld zijn wat betweterige stijl om de lezer aan te spreken in zijn leerproces. Als je over dat storend element kunt overstappen, biedt dit boek een interessante reis door de wereld van de ideeën. (22/10/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

HET KWAAD ALS FILOSOFISCH PROBLEEM

RECENSIE VAN: Andreas Kinneging en Rob Wiche (red.), Van kwaad tot erger. Het kwaad in de filosofie, Spectrum, 2007, 362 blz.

De vraag naar goed en kwaad dringt zich onvermijdelijk overal op. Bij elke ernstige handeling of beslissing staat de mens voor de keuze tussen allerlei alternatieven die beter of slechter zijn. Sterker nog, de mens is zelf een mengeling van goed en kwaad. Maar wat is goed en wat is kwaad?  Het antwoord op deze vraag is niet makkelijk. De geschiedenis van de (moraal)filosofie heeft deze twee aspecten altijd in het licht gesteld. Sommigen trachtten het kwaad weg te praten en de mens alleen als goed te zien, anderen legden de klemtoon op het kwaad en brachten soms zeer pessimistische beelden over de mens naar voren. Onder de redactie van de twee Leidse hoogleraren Andreas Kinneging en Rob Wiche wordt nu een reader uitgebracht van zeventien uitgewerkte lezingen die in 2005 gehouden werden in het Studium Generale van de Universiteit van Leiden. Elke lezing behandelt de vraag naar de betekenis van het kwaad in de filosofische denkwereld van een specifieke filosoof.

Op basis van de gegevens van de redacteurs kan je de lezingen indelen volgens drie categorieën: de optimisten, de pessimisten en de gematigden. De optimisten zijn van mening dat het kwaad geen prominent onderdeel is van het menselijk bestaan. De pessimisten daarentegen beschouwen het kwaad als het dominante beginsel. De gematigden leggen beweren niet bij voorbaat dat  het goede de overhand heeft op het kwade of omgekeerd. Bij elk van deze drie categorie kan men bovendien nog een onderscheid maken tussen twee tendensen: de principiëlen die van geen marchanderen willen weten en de rekenaars die ervan uitgaan dat een zekere hoeveelheid kwaad soms nodig is om iets goeds tot stand te brengen.

De categorie van de principiële pessimisten gaat vooral terug op Augustinus (5de eeuw) en kwam sterk aan bod in het werk van Kierkegaard en Levinas. Als pessimistische rekenaars komen in deze bundel figuren als Machiavelli en Hobbes aan de orde. Als representanten van de principiële optimisten krijgen Spinoza, Rousseau en Nietzsche aandacht, terwijl als rekenaars in bij de optimisten Thomas van Aquino, Leibniz, Hume en Hegel beschouwd worden. Bij de gematigden komen alleen principiële figuren naar voren:  Plato, Aristoteles, Cicero, Kant en Arendt.

Interessant in dit werk is dat we geconfronteerd worden met de vele gezichten van het kwaad. Enkele voorbeelden maken dit duidelijk: het kwaad als onheil in de wereld (Plato) of als turbulenties van de geest (Cicero), het kwaad als nevengevolg van menselijk handelen (Thomas van Aquino), de menselijke hang naar het kwaad (Kant), het kwaad als moreel verzinsel (Nietzsche), de banaliteit of het niet-denken als het kwaad (Arendt).

Elke lezing plaatst de visie van de filosoof in de context van de eigen tijd en tracht ook na te speuren welke invloeden het sterkst gewerkt hebben. Als filosofisch-historische selectie brengt deze reader uiteraard niet alle elementen van het kwaad aan bod, maar biedt toch voldoende spanning in het denkproces over de betekenis en de rol van het kwaad in het menselijk leven. Bovendien lukken de auteurs er over het algemeen goed in de actualiteitswaarde van de grote filosofische theorieën aan te duiden. Deze teksten zijn niet bedoeld voor vakgenoten, maar voor een breed academisch geïnteresseerd publiek (Studium Generale). Voor wie geïnteresseerd is voor verdere studie is aan het einde van ieder hoofdstuk een korte bibliografie opgenomen met de meest interessante literatuur.(09/09/07).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

ONTVREEMDING VAN DE VERVREEMDING

RECENSIE VAN: Jan van Riesen,  Vreemdgang. Filosoferen aan de grens,  Klement, 2007, 160 blz.

Sinds de eerste wereldoorlog werd in onze samenleving het fenomeen van de vervreemding steeds meer als een ernstig probleem ervaren. Het deed zich voor op alle terreinen van het leven. Niet alleen in de filosofie, maar ook als realiteitsvervreemding en als culturele, sociale en persoonlijke vervreemding. Tegenover alle idealisme en optimisme van het begin van de vorige eeuw waren er ook  gevoelens van verlies, leegte en zinloosheid. Na de eerste wereldoorlog ontstonden er idealistische en zelfs utopische verwachtingen over een nieuwe wereld, maar ook grote twijfels door de breuk met de traditie en door de angst voor het verlies van het contact met de objectieve werkelijkheid. Zo groeide het gevoel van vervreemding en nihilisme. Volgens de Nederlandse filosoof Jan van Riesen is dat tot op vandaag zo gebleven, misschien zelfs verergerd. De doorbraak van wetenschap en technologie hebben de dromen over een nieuwe wereld sterk opgevijzeld. Men krijgt zelfs de indruk dat we als mensen radicaal binnenwerelds geworden zijn. Er is niets buiten ons. Grenzen bestaan niet meer. De nieuwe superidealisten maken een nieuwe toekomst met een fictief karakter in de vorm van een virtuele wereld waarin alle problemen naadloos worden opgelost. En de massa laat zich door deze zogenaamde progressiviteit graag bedriegen. Zo ontneemt de massamediale propaganda de mensen hun feitelijke werkelijkheid door hen te leren geloven en leven in een onwerkelijke wereld. Maar bij nader toezien botst de uitbouw van deze virtuele wereld op nieuwe grenzen zoals de confrontatie met de eindigheid en het verlies van zekerheden. Het nieuwe reductionisme loopt vast in een grondloos bestaan, waardenvervreemding, verlies van eigenwaarde, sociale vervreemding, praktisch nihilisme. Er is dringend nood aan een weg terug, de weg van de ontvreemding. De mens moet opnieuw leren filosoferen aan de grens. Hier biedt de sceptische filosofie een uitweg, een filosofie die zich niet neerlegt bij de grenzen maar zich openstelt voor wat op de grens op ons afkomt als dragende grond, als transcendentie. In de mens is er immers een onstilbaar verlangen, een gevoel dat hij nooit tevreden kan zijn met zichzelf. Hij moet leven met het blijvend ongewone. Hij is weerklank van iets dat hem overstijgt, het oneindige, het volmaakte. Hij is verwijzing naar bovenmenselijke waarden. Zijn ethiek is tenderende ethiek die niet spoort met het gesloten wereldbeeld van onze tijd. Daarom kan de mens niet anders dan leven op de grens waar hij in contact komt met het vreemde. Zijn echte leven is vreemdgaan. Ontvreemding door vreemdgaan. Ontrouw worden aan de eigen gesloten (fictieve) wereld om vertrouwd te raken met het blijvend ongewone.

Jan van Riesen brengt hier een filosofie die je best kan benoemen als een religieuze filosofie, een zoektocht naar de uiteindelijke zin midden in een wereld die waarin de zinvraag volledig is afgesloten. Je zou het ook een seculiere theologie kunnen noemen. De auteur geeft ongetwijfelde zinnige ideeën, maar het boek verloopt in een traag tempo en herhalingen zijn legio. Er ontbreekt ook een uitgewerkte concretisering naar actuele maatschappelijke vragen, hoewel er regelmatig naar verwezen wordt. Vreemdgang als weg van ontvreemding zou wel wat directer mogen zijn, iets dichter bij de vragen van concrete mensen. (22/08/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

EEN  INLEIDING  OP  HABERMAS' WERK

RECENSIE VAN: Tim Heysse, Stefan Rummens en Ronald Tinnevelt, Habermas. Een inleiding op zijn filosofie van recht en politiek, Pelckmans/Klement, 2007, 222 blz.

Jürgen Habermas is ongetwijfeld een van de belangrijkste sociologen en filosofen uit de laatste decennia. Hij heeft op fervente wijze de kritische theorie van de Frankfurter Schule (met o.a. Adorno, Horkheimer, e.a.) voortgezet en geactualiseerd. Vooral vanaf het begin van de jaren tachtig van vorige eeuw brak hij door met zijn magnum opus over het communicatieve handelen. Hier legde hij de basis voor zijn latere politieke theorieën waarin hij voornamelijk een deliberatieve interpretatie van de democratie uitwerkt, uiteindelijk concreet toegepast op de ontwikkelingen in de Europese Unie en op de vraag naar de noodzaak van een wereldregering. Habermas’ stelling was vooral gericht tegen de eenzijdigheid van de instrumentele rationaliteit die zich opwerpt als basis voor de opbouw van de samenleving als systeem. Hij kiest voor een bredere vorm van rationaliteit. Naast het instrumentele karakter van de rationaliteit (h)erkent Habermas ook het communicatieve karakter ervan. In het communciatieve handelen bereiken mensen vooral in hun dagelijkse leefwereld overeenstemming (consensus) op basis van redelijke en machtsvrije discussies. Deze deliberatieve vorm van rationaliteit zou krachtiger moeten worden om de eenzijdige impact van instrumentele systemen bij te sturen vanuit de menselijke leefwereld.

Op basis van deze tendensen uit zijn magnum opus ontwikkelt Habermas later een theorie van moraal, politiek en recht die permanent in een complementaire verhouding  met elkaar staan. Volgens het democratieprincipe zijn rationele wetten essentieel, maar ze zijn slechts legitiem als ze tot stand komen op basis van redelijke deliberaties tussen alle betrokken burgers. Zo zijn burgers niet alleen onderworpen aan het recht, maar ook zelf (mede)auteur van het recht. Voor Habermas krijgt de soevereiniteit van het volk in het deliberatieve model dan ook een procedureel karakter in plaats van een organische of ‘natuurlijke’ realiteit zoals in de klassieke liberale theorie. De identiteit en de eenheid van een volk zijn volgens hem het resultaat van een politieke constructie die geen absolute of definitieve waarde kan hebben. Tijdens het laatste decennium richt Habermas zich uitdrukkelijk op enkele concrete maatschappelijke problemen, zoals het multiculturalisme, de legitieme plaats van de religie in de postseculiere samenleving, maar vooral op de vraag naar hoe het mogelijk is de moderne wereldorde op een democratische manier in te richten. Hij gaat vooral op zoek naar de rol die de Europese Unie daarin kan spelen en hoe de nieuwe geglobaliseerde samenleving vanuit democratische oogpunt gelegitimeerd kan worden.

De drie auteurs van dit boek gaan ieder op een eigen kritische wijze in op de stellingen van Habermas en  aarzelen niet om uitdrukkelijk op de beperkingen en de leemten van zijn visie te wijzen. Het is duidelijk dat zij het niet altijd eens kunnen zijn met Habermas’ stellingen. Toch is het een verhelderen boek geworden dat juist omwille van zijn goede leesbaarheid veel dienst kan bewijzen aan wie de centrale visies van Habermas wil leren kennen. In die zin zal het ook in filosofische en sociologische opleidingen een welgekomen hulp zijn bij het lezen van Habermas’ teksten. (14/07/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletDE VERLICHTING REVISITED

RECENSIE VAN:  Ludo Abicht,  De Verlichting vandaag, Houtekiet, 2007. 

De Verlichting is een van de sterkste filosofische en politiek-maatschappelijke bewegingen die de ontwikkeling van de Westerse samenleving hebben bepaald. Ze bracht een radicale ommekeer teweeg in denken en handelen na het verval van de feodale en middeleeuwse maatschappij. De klemtoon lag essentieel op de kracht van het individu als rationeel wezen en op een menselijke zingeving die niet langer steunde op een boven- of buitennatuurlijke gezag. Zo lag de Verlichting aan de basis van de groei van een seculiere of democratische maatschappij waarin de individuele verantwoordelijkheid van de burgers centraal staat. De oorspronkelijke beloften van deze radicale beweging waren enorm groot: redelijk gedrag, wereldvrede, gedeelde welvaart, emancipatie van iedereen. Maar de Verlichting heeft die hooggespannen verwachtingen niet allemaal kunnen waarmaken. Integendeel zelfs, er kwamen allerlei tendensen tot uiting die de oorspronkelijke droom van bevrijding deden verzanden in toestanden van macht, geweld en onderdrukking (kolonialisme, Auschwitz, Goelag, genocides). Vanuit dit gevoel van onvergolden beloften kwam er veel kritiek op het ideaal van de Verlichting, zowel van rechts als van links. Rechts greep meestal terug naar conservatieve of wereldvreemde waarden zoals irrationalisme, religieus fundamentalisme, etnisch nationalisme en kapitalistisch geweld. Links daarentegen trachtte de ideeën van de Verlichting van binnenuit open te breken om er de verloren krachten opnieuw in te ontdekken. In deze laatste richting heeft vooral de Frankfurter Schule (met Adorno en Horkheimer en vandaag Jürgen Habermas) een belangrijke rol gespeeld. In dit spoor van linkse critici gaat de Vlaamse filosoof en publicist Ludo Abicht op zoek  naar een actuele herijking en voortzetting van de Verlichtingsidealen. Hij steunt op hedendaagse critici als Stephen Eric Bronnen, Tzvetan Todorov, Louis Dupré en Jonathan Israël. Naast waarheid komen  waarden als vrijheid, gelijkheid, solidariteit, internationalisme en universalisme uitgebreid aan de orde. Abicht lukt er goed in deze waarden een nieuw elan te geven binnen de condities van de huidige globaliserende en technologische maatschappij. In dat kader heeft hij terecht veel aandacht voor de groeiende spanning tussen de algemeen geldende principes (bijvoorbeeld mensenrechten) en de steeds luider klinkende roep om diversiteit. Daarom sluit hij zijn boek af met een paragraaf over actief pluralisme. De huidige maatschappelijke diversiteit kan niet langer gedragen worden door een passieve, statische tolerantie, hoe belangrijk die in het verleden ook is geweest. Uiteindelijk brengt zulk pluralisme alleen maar een hokjesmentaliteit of verzuiling teweeg.  Er is dringend nood aan een actief pluralisme waarin de klemtoon ligt op dialoog en interactie tussen de verschillende individuen, groepen, etnische gemeenschappen, wereldbeschouwingen. Misschien ontdekken we dan dat ook in andere culturen (Islam, Afrika, oosterse religies) soortgelijke krachten aan het werk zijn. De Verlichting is dan niet langer elitair bezit van het westen, maar een wereldwijde beweging. Zulk pluralisme steunt zowel openheid voor de anderen als op het durven opkomen voor de eigen overtuiging.

Ludo Abicht levert als humanistisch denker met dit boek een belangrijke bijdrage aan het huidige proces van interculturaliteit en van de interreligieuze dialoog (cfr. Hans Küng met zijn Weltethos). Vlot geschreven, rijk geïllustreerd met verwijzingen naar (filosofische) literatuur en sterk geëngageerd. (28/05/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet PLEIDOOI VOOR EEN AUTONOME MORAAL

RECENSIE VAN:  Paul Cliteur,  Moreel Esperanto, Arbeiderspers, 2007, 428 blz. 

In onze globaliserende samenleving is dringend nood aan een nieuw moreel zelfverstaan waarin mensen op basis van redelijkheid met elkaar leren omgaan. Dat is in grote mate de boodschap van het nieuwe boek van de Nederlandse rechtsfilosoof Paul Cliteur. Volgens hem leven wij in verwarrende tijden. Wellicht meer dan ooit botsen religieus gefundeerde morele oordelen erg hard met niet-religieus gefundeerde oordelen. Dat leidt niet alleen naar spanningen maar ook naar allerlei vormen van (religieus) geweld. Bovendien weet men niet goed hoe men daarmee moet omgaan. Hoever mag of moet men gaan in vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting, het verbod op het gebruik van geweld bij meningsverschillen? Zijn deze elementaire waarden absoluut of eerder relatief?  Kunnen mensen die diep geloven in hun religie vreedzaam samenleven met mensen die een andere religie aanhangen of zelfs helemaal geen religie? Pluriformiteit is vandaag haast onbegrensd, maar heeft elke samenleving geen basisconsensus nodig over enkele uitgangspunten.

Op deze vragen zoekt Cliteur een antwoord in een glashelder geschreven boek met een systematische opbouw in drie delen. Cliteur gelooft niet in een toegeeflijke aanpak die erin bestaat religieus geweld te beantwoorden met dialoog en het berouwvol bekennen van ons Westers imperialisme. Hij kiest radicaal voor een autonome ethiek tegenover een religieuze ethiek, ook al is zijn stelling geen pleidooi voor atheïsme of geen aanval op religie als zodanig. Hij wil vooral de noodzakelijke scheiding tussen moraal en religie beklemtonen. Er zou een gemeenschappelijke moraal moeten groeien, een Esperanto, een geheel van ethische regels en normen dat alle mensen kunnen verstaan en spreken.

In een eerste zeer uitvoerig deel analyseert Cliteur de religieuze ethiek die hij nader omschrijft als de goddelijke-bevelstheorie. In die ethiek wordt God gezien als grondslag en als sanctie voor de moraal. God bepaalt de wet (bijvoorbeeld de 10 geboden) en straft wie niet gehoorzaamt. Deze ethiek is typisch voor de abrahamitische religies: het christendom, het jodendom, de islam. Cliteur onderscheidt drie varianten van de goddelijke-bevelstheorie. De mystieke variant meent de wil van God te kunnen kennen omdat God zich direct tot de gelovige richt en hem openbaart wat Hij van hem wil. Deze mystieke vorm komt vooral voor bij profeten, mystici en geestelijke leiders die beweren in rechtstreeks contact met God te staan (Abraham, Mozes, Mohammed, Theresa van Avila, enzovoort). In de tweede variant,  de protestantse of islamitische,  is de wil van God te vinden in het heilig geschrift: bijbel of koran. In beginsel heeft de gelovige geen interventies nodig van bemiddelaars. Deze variant is democratisch omdat iedereen (voorzover men kan lezen) in contact kan komen met wat God van ons vraagt.  De derde variant is de katholieke goddelijke-bevelstheorie. Hierin wordt een belangrijke plaats toegekend aan de bemiddelaars tussen God en de tekst, aan schriftuitleggers, een speciaal daartoe opgeleide klasse (priesters, exegeten, theologen). Deze derde vorm wil elk gevaar van anarchisme vermijden.

Deze drie varianten  hebben gemeen dat er een wet van bovenaf wordt opgelegd (heteronomie) en dat het menselijk vermogen om zelf uit te maken wat goed of kwaad is wordt miskend. Moraal en religie worden onlosmakelijk met elkaar verbonden.  Het gevaar is groot dat de goddelijke-bevelstheorie leidt naar fundamentalisme omdat de wil van God makkelijk verabsoluteerd wordt. Zo wordt zij een perfecte en invloedrijke legitimatie voor het (hedendaags) religieus terrorisme. De concrete geschiedenis van de godsdiensten is daarvan een goed bewijs. Het religieus geweld, zoals bij de kruistochten, bij religieus gesanctioneerde moord (de moord op Willem van Oranje en vandaag op Theo Van Gogh of de zaak Rushdie en zovele anderen) , bij discriminatie en onderdrukking van vrouwen zijn de uiterste consequenties.

In een tweede deel schetst Cliteur een alternatief voor de religieuze ethiek. Dit verhaal begint pas in de achttiende eeuw die sterk aansloot bij het perspectief van de verlichting. Cliteur onderzoekt twee sporen met zeer verschillende uitgangspunten maar die beide breken met de heteronome ethiek : het utilisme van Bentham (1748-1832) en de filosofie van Kant (1724-1804). Bentham gaat ervan uit dat het menselijk gedrag feitelijk gericht is op geluk en hij is ervan overtuigd dat dit ook goed is. Uiteindelijk gaat het erom het grootst mogelijk geluk te realiseren voor zoveel mogelijk mensen. In die lijn zal John Stuart Mill (1806-1873) de kwestie van de religie omdraaien: religie kan slechts gunstig beoordeeld worden als zij bijdraagt aan het menselijk geluk. Het goede komt dus niet van buitenaf (van een God), maar ligt in de ontwikkelingsdynamiek van de mens zelf. Religies kunnen de moraal niet funderen omdat zij steunen op het ‘heteronome element’ in hun leer en in principe de menselijke autonomie loochenen.  In contrast tot dit utilisme ontwikkelt Kant zijn ethiek van de autonomie. Bij Kant staat niet het geluk centraal, maar de rede als basis van menselijke kennis en zelfstandigheid. Kant gaat uit van de goede wil als noodzakelijke voorwaarde voor moreel goed handelen. Maar om een handeling moreel juist te maken moet zij getoetst worden aan de categorische imperatief, een overtuiging dat een handeling op zichzelf noodzakelijk is en niet afhankelijk van om het even welke vooronderstelling (bijvoorbeeld Gods wil of menselijk geluk). Zo kan je stellen dat Kant een  sterk vertrouwen heeft in de menselijke natuur of in het beschavingsproces.

De perspectieven van Bentham en Kant vormen voor Cliteur de bedding waarin hij de heteronome goddelijke-bevelstheorie wil vervangen door een autonome ethiek die mensen op het spoor zet wat werkelijk goed is. Hier breekt hij een lans voor een moreel Esperanto, voor een gemeenschappelijke morele taal die mensen helpt om zelfstandig en vrij te beslissen hoe ze hun leven samen opbouwen. In een interculturele samenleving is dat in ieder geval hoogst noodzakelijk.

In een derde deel past Cliteur de autonome ethiek toe op politiek en samenleving. Hij pleit voor een religieus-neutrale staat, al beseft hij goed dat de scheiding van kerk en staat bijna nergens helemaal verwerkelijkt is. De staat dient daarom zijn burgers aan te spreken op hun status als staatsburger, niet op hun lidmaatschap van een religieuze of etnische groepering. Cliteurs oriëntatie is niet multiculturalistisch, maar universalistisch. Een moreel Esperanto is meer dan een mozaïek, het geeft een universele morele draagkracht die alle burgers met elkaar tot een goede verstandhouding brengt.

Cliteur heeft een intrigerend boek geschreven met een sterke uitdaging tot een nieuwe aanpak van de moraal. Hij getuigt van een radicaal geloof in de kracht van de menselijke rede als autonoom instrument om de zaken van het leven te regelen, niet alleen technisch-wetenschappelijk, maar ook moreel. Hier en daar is duidelijk dat Cliteur meer jurist dan theoloog is, vooral in sommige boude uitspraken over geloof. Geloof is ook meer dan alleen maar systeem of kerk, het kan ook een gedrevenheid van mensen zijn die rationeel denken en autonoom handelen. Uiteraard is Cliteurs standpunt sterk idealistisch, maar dat belet niet dat hij de vinger op de wonde legt. We zijn vandaag zowel individueel als collectief nog teveel afhankelijk van morele opvattingen die bepaald worden op gezag van buitenaf. We worden daarmee sterk geconfronteerd in de extreme opvattingen van het moslimfundamentalisme, maar we worden evenzeer bedreigd door het sluipend gif van vanzelfsprekende (culturele) regels en normen die onderhuids blijven steunen op religieus gezag (homofobie, angst voor het lichaam, onderdrukking van de vrouw, verbod op arbortus, euthanasie, voorbehoedsmiddelen, noem maar op).Om dat te bestrijden biedt Cliteur de contouren van een moraal voor de toekomst waarin mensen niet langer in afgesloten hokjes kunnen  blijven leven, maar met elkaar in gesprek moeten gaan. (05/03/07)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletKAN RELIGIE EN DEMOCRATIE SAMENGAAN?

RECENSIE VAN:  Erik Borgman, Gabriël Van den Brink & Thijs Jansen (red.),  Zonder geloof geen democratie, Boom, 2006, 343 blz.  

Religie is weer terug van weggeweest in het openbare domein. Dat wil nog niet zeggen dat de scheiding tussen kerk en staat zal of moet worden opgeheven zoals in sommige theocratische stelsels. Vooral de sterke opkomst van de islam in de westerse wereld heeft het terugdringen van religie (of godsdienst) naar het privé-domein indringend onder kritiek gesteld. In een speciale editie van het Nederlandse kwartaaltijdschrift Christen Democratische Verkenningen van het CDA wordt deze kwestie breedvoerig aan de orde gesteld. Uiteindelijk komt het erop aan een nieuwe relatie te tekenen tussen geloof en openbaarheid, vooral dan met de vraag of geloof en democratie samen kunnen gaan. Talrijke auteurs, vanuit zeer verscheiden  gezichtspunten brengen hun mening aan bod en gaan al dan niet in discussie met de anderen. De redacteurs zijn er wel degelijk in geslaagd om dit mozaïek van standpunten tot een samenhangend en vlot leesbaar geheel te maken. Zij gaan ervan uit dat religie niet voorbij is, maar wel dringend opnieuw moet worden uitgevonden. De huidige maatschappelijke en sociaal-economische context vraagt dat we opnieuw zouden ontdekken welke problemen van ultiem belang zijn voor ons en onze samenleving. Kan de democratie hier als openbaring van de waarheid worden gezien zoals de Amerikaanse filosoof John Dewey (1859-1952) reeds stelde? Of heeft de democratie hierin niet het laatste woord omdat het geloof uiteindelijk de inhoud van de waarheid openbaart, zoals Joseph Ratzinger beklemtoont? Volgens Habermas is de democratie als signatuur van de moderniteit het door mensen bewust opgebouwde project om de wereld tot een plaats te maken waar menselijkheid heerst. In dat project is het niet legitiem de religieuze overtuigingen a priori te zien als premoderne restanten. Zij kunnen in de samenleving belangrijke actoren zijn. Daarom stelt de Nederlandse theoloog Erik Borgman dat kwetsbaar geloof tot uitdrukking brengen een ware religieuze opgave is voor onze tijd, want democratie is het besef van gemeenschappelijke verbondenheid als lotgenoten.

In een tweede deel van het boek wordt ingegaan op de receptie van het geloof in het de verschillende politieke partijen in Nederland. Hierbij stelt zich ook de vraag of orthodoxe geloofsopvattingen kunnen samengaan met democratie. Er is in dit verband is er een bijdrage over de opvattingen van de Franse filosoof de Lamennais (1752-1854) die als strijder voor de katholieke waarheid toch opkwam voor liberaal-democratische vrijheidsrechten, maar daarmee in conflict kwam met het kerkelijke leergezag. Een andere bijdrage is een gesprek met de Iraanse post-islamist Ali Reza Alawitabar die voor opkomt dat de mullahs hun handen van de staat moeten aftrekken om de islam te kunnen bewaren voor de samenleving waarvoor het een onmisbaar sociaal en moraal kompas kan zijn.

Een ander belangrijk deel van het boek stelt de verhouding tussen de islam en Europa in het licht. Hier wordt verslag gegeven van een boeiend debat tussen de bekende Zwitserse islamoloog Tariq Ramadan en de voorzitter van de Arabisch-Europese Liga Dyab Abou Jahjah. Het is treffend hoe beide auteurs vanuit totaal verschillende perspectieven toch tot een duidelijke keuze voor de band tussen islam en democratie in Europa kiezen. Abou Jahjah vanuit een pragmatisch-politieke visie en Ramadan vanuit zijn filosofisch-religieuze overtuigingen.

Het laatste deel van dit boek handelt over de Nederlands democratisch stelsel waarin het pluralisme traditioneel een centrale rol heeft gespeeld en nog speelt. Hier wordt in gesprek met de Franse godsdienstsocioloog Emile Poulat een interessante vergelijking gemaakt met de praktijk van de scheiding tussen kerk en staat (laïcité) in Frankrijk. Ten slotte gaan naar aanleiding van het rapport Investeren in integratie van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA (2003) gaan Georg Harinck en Ab Klink in debat  over de vraag of het CDA het pluralistische model al dan niet loslaat en eerder een uniformerende cultuurpolitiek uitvoert.

Als toemaatje krijg je een reeks recensies van boeken die de hier behandelde thematiek verder uitwerken of specificeren. Een goed aanbod voor wie (nog) dieper wil ingaan op deze toch wel belangrijke kwestie.  Als geheel biedt dit boek in een begrijpelijke taal een uitdagend review over de belangrijkste standpunten over de terugkeer van de religie in onze samenleving en over het democratisch besef dat erin naar voren komt of kan komen. Een eerlijke en open benadering.  (18/12/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletETHIEK IN ZIEKENHUIZEN

RECENSIE VAN:  M. Roelandt, J.-A. Stiennon & Paul Schotsmans (red.),  Lokale commissies voor ethiek en medische praktijk,  Lannoo Campus, 2006, 144 blz.

De Belgische wetgever heeft in 1994 de lokale commissies voor ethiek opgericht. Ieder ziekenhuis dat als zodanig gefinancierd wil worden, moet zulke commissie instellen. De wetgever heeft dus expliciet gekozen voor lokale commissies in plaats van voor een regionale of centrale commissie. Het takenpakket van deze commissies ligt hoofdzakelijk op twee vlakken. Allereerst gaat het om het verstrekken van begeleiding en advies inzake de ethische aspecten van de gezondheidszorg in ziekenhuizen. De besluiten van de commissies zijn op dit vlak adviserend, niet bindend. Vervolgens hebben ze ook de taak om de protocollen van klinisch onderzoek te evalueren. Deze taak werd in 2004 opnieuw duidelijker omschreven in de ‘Wet inzake experimenten op de menselijke persoon’. Volgens deze nieuwe regelgeving kan een experiment (bijvoorbeeld bij het gebruik van nieuwe medicatie) slechts starten na  een gunstig advies van de commissie.

Het voorliggende boek is het verslag over de vijfde tweejaarlijkse conferentie van het Belgisch Raadgevend Comité voor Bio-ethiek over de rol en de betekenis van de lokale commissies voor ethiek (3 mei 2005).  De eerste twee artikels (voordrachten) geven een uitgebreid commentaar op de wetgeving en de relevantie van de ethische commissies. De twee bovenvermelde taken worden vooral benaderd in hun verband met de patiënten, de gezondheidsberoepen en de samenleving als geheel (maatschappelijk en politiek). Ook de samenstelling van de commissies wordt kritisch bekeken naar hun onafhankelijkheid en efficiënte werking. In een derde artikel komt daarom het standpunt van een gebruikersvereniging (LUSS) uitdrukkelijk aan de orde. Erg interessant is verder de vergelijking van de Belgische situatie met buitenlandse initiatieven. Er is allereerst het boeiende artikel van Emmanuel Hirsch, directeur van de Openbare-Bijstand Ziekenhuizen van Parijs die ingaat zowel op de Franse wetgeving ter zake als op de acties die gevoerd worden in de klinische ethiek, opleiding en onderzoek. Voor Nederland analyseert J.N. van Dartel  het voorkomen en werking van de commissies ethiek aan de hand van relevant cijfermateriaal. Hij onderkent ook een ontwikkeling naar commissies nieuwe stijl als stuurgroepen voor een meer integraal ethiekbeleid. In het laatste deel van het boek wordt verslag gedaan van de twee workshops tijdens de conferentie. De eerste over de rol en mogelijkheden van de lokale commissies bij ethische problemen in en buiten het ziekenhuis. De tweede over de vraag hoe men toekomstige artsen en verpleegkundigen kan sensibiliseren voor ethische reflectie. In bijlage volgen de belangrijkste  wetteksten over de oprichting en de taak van de commissies en een analyse van de enquête door het Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek over deze commissies.

Dit boek  is een goede bron van informatie voor wie meer wil weten over de commissies voor ethiek. Het blijkt dat bij het brede publiek de afstand tot deze commissies nog erg groot is, dikwijls uit onwetendheid over hun bestaan. De Belgische wetgever heeft ernaar gestreefd de toegangsdrempel laag te houden, maar de realiteit schiet hier nog dikwijls tekort. Ook voor artsen en verpleegkundigen kan dit boek heel wat verheldering brengen om hun noodzakelijke betrokkenheid bij deze commissies te versterken. Uiteindelijk kan de opzet ervan slechts slagen op een bredere achtergrond van ethisch denken en handelen (integrale ethiek).  De legitimiteit van de zorg is niet meer alleen afhankelijk van één zorgverstrekker (de arts)  maar hoort thuis in een open overleg tussen collega’s, verpleegkundigen en patiënten. De tijd van paternalisme is voorbij. Dit boek is in ieder geval een poging om die dialogale optiek te versterken. (15/11/06).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletFILOSOFIE OVER GRAPPEN

RECENSIE VAN:  Ted Cohen,  Grapje! Filosofische gedachten over grappen, Damon, 2006, 127 blz.

Grappen spelen een belangrijke rol in de menselijke talige communicatie. Ze zijn een manier om de dodelijke ernst van alledag te doorbreken of te verruimen vanuit een luchtig of cynisch perspectief. Veel gestelde vragen rond grappen zijn: Waarom vertellen mensen zo graag grappen? Hoe komen die tot stand? Mag men maar over alles en iedereen grappen maken? Gaat men soms niet voorbij aan de ethische regels van respect en goede smaak? In dit boek brengt Ted Cohen, filosoof aan de Universiteit van Chicago met bijzondere aandacht voor taal- en kunstfilosofie, deze vragen aan bod.

Hij analyseert de belangrijkste kenmerken van een goede grap. Hij legt veel nadruk op de intimiteit die zich ontwikkelt tussen mensen wanneer een grap slaagt. Je krijgt dan het gevoel tot een gemeenschap te behoren, waarin een gezamenlijk complex van overtuigen, vooroordelen en voorkeuren leven en tevens een gezamenlijke respons op het leven gegeven wordt.  Hij stelt ook hoe in goede grappen clichés, vooroordelen en stereotypen worden ontmaskerd. Als Jood gaat hij breedvoerig in op de joodse humor en met name op de absurditeit die in joodse grappen centraal staat. Tenslotte stelt hij zich de vraag naar de smaak, de moraal en de gepastheid van grappen. Wat te denken van ethnische grappen, grappen over de dood of grappen met weerzinwekkende voorstellingen?

Al maakt Cohen een brede filosofische analyse van grappen, met talrijke voorbeelden, toch kan dit boek niet overtuigen. Cohens commentaar is lang uitgerekt en herhalingen komen voortdurend terug. Als lezer mis je in ieder geval de spitsvondigheid die zo belangrijk is om een grap tot een goede grap te maken. Ook komt de auteur niet echt klaar met zijn gevoel voor moraliteit ten aanzien van een ethisch of ethnisch ‘aangebrande’ grap. Hij stelt wel terecht dat men  bij de beoordeling van zulke grappen niet vanuit een conceptuele morele theorie mag vertrekken, maar de ‘ethische’ tools die hij aanreikt blijven erg oppervlakkig en uiteindelijk ook beperkt tot het cultiveren van een individuele morele afkeer van de grap. Al is de opzet van de auteur om als filosoof de vraag naar de waarde van een goede grap te stellen lovenswaardig, toch is dit boek te zwak, misschien zelfs een gemiste kans. (17/09/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletATHEÏSME ALS SYSTEEM

RECENSIE VAN:  Alister McGrath,  De ondergang van het atheïsme. Opkomst en verval van het ongeloof in de moderne wereld, Ten Have, 2006, 319 blz.

De controverse tussen geloof en atheïsme is in de moderne Westerse geschiedenis begonnen met de opkomst van het Humanisme en de Verlichting. Vooral de Verlichting legde de nadruk op de autonomie van de menselijke geest die in staat was om alle vormen van duisternis en onderdrukking, zowel op psychisch als op materieel niveau, te overwinnen. Dat betekende uiteraard dat de godsdienst die tot dan toe de overheersende factor was in de Westerse maatschappij sterk onder druk kwam te staan. Vooral het kerkelijk systeem werd beschouwd als vijand nummer één van de vooruitgang, niet alleen omdat het uitdrukking was van de conservatieve tradities van het verleden, maar ook omdat het de corrupte monarchieën (vooral in Frankrijken en Engeland) bleef beschermen. Over de geschiedenis van deze controverse schreef Alister McGrath, hoogleraar historische theologie aan de Universiteit van Oxford, een  essay dat in grote lijnen een overzicht biedt van de verschillende tendensen die zowel de opgang als het verval van het atheïsme hebben bepaald. De auteur centreert zijn werk rond twee cruciale gebeurtenissen die telkens een ingrijpende perspectiefwisseling markeerden: de val van de Bastille in 1789 en de val van de Berlijnse muur in 1989. Tussenin ligt de Russische Revolutie (1917) die de basis was voor de eerste atheïstische staatsvorm. Volgens McGrath vereiste de verbreiding van het atheïsme niet alleen populaire bewegingen, maar ook intellectuele grondslagen. Hij zoekt deze laatste bij Feuerbach, Marx en Freud, ieder met zijn specifieke bijdrage. Ludwig Feuerbach beschreef God als uitvinding, voor Karl Marx was God opium voor en van het volk, voor Sigmund Freud was God een illusie. Anderzijds hebben ook de natuurwetenschappen de opmars van het atheïsme sterk ondersteund met name door de roep om het positief bewijs (ook voor de godsdienst) en door de ontwikkeling van de darwinistische evolutietheorie. Tegelijk legt McGrath echter de vinger op de wonde van het atheïsme zelf wanneer hij aantoont hoe daarin de verbeelding ontbreekt die juist de godsdienst met zijn mythisch karakter zo groot maakte. Zo werd het contact met het heilige verbroken en kwamen we terecht in een godloze cultuur. Hier ligt volgens hem onder meer de aanzet tot het fanatisme dat het stalinistisch systeem onmenselijk maakte. De eerbied voor de mens verdween met het verbannen van het heilige. Dit was meteen het begin van het verval van het atheïsme. De mensen misten de warmte en het gemeenschapsgevoel die nochtans in hen als een prangende nood bleven leven. Zo ziet McGrath in het enorme succes van de pinksterbeweging (naar schatting wereldwijd reeds meer dan 500 miljoen aanhangers)  een onverwachte heropbloei van de godsdienst. Hierbij stelt zich echter de vraag of de auteur de impact van deze beweging niet overschat.

Ongetwijfeld een interessant boek als historische schets waarin je veel (historische) informatie kunt vinden, met als slot een uitgebreide en actuele bibliografie. Toch blijf je na het lezen wat onvoldaan zitten. McGrath beschrijft het atheïsme haast uitsluitend als systeem in strijd met de godsdienst als systeem. Zo blijft de inhoudelijke betekenis van het atheïsme als levensbeschouwing bijna volledig buiten spel. En dat is een gemiste kans, ook voor een historicus. De geschiedenis is niet alleen een verzameling feiten, maar ook een ontwikkeling van geestelijke waarden. McGrath gaat er nogal vanzelfsprekend vanuit dat het atheïsme geen morele en intellectuele richtlijnen voor de complexe problemen van onze tijd biedt. En dat is toch een zware onderschatting. (27/07/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletTEVEEL KEUZEVRIJHEID?

RECENSIE VAN:  Menno Hurenkamp en Monique Kremer (red.), Vrijheid verplicht. Over tevredenheid en de grenzen van keuzevrijheid, Vangennep Amsterdam, 2005, 231 blz.

In de huidige samenleving is de keuzevrijheid van de burgers sterk toegenomen. Op verschillende vlakken moet de burger vandaag zelf kiezen hoe hij zijn leven wil inrichten. Maar het blijkt dat de mensen niet onverdeeld tevreden zijn met deze toename van keuzevrijheid. Zo bijvoorbeeld bij de vrijmaking van de energiemarkt blijkt dat mensen niet vlug geneigd zijn voor een andere stroomleverancier te kiezen, zelfs als blijkt dat het enig financieel voordeel zou opleveren. Bovendien is nieuwe keuzevrijheid niet altijd een garantie voor betere kwaliteit. Het probleem van de keuzevrijheid is dus complexer dan door sommige voorstanders wordt beweerd.

Vooral  naar aanleiding van de nieuwe Nederlandse zorgverzekeringswet die op 1januari 2006 van kracht werd, wil dit boek onder de redactie van politicoloog Menno Hurenkamp en socioloog Monique Kremer een kritische benadering van het fenomeen brengen. De nieuwe zorgverzekeringswet verplicht de burgers tot een keuze tussen verschillende zorgverzekeraars en –verstrekkers.  Het boek onderzoekt de spanning tussen keuzevrijheid en (on)tevredenheid. Wetenschappers uit verscheiden disciplines (zoals Jos van der Lans, Hans Boutellier,  Evelien Tonkens, Tsjalling Swierstra en anderen) gaan vanuit verschillende maatschappelijke velden op deze kwestie in (economie, sociale zekerheid, mantelzorg, gezondheidszorg, welzijn, enzovoort). In een eerste (kort) deel worden enkele verkeerde beleidsveronderstellingen over keuzevrijheid onderzocht, zoals de mythe dat de homo economicus een tevredenheidsdier zou zijn en dat marktwerking vanzelfsprekend naar kwaliteitsverbetering en emancipatie zou leiden. Het tweede deel beschrijft enkele belangrijke terreinen waarop de burgers vandaag met keuzevrijheid worden geconfronteerd. Kinderopvang, gezondheidszorg, lokaal beleid (vooral de Wet maatschappelijke ondersteuning), onderwijs en veiligheid. Interessant is hoe de auteurs telkens de specifieke items van elk terrein ontwikkelen en bekritiseren. Hoe gaan de burgers om met de ‘verplichte’ keuzevrijheid? Brengt zij geen nieuwe ongelijkheden tot stand? Heeft iedereen wel voldoende kansen om te kiezen? In een derde deel komen enkele perspectieven van zinvolle keuzevrijheid aan de orde. Sociale zekerheid moet in ieder geval naast vrije keuze in zorg een basis bieden voor (al dan niet gestuurde) solidariteit. De allochtone mantelzorg zou binnen de spanning van de eigen culturele waarden en de eisen van een moderne maatschappij kunnen verschuiven van een traditionele (morele) plicht naar een financiële verplichting. Jos van der Lans brengt een goed uitgebouwde topografie voor lokale welzijns- en zorgpraktijken die direct rekening houden met de typische contexten waarin de verschillende zorgverkrijgers leven. Uiteindelijk stelt zich de vraag of kiezen een burgerplicht is. Dat is met name een kwestie van verantwoordelijkheid. Overheid en burgers moeten elkaar daarin leren vinden. ‘Vrijheid verplicht’ is een intrigerend boek omdat het de grenzen van de keuzevrijheid in beeld brengt. De meeste burgers blijken best tevreden met beperkte keuzes.

Dit boek is een goede staalkaart van een professionele benadering van een zeer actueel probleem. Het is in een bevattelijke taal geschreven en goed gestructureerd. Het is voorzien van een ruime en geactualiseerde literatuurlijst. Warm aanbevolen voor wie geëngageerd en/of beroepsmatig aan de slag is in wereld van zorg en welzijn.  (22/05/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

bulletDE HERHALING ALS VRIJHEID

RECENSIE VAN:  Gerben Meynen, Vrijheid en tijd. Het begrip herhaling in Heideggers Sein Und Zeit, Damon, 2005

Over vrijheid werd in de filosofie veel gesproken, maar de vraag is in hoever filosofen de vrijheid ook inhoudelijk doordacht hebben. Meestal beperkten ze zich tot vraag of vrijheid überhaupt mogelijk is, of vrijheid geen onoplosbare tegenstelling is in een eindige wereld. Maar de doordenking van die vrijheid als existentiële vraag kreeg weinig ruimte. Ook bij Kant, die nochtans als de vrijheidsdenker bij uitstek wordt gezien, botste deze doordenking van de vrijheid op de problematiek van de causaliteit zodat haar mogelijkheden en haar werkelijkheid niet konden worden getoond. Heidegger is wellicht de eerste die een eigen vrijheidsdenken kon ontwikkelen door een nieuwe interpretatie te geven aan de categorieën van beweging en tijd. In Sein und Zeit verbindt hij beide categorieën zodanig dat het vrije zijnde (Dasein) in het licht van de zijnsvraag kan worden gedacht. Tijd wordt hier niet langer begrepen als een opeenvolging van losse momenten, want de tijd biedt ook de mogelijkheid van de herhaling en juist in dit moment van de herhaling toont zich de vrijheid. Dat is kortweg de stelling van Gerben Meynen (° 1971) in zijn opmerkelijk proefschrift over vrijheid en tijd bij Heidegger.

Op het eerste gezicht doet het wat vreemd aan vrijheid en herhaling met elkaar te verbinden. Herhaling doet onvermijdelijk denken aan een iteratief of repititief schema waarin dezelfde dingen steeds opnieuw gebeuren. Herhaling lijkt wel de macht van de traditie en het afgesloten zijn voor toekomst en vernieuwing. Maar bij Heidegger is de herhaling niet de herhaling van het verleden, maar de herhaling van zichzelf. Daarin ervaart het Dasein zichzelf als een mogelijk-zijn dat zichzelf steeds weer uit- en overlevert aan de inbreuken van de toekomst. Zo is deze existentiële beleving van de herhaling een dynamisch gebeuren waarin het zelf zichzelf steeds opnieuw grondvest en verder ontwikkelt. Herhaling is geen determinatie of monotonie, maar een creatieve openheid voor toekomst. Hier duikt dan ook de ruimte op voor vrijheid. In die zin is de herhaling een subversief en zelfs destructief begrip waarin het zelf zijn mogelijkheden in actie brengt tegenover de vanzelfsprekendheid van het verleden. Vrijheid komt hier in conflict met het ‘men’, dat van buitenaf bepaald wordt,  door de tijdelijke opeenvolging te laten zien als een dynamische bewogenheid van de zelfverhouding, die het mogelijk maakt om op de zaken terug te komen en opnieuw (anders) en vrij  te beginnen.

Gerben  Meynen bouwt deze complexe thematiek op een gedetailleerde wijze op en heeft de juiste pen gevonden om haar inzichtelijk te maken. Hij schuwt de discussie met andere secundaire literatuur niet en waardeert ze op haar merites. Ook de twee excursen over Kierkegaard en de herhaling (de filofische term ‘herhaling’ blijkt van Kierkegaard te komen) en over de Psychoanlyse en de herhaling geven interessante elementen voor het verdere debat over dit thema dat zeker nog niet is afgesloten, maar zelf element van ‘herhaling’ moet zijn. Opmerkelijk is ook de schetsmatige weergave van Sein und Zeit (+/- 17 blz.) in de inleiding van dit boek. Uiteraard is het geen makkelijk werk, maar het biedt voor filosofisch geschoolden ongetwijfeld een inspirerende kijk op een belangrijk deelthema uit het werk  van Heidegger. (30/03/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletDEBATTEREN OVER FILOSOFEN

RECENSIE VAN:  Gebroeders Meester, Meesters in de Filosofie, Veen Magazines, 2005

Een historisch overzicht brengen van de filosofie is geen makkelijke klus. Je moet onvermijdelijk keuzes maken tussen filosofen en tussen stromingen en toch moet je de nodige objectiviteit bewaren . De gebroeders Frank en Maarten Meester, beiden filosoof en medewerker aan het tijdschrift Filosofie Magazine, doen het hier wel op een bijzonder originele wijze. Ze gaan met elkaar een debat aan over de grootste Meesters uit het filosofisch landschap. Beiden hebben een heel andere benaderingswijze en dat geeft wel wat (soms ietwat kunstmatige) heibel. Maarten is streng en rationeel, Frank legt de klemtoon op het gevoelige en het romantische. Deze standpunten leiden soms tot pittige reacties op elkaar, maar soms ook tot wat vervlakkende praat. Het is niet toevallig dat beiden meewerken aan een  filosofiecafé en daar kan natuurlijk ook wat losjesweg gebakkeleid worden.  Dat is zeker geen minderwaardige manier om aan filosofie te doen, maar het klinkt wat ongewoon en komt los uit de academische sfeer. Je moet dan wel opletten dat het geen geleuter wordt. Maar de gebroeders Meester slagen goed in hun opzet.

Inhoudelijk biedt het boek een compact maar degelijk overzicht van de vroegste Oudheid tot heden met in elke periode een presentatie van drie of vier leidende filosofen. Door hun verschillend uitgangspunt kunnen de gebroeders Meester soms een andere kijk geven op deze filosofen, wat de lezer onvermijdelijk aan het denken zet. Aan welke kant ga je staan? Welke aspecten interesseren jou het meest? Kies je voor het rationele standpunt of voor het romantische?

Ook qua vormgeving is het boek interessant. Als geheel is het boek geschreven in een discussievorm en deze draad loopt van het begin tot het einde. Maar de discussie wordt ook bijgestuurd door enkele interessante hulpelementen. Bij elke periode wordt een tijdbalk gegeven, waarin niet alleen de besproken filosofen geplaatst worden, maar ook enkele belangrijke maatschappelijke gebeurtenissen. Interessant voor herkenning.en plaatsing van filosofen.  Bovendien wordt In enkele kaderbokken (grijze boxen) steeds het belangrijkste thema van een filosoof kort omschreven.

Deze originele opzet van dit boek kan heel wat mensen interesseren, omdat op een vlotte en begrijpelijke wijze de moeilijkste maar krachtigste momenten uit de geschiedenis van de filosofie worden voorgesteld. Juist de discussietaal kan mensen helpen zelf meer te leren discussiëren over belangrijke items. En dat is wellicht een van de sterkste vormen van filosofisch denken. (28/01/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

bullet

POLITIEK EN RELIGIE

RECENSIE VAN:  Luk Sanders (red.),  Politiek voorbij de transcendentie?  Over democratie en mystiek, Pelckmans/Klement, 2005,  222 blz.

Men blijft in het democratisch denken voortdurend worstelen met de vraag naar de incorporatie en de legitimiteit van de macht. Macht is immers uit zichzelf gericht op overheersing van anderen, maar democratie is een staatsvorm waarin de overheersing alleen maar door het volk aan zichzelf wordt opgelegd. Democratie  lijkt zo wel een intrinsieke contradictie. Is het gevaar dan niet groot dat de politieke leiders makkelijk vervallen in de afgrond van de machtswellust en zo de kloof met de burgers haast onoverbrugbaar maken? In het verleden werd de staatsmacht (keizer, koning) gelegitimeerd vanuit transcendente imperatieven en zodanig  als van godswege uitgeoefend. Er ontstond aldus een onontwarbaar kluwen van seculiere en religieuze (mystieke) motieven die de macht als het ware buiten kritiek stelde.

De voorliggende reader, onder de redactie van Luk Sanders (docent wijsbegeerte aan de Evangelische Theologische faculteit Leuven), onderzoekt hoe de democratie zich vandaag in een laatmoderne (industrieel-technologische) tijd kan legitimeren zonder een beroep te doen op transcendente elementen. Kortom, democratie als een humane constructie van afspraken en regelingen. Maar kan zulke instrumentele visie op de staat standhouden zonder steeds opnieuw de adem van de transcendentie in de nek te voelen in allerlei symbolen en legitimaties? Een eerste deel handelt over een politiek-antropologische perspectief: welke menselijke behoeften, aberraties, idealen, driften, motieven beïnvloeden en sturen de politiek? En omgekeerd: hoe beleeft en ondergaat de burger die politiek als een zinzoekend, sociaal en transcendent wezen? Ook de vraag naar de zin van de christen-democratie komt aan de orde. (Bert Pattyn, Marc Hooghe, Inge Vervotte, Piet Raes).  Het tweede deel stelt vragen over de Realpolitik. Politiek draait immers om macht, maar waarom wordt dat meestal verbloemd met lieve woorden, goede intenties en mystieke verpakkingen? Of kan dat niet anders omdat de mens steeds vraagt naar iets meer dan naar een koel en berekend machtsspel? (Ronald Tinnevelt, Ignaas Devisch, Peter De Graeve).  In het derde deel wordt ingezoomd op enkele huidige interpretaties van ‘transcendente politiek’, een politiek met religieuze grondslag. De moderne tijd heeft ongetwijfeld een breuk gebracht tussen politiek en de traditionele religies (scheiding van kerk en staat), maar leeft deze oude relatie onderhuids niet verder? Luk Sanders en Inigo Bocken brengen hier het verhaal van de wisselvallige verbinding en afstoting tussen beide instanties. Maar vooral een interessant, maar helaas zo moeilijk te lezen artikel van de gerenommeerde Franse politicoloog Claude Lefort staat hierbij in de kijker. Vanuit een scherpe analyse van de mystieke elementen in  het Franse koningschap maakt Lefort duidelijk  hoe het theologisch-politieke nog steeds de hoofdtoon voert bij het huidige democratisch denken.  Hij laat zien hoe dringend het wordt om de transfers van het religieuze naar het politieke stop te zetten en de eigenstandigheid van het politieke te consolideren. Deze tekst dateert reeds van 1981, maar werd nu voor het eerst in het Nederlands vertaald. Hij is vooral interessant omdat hij inzage biedt in de belangrijkste terminologie en denksporen van deze politieke denker.

Voor wie erover wil nadenken hoe vandaag het politiek filosofische denken de basiselementen van de moderne conditie zonder verdraaiingen moet leren aanvaarden, geeft dit boek een sterke aanzet. (24/12/05).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet EEN POSTMODERNE VISIE OP NATUUR

RECENSIE VAN:  Angela Roothaan, De terugkeer van de natuur. De betekenis van natuurervaring voor een nieuwe ethiek, Klement, 2005, 271 blz.

Meer dan ooit wordt de natuur bedreigd door het menselijk handelen en de vraag is daarom hoever mensen de natuur mogen blijven uitbuiten. Waar liggen de grenzen van ons ingrijpen? In die zin is natuur een belangrijk item in de hedendaagse filosofie. Vooral de ethische aspecten ervan staan centraal. Angela Roothaan, docent filosofie en ethiek aan de Vrije Universiteit Amsterdam, wil in dit boek onderzoeken welke de betekenis van de natuurervaring is voor het ontwerpen van een nieuwe ethiek. En dat is een hele opgave, omdat in de huidige samenleving het begrip natuur erg versmald is. Zij gaat niet in op de praktische vragen van natuurgebruik of natuurbeleid, maar stelt de vraag naar de achterliggende betekenissen van de natuur en de weerslag ervan op leven en samenleven. Volgens haar bestaat er vandaag een gespannen verhouding tussen natuur en ethiek, omdat sinds de opkomst van de moderne filosofie een dualistisch schema is ontstaan waarin een tegenstelling tussen natuur en de autonome mens zichtbaar is geworden. Dat was in de Oudheid en de Middeleeuwen niet het geval, omdat de mens zichzelf toen zag als een deel van het grote geheel dat beschouwd werd als een natuurlijke en goede orde. De mens kende daarin zijn plaats en trachtte te leven naar de regels van die vastgelegde orde. Hij was uiteindelijk slechts de hoeder en de rentmeester die de orde zo goed mogelijk moest handhaven. Door het humanistische emancipatieproces en de opkomst van de wetenschappen stelde de mens zich steeds meer zelfstandig en kritisch op tegenover de natuur, wat onvermijdelijk heeft geleid naar een dominante houding tegenover en het loslaten van de spontane verbinding met de natuur.  Volgens Angela Roothaan wordt het hoog tijd een nieuwe ethische verbinding te maken tussen mens en natuur. Dat is duidelijk geen makkelijke opgave, want we kunnen als postmodernen de emancipatorische kracht van de moderniteit niet verwerpen of ongedaan maken, al zijn we ons vandaag wel bewust van haar beperkingen en problemen. Het ontwikkelen van een postmoderne ethiek is geen louter speculatieve of theoretische kwestie, maar dient uit te gaan van het leven zelf. Daarom moet volgens  Roothaan de ethische reflectie uitgaan van een hermeneutische benadering van de natuurervaring. Daarin liggenf de wortels voor een morele oriëntatie waarin we langs levenservaring op het spoor kunnen komen van  zin in verschillende concrete praktijken.

In  onze postmoderne tijd biedt dit  boek in ieder geval een originele en kritische benadering van wat we onder de notie ‘natuur’ kunnen verstaan. Het trekt je ongetwijfeld los uit de klassieke vaste schema’s en daagt je uit de nodige verantwoordelijkheid te willen dragen. Natuur zit dieper in ons dan we er ons op het eerste gezicht van bewust zijn. Toch moet ook worden gezegd dat Roothaans pleidooi op verschillende plaatsen te vaag blijft en ons op onze honger laat zitten wanneer we de vraag stellen naar concrete invullingen. Het boek blijft uiteindelijk een theoretisch boek dat (alleen) interessant is voor wie zich bezighoudt met filosofische fundamenten.  De grote verdienste van dit werk is dat Angela Roothaan een filosofische visie op natuur ontwikkelt vanuit een postmodern perspectief waarin opnieuw aandacht wordt geschonken aan aspecten die ‘voorbij rede en autonomie’ de mens blijven beroeren. (02/12/05)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

FILOSOFIE VOOR IEDEREEN

RECENSIE VAN: Matthias Vogt, Handboek filosofie, Rebo productions, 2005, 263 blz.

 

Het regelmatig verschijnen van nieuwe handboeken filosofie getuigt van de levendige belangstelling die de filosofie vandaag te beurt valt. Vooral omdat het niet gaat over academische encyclopodieën voor een elitair publiek, maar over kleine naslagwerken voor een breed publiek. Dit handboek van Matthias Vogt, oorspronkelijk in het Duits, is zo’n poging om de filosofie toegankelijk te maken voor iedereen, voor thuis en op school, voor hobby en studie. Het geeft een overzicht van 2500 jaar filosofie aan de hand van grote trends en de daarbij horende filosofen. Het eerste deeltje over Oosterse filosofie is zeer (te) kort en beslaat slechts 6 bladzijden. Ongetwijfeld een gemiste kans om wat nauwer kennis te maken met een filosofische cultuur die in het Westen veel te weinig gekend is. De rest van het boek (ongeveer 240 bladzijden) worden mooi verdeeld tussen enerzijds de klassieke Oudheid en de Middeleeuwen  en anderzijds de periode vanaf de Nieuwe Tijden tot vandaag. Aan de islamitische en joodse filosofie worden dan weer amper 4 bladzijden gewijd. Deze schikking geeft duidelijk de voorkeur weer van de auteur voor wie het europacentrisme blijkbaar belangrijker is dan de kennismaking met vreemde filosofische tendensen. Anderzijds dient gezegd dat hij deze stromingen toch even aanraakt, wat van andere handboeken niet altijd gezegd kan worden. Je kan je ook afvragen hoe het komt dat in de meeste handboeken de filosofie van de twintigste eeuw echt stiefmoederlijk behandeld wordt. Ook Vogt geeft de tendensen wel aan en bespreekt telkens enkele auteurs, maar dan erg beperkt. Bovendien worden enkele bekende namen vergeten, zoals Jacques Derrida, Gilles Deleuze, Hans-Georg Gadamer, CharlesTaylor, Richard Rorty, John Rawls en de hele beweging van de Amerikaanse communitaristen. En waar blijven de vrouwelijke filosofen als Hannah Arendt, Martha Nussbaum, Julia Kristeva, Mary Daly e.a. Alleen Simone de Beauvoir wordt even vernoemd, maar dan slechts als levensgezellin van Sartre.

Ondanks deze toch wel ernstige manco’s biedt dit handboek al bij al een waardevol overzicht. Het geeft in een vlotte en begrijpelijke taal inzicht in de belangrijkste stellingen van de besproken filosofen, geeft een overzicht van hun leven en werk en bespreekt hun invloed op de verder filosofische ontwikkelingen (elk van deze elementen worden telkens aangeduid met kleine makkelijk herkenbare ikoontjes in de marge). Het boek heeft een aangename bladspiegel om lezen en wordt opgelucht door talrijke foto’s van filosofen. In aparte kadertjes worden de belangrijkste trefwoorden kort becommentarieerd. Het heeft bovendien een handig zaken- en personenregister wat opzoeken sterk vergemakkelijkt. Zo is dit boek een goede wegwijzer voor mensen die een weg willen zoeken in het labyrint van de geschiedenis van de filosofie en kan het uitstekende diensten bewijzen voor studenten uit het secundair onderwijs. Misschien ook als kleine encyclopedie in de huisbibliotheek. Waarom niet? (11/09/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DE ACCEPTATIE VAN AUGUSTE COMTE

RECENSIE VAN:   Kaat  Wils,  De omweg van de wetenschap. Het positivisme en de Belgische en Nederlandse intellectuele cultuur 1845-1914, Amsterdam University Press, 606 blz.

De Franse sociale wetenschapper en filosoof Auguste Comte (1798-1857) wordt algemeen als de vader van de sociologie gezien. Hij heeft er voor gezorgd dat de sociologie geleidelijk aan een zelfstandige wetenschap werd en een leidende rol ging vervullen in het veld van de sociale wetenschappen. Vanuit de idealistische overtuiging dat de ideeën eerder dan de daden de werkelijkheid regeren, geloofde Comte in de noodzaak van een nieuwe intellectuele consensus in een geïndustrialiseerde samenleving. Daarom pleitte hij radicaal voor het aanvaarden van het ‘positieve denken’, een denken dat zich de methoden van de wetenschap eigen wilde maken in tegenstelling met de ‘metafysische’ weg waarvan abstracte, nietszeggende entiteiten als ‘eerste oorzaak’ en ‘substantie’ de basis vormden. Hij reageerde vooral tegen de theologische denkwijzen (en de daarmee verbonden kerksystemen) die de werkelijkheid trachten te verklaren door een beroep te doen op een bovennatuurlijke interventie. Zo formuleerde Comte zijn beroemde ‘drie-fasen-wet’ die het westers verleden verklaarde als een opeenvolging van een theologisch, een metafysische en een positief tijdperk. Voor Comte was het een dringende noodzaak het positieve tijdperk zo intens mogelijk te ontwikkelen door het belang van het wetenschappelijk kenproces en zijn resultaten pertinent te stimuleren. Toch was Comte geen puur materialistische positivist die de werkelijkheid alleen maar zag als een systeem van fysische processen. Hij bleef in hart en nieren ook een spiritualist met een maatschappelijk en religieus ideaal dat de werkelijkheid zin en achtergrond kan geven. Zo ontwierp hij zelfs een positivistische religie van de Mensheid (met parallellen met de katholieke kalender, liturgie en rituelen) als grondslag voor sociale hervormingen met als devies vivre pour autrui. Deze nieuwe religie situeerde zich volgens Comte op een metareligieus niveau waarin vooral het altruïsme een centrale functie vervulde om alle godsdiensten uit het verleden te kunnen plaatsen.

Deze dubbele gelaagdheid van Comtes werk lag dan ook aan de basis van de moeilijke aanvaarding van zijn erfenis bij de Europese intellectuele elite. Er waren hevige disputen tussen voor- en tegenstanders en er ontstonden talrijke varianten, zowel puur materialistische interpretaties als zuiver spiritualistische, deze laatste zelfs met sectaire inslag. Kaat Wils, docent cultuurgeschiedenis aan de KU Leuven, heeft in deze herziene versie  van haar proefschrift (2000) een uiterst analytisch verslag gemaakt van Comtes acceptatie bij de Belgische en Nederlandse intellectuelen tussen 1845 en 1914. Zij onderscheidt hierin drie perioden: 1845-1865, de moeilijke, zelfs valse start waarin zijn visie wel eens herleid werd tot een intellectueel curiosum; 1865-1880, de opmars van Comtes positivisme, vooral in België; 1880-1914, de canonisering van een positivistische en sciëntistische cultuur in België met enkele echo’s in Nederland waar de hang naar de metafysica uiteindelijk toch sterker bleef.  Deze lijvige, maar erg gedetailleerde historische analyse brengt een verrassende kijk op de vele lijnen en kronkels die het veelvormig gedachtegoed van de vader van de sociologie bij zijn leerlingen, tegenstanders en voorstanders, epigonen en historiografen heeft nagelaten. Zoals het hoort bij een wetenschappelijk werk van dit formaat is er een uitgebreid notenapparaat en een uiterst verzorgde bibliografie met archivalische en niet-archivalische bronnen en een ruim overzicht van secundaire literatuur. Een belangrijk werk dat veel verheldering brengt in de toch wel erg complexe wortels  van Comtes invloed in de ontwikkeling van de sociale wetenschappen. (11/09/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 
bullet

FAUST  GEACTUALISEERD

RECENSIE VAN:   Henk E.S. Woldring,  Faust & levenskunst.  Praktische filosofie van Goethe, Veen Magazines, 2005, 187 blz.

Over Faust doen vele verhalen de ronde. Zij gaan terug op de befaamde alchimist en beoefenaar van de zwarte kunst,  een zekere Dr. Georg Faust, die leefde rond 1480-1540 en om wiens leven in de 16de eeuw een reeks legenden werden geweven. In 1587 verscheen een anoniem werk Historia von Dr. Johann Fausten, een werk dat zeer populair werd en in verschillende talen werd vertaald. Maar het werk van Johan Wolfgang Goethe is wellicht het meest beroemde literair verhaal over Faust geworden . Over dat Faustverhaal van Goethe gaat dit werk van de Nederlandse filosoof Henk Woldring. Het werd geschreven ter begeleiding van zijn cursus filosofie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Opvallend aan dit werk is dat het niet werd opgevat als saaie collegestof gericht op een elitair publiek, maar als een vlotte filosofische lezing van het Faustverhaal. Bij Goethe is Faust geen concrete, historische figuur, maar een schepping van de menselijke fantasie die daarin op zoek gaat naar de diepste roerselen van de menselijke ziel. Aan de hand van het verhaal bespreekt Woldring verschillende filosofische thema’s  zoals de vraag naar waarheid, de spanning tussen Verlichting en Romantiek, de macht van geld en schoonheid, lijden aan liefde, de band tussen woord en daad, de rol van (politiek) leiderschap, zelfs de ethiek rond de proefbuisbaby, enzovoort. Het is boeiend te zien hoe Woldring erin slaagt om aan Goethes verhaal over Faust zulke brede waaier van filosofische beschouwingen vast te knopen. Woldring legt ook duidelijk de band tussen de Griekse Oudheid (die in Goethes werk sterk aanwezig is) en de actualiteit. Je voelt hoe de worsteling van de mens met de grenzen van het leven van alle tijden is. Het verhaal van Faust daagt ons uit om de vraag te stellen hoe we moeten omgaan met die grenzen. Het is duidelijk dat we biologisch heel wat grenzen kunnen overschrijden, zelfs de onsterfelijkheid ligt daarbij in het vizier, maar de vraag is of we met grenzen ook humaan kunnen omgaan. Het pertinent stellen van deze vraag is de grote verdienste van dit boek.

Woldring heeft een aangename schrijfstijl en slaagt erin heel wat thema’s van het menselijk zoeken op een korte en bevattelijke wijze weer te geven. Voor vele lezers die wel de naam ‘Faust’ kennen, maar zijn verhaal slechts oppervlakkig, kan dit boek een openbaring zijn. Voor wie dieper op de zaak wil ingaan is een goede bibliografie voorzien en een ruim register. (01/09/05)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 
bullet

LEVENSKUNST  IN VEELVOUD

RECENSIE VAN:  Dick  Kleinlugtenbelt,  Mensbeelden en levenskunst.  De mens en de kunst het eigen leven vorm te geven,  Damon,  2005

Mensbeelden zijn in onze tijd wellicht van het grootste belang. Meer dan ooit is de mens aangewezen om een beeld van zichzelf, van de anderen en van de mens in het algemeen te hebben om zich in de complexe en individualistische levenssfeer recht te houden. In dit boek bespreekt en vergelijkt de Nederlandse socioloog en filosoof Dick Kleinlugtenbelt zeven mensbeelden die door bekende filosofen werden ontwikkeld. Zijn invalshoek is niet in de eerste plaats een theoretisch overzicht van hun werk, maar vooral de manier waarop de onderscheiden filosofen de vraag hebben gesteld naar de levenskunst, dat wil zeggen hoe mensen het eigen leven en dat van anderen vorm kunnen geven. Friedrich Nietzsche begrijpt de mens vanuit zijn natuur en de levenskunst bestaat erin trouw te blijven aan de aarde als de basis van ons bestaan. Volgens Soren Kierkegaard ligt de waarheid verborgen en kan ze alleen door de mens zelf aan het licht gebracht worden. Zijn levenskunst ligt in de ironie die alle vooringenomen standpunten of dwang van buiten relativeert en zo het leven nieuwe richting geeft. Martin Heidegger begrijpt de mens vanuit het ‘(ver)wijzen’ naar de vergetelheid van het zijn. De oorspronkelijke vraag van de mens is de vraag naar de zin en de betekenis van het leven in de huidige tijd. De levenskunst ligt volgens hem in het besef dat de mens toebehoort aan en verstaan moet worden vanuit zijn omgeving waarin hij betekenis en zin kan vinden. Emmanuel Levinas begrijpt de mens dan weer vanuit de gemeenschap van waaruit de mens opgeroepen wordt verantwoordelijkheid te dragen. Hij legt de klemtoon op de zorg voor de andere en op de kunst om van het gewone dagelijkse leven te genieten, zodat ik de andere in zijn anders zijn beter kan toelaten. Michel Foucault zoekt naar de verhouding die de mens met zichzelf kan uitbouwen in een wereld die almaar meer gedisciplineerd wordt en onderworpen aan de macht van de wetenschappen. De levenskunst is de zorg voor zichzelf, niet als egoïsme, maar als de kunst het eigen leven zelf leiding te kunnen geven.  Martha Nussbaum begrijpt de mens als kwetsbaar en gebrekkig in een wereld waarin concurrentie, schaarste en geweld toenemen. Voor haar is levenskunst ethisch kunnen leven vanuit je emoties die ze omschrijft als ‘oplevingen van het denken’. In dat perspectief kunnen verontwaardiging, woede, moed, mededogen enzovoort  waardevolle bronnen van informatie zijn. Jean Baudrillard  benadert de mens als een virtueel wezen. Vandaag verdwijnt de mens als verlangend en autonoom subject dat zelf alles regelt. Hij wordt verleid door het object dat hem overspoelt en in zijn technologische dimensie radicaal transparant maakt. Het virtuele neemt de plaats in van het reële. De kunst bestaat erin in die virtuele levenssfeer te verdwijnen en er zijn plaats te vinden.

Ongetwijfeld een beklijvend boek voor wie de moed heeft deze beelden in zich te laten doordringen. De auteur verheldert op een rustige wijze soms moeilijke en diepzinnige standpunten. Hij schenkt veel aandacht aan de biografie van de besproken filosofen en legt van daaruit directe links naar hun wereldbeelden. Ter bezinning brengt hij bij ieder wereldbeeld ook enkele gedichten of poëtische teksten aan die ruimte scheppen en als socratisch  gespreksconsulent eindigt hij steeds met enkele vragen die de lezer aan het denken moeten zetten. Een interessant lees- en leerboek dat veel dienst kan bewijzen aan zowel docenten als studenten en aan allerlei studie- en cursusgroepen. (02/07/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 
bullet

TUSSEN PASSIE EN REDE

RECENSIE VAN:  Robert C. Solomon,  Spiritualiteit voor sceptici,  Ten Have, 2004, 272 blz.

Spiritualiteit is een begrip met vele betekenissen. Meestal wordt het in verband gebracht met religieuze of bovennatuurlijke fenomenen of denkpatronen. Vandaag heeft  het ook een nieuwe impuls gekregen in het new-agedenken met zijn hang naar pseudo-religiositeit. De Britse kritische filosoof, met joodse roots, Robert Solomon verzet zich met klem tegen elke vorm van intolerantie en hypocrisie die zich in vele vormen van godsdienstige spiritualiteit heeft genesteld. Voor hem valt echte spiritualiteit te onderscheiden van zowel kwaadaardig sektarisme als van domme banaliteit. Spiritualiteit is, zo zege hij, de nadenkende liefde voor het leven. Uiteraard kan zulke spiritualiteit tot uiting komen in de traditionele godsdiensten, maar ze mag er in ieder geval niet toe beperkt worden. Hij stelt zich sceptisch op en vraagt zich af waarom de geïnstitutionaliseerde godsdiensten steeds weer de klemtoon leggen op het bezit van de absolute waarheid. Daarom betreft zijn zoektocht een niet-religieus en niet-institutioneel besef van spiritualiteit dat niet gebaseerd is op een dogmatisch en transcendentaal geloof. Solomon spreekt over een ‘vernatuurlijkte’ vorm van spiritualiteit die herkend kan worden in de vervoering door de muziek en de schoonheidservaring in de natuur, maar ook in de wetenschappelijke fascinatie voor de hele kosmos en de dagelijks levenservaringen. De plek om spiritualiteit te zoeken ligt voor Solomon niet buiten, maar in onze wereld en in onze levens.

Erg boeiend is zijn beschrijving van de spiritualiteit als passie. Passie is het leven dat bepaald wordt door emoties, door een hartstochtelijk engagement en het opgaan in affecties. Je kiest ervoor de wereld te zien als mooi en verheven in plaats van als industriële hulpbron of een louter toevallige reeks feiten. Dat leidt onvermijdelijk naar een houding van eerbied, niet als ontzag of beleefdheid, maar als een vertrouwen in onze beperkte capaciteiten en in het vermogen om ze verstandig te gebruiken. Solomon verwijst hier naar Nietszches spiritualiteit die macht gelijkstelt aan vergeestelijking. Nietzsches centrale metafoor is overstromen. Dat komt vooral tot uiting in ons creatief vermogen dat een stijl en een (rationele) diepte kan ontwikkelen die iets complex, conflictueus, strijdlustigs, dionysisch inhoudt. Het goede leven is voor Nietzsche uitbundigheid, passie, eros, kortom leven. Op basis van deze visie kiest Solomon voor een invulling van spiritualiteit  als een kosmisch vertrouwen. Toch is zulke spiritualiteit niet irrationeel, spiritualiteit en rationaliteit vormen geen tegenstelling, maar verbinden zich tot een menselijke kracht tot leven. Heel dit werk ademt een holistische sfeer uit, overal wordt de dichotomie tussen lichaam en geest overstegen en zijn het individu en de maatschappij op elkaar betrokken. Zelfs in zijn beschouwingen over het tragische en over de dood wordt het leven erkend als de ‘place to be’.

Niet alleen Nietzsche, maar ook Schopenhauer, Sartre, Heidegger, Camus en heel wat elementen uit de Oosterse tradities worden (h)erkend als sprekende getuigen van deze diepgravende zoektocht. Makkelijk om lezen is dit boek zeker niet, maar het geeft in de veelheid van de hedendaagse schrijverij over spiritualiteit een verfrissend gevoel en zal vooral zoekende mensen die zich niet tot een of ander traditioneel geloof willen bekennen sterk kunnen aanspreken. (28/03/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

BROEDERSCHAP VANDAAG?

RECENSIE VAN:   Koo van der Wal (red.),  Vrijheid, Gelijkheid, broederschap?  Betekenis en huidige relevantie van het devies van de Franse Revolutie,  Damon, 2004,  155 blz.

 De beroemde leuze van de Franse Revolutie heeft reeds een hele geschiedenis doorgemaakt. De vraag blijft in hoeverre deze drie fundamentele waarden nog concrete impact hebben op de ontwikkelingen in onze hedendaagse burgerlijke maatschappij. Het is vooral de laatste term van deze trias die onder druk staat in een samenleving die steeds meer getekend wordt door individualisme. Onder de redactie van de Nederlandse ethicus Koo van de Wal (emeritus Erasmus Universiteit Rotterdam) ligt hier een bundel voor met tien bijdragen van acht eminente specialisten die elk vanuit hun eigen vakgebied een facet van deze problematiek belichten. Verscheidene maatschappelijke sectoren worden onder de loep genomen. Hoe is het gesteld met de waarden van vrijheid, gelijkheid en broederschap (solidariteit)  in de wereld van de zorg? Wat is hun impact in het privaatrecht? Komen ze voldoende aan de orde in het discours van de mensenrechten? Wat is hun bijdrage aan het ontwikkelingsvraagstuk en aan de multiculturele samenleving? Moet ‘broederschap’ vandaag niet vervangen worden door ‘vriendschap’ (civil friendship)?  Ook de gevaren van de politisering van zulke moralistische begrippen komen aan de orde. Het broederschapsideaal kwam in de Franse Revolutie zelf sterk onder druk te staan in haar ontwikkeling naar ‘fraternité-exclusion’ en ‘fraternité-terreur’, met name in de dictatuur van de deugd bij Robespierre. Herhaling van zulk fundamentalisme moet in ieder geval vermeden worden.

Deze thema’s stellen stuk voor stuk serieuze vragen aan de huidige samenleving en haar publieke orde. Deze drie waarden blijven hoe dan ook abstracte ideeën en putten zich niet uit in de concrete praktijk. Ze blijven als het ware een inspirerende en verheffende invloed uitoefenen op leven en samenleven. Ze functioenren als  een contrafactisch moment in een wereld waarin de democratie erg weerbarstig blijft. Koo van der Wal merkt daarom terecht op dat onze samenleving grote behoefte heeft aan een  bezonnen vorm van idealisme die steunt op de beginselen van humaniteit en beschaving.

Al bij al een interessante en lezenswaardige bundel die tot bezinning aanzet over een leuze die erg werd geteisterd door banaliserende vanzelfsprekendheden. Hoewel filosofisch van opzet is de bundel vlot geschreven en  kan  hij wellicht een breder publiek aanspreken. (31/01/05)

 

 

bullet OVER VRIJHEID, KWAAD EN TRANSCENDENTIE

RECENSIE VAN:  Gottfried Wilhelm Leibniz, Belijdenis van een filosoof.  Inleiding, vertaling, commentaar en nabeschouwing door Frans Jespers, Damon, 2004, 142 blz.

Vrijheid, kwaad en God (een  dragende grond) zijn thema’s die heel de geschiedenis van de filosofie hebben beheerst. Is de mens een vrij wezen? Maar wordt hij in zijn vrijheid niet belemmerd door de absolute grond van zijn bestaan, of je die nu God noemt of een innerlijke inspiratiebron? Hoe kan een (algoede) God, als hij dan al bestaat,  het kwaad in de wereld dulden, laat staan er de grond voor geven? Leibniz (1646-1716) heeft deze thema’s grotendeels tot de focus van zijn werk gemaakt. Hij beantwoordde bovenstaande vragen op een originele wijze in zijn magistraal en omvangrijk werk Essais de Théodicée  van 1710. Maar reeds vroeg in zijn loopbaan (1672) had hij hiervan een eerste schets gepubliceerd onder de titel Confessio philosophi,  een werk dat nu in het Nederlands vertaald werd en becommentarieerd door Frans Jespers. Dit werk is veel korter en toegankelijker dan zijn Théodicée en is daarom een uitstekende ingang voor zijn denken.

Leibniz heeft zijn belijdenis opgebouwd als een gesprek tussen een theoloog en een filosoof, waarin de theoloog alleen vragen stelt (soms uiteraard retorische vragen) en de filosoof deze vragen beantwoordt met een diepgaande argumentatie. Daaruit hebben sommige critici afgeleid dat Leibniz dit boek heeft bedoeld als een filosofische onderbouwing van het christelijk denken aangaande die thema’s. Anderzijds is het niet duidelijk welke de positie van Leibniz uiteindelijk is. Is hij inderdaad een gelovige filosoof of is hij een vroeg modern denker die zijn argumentatie nog verhult in christelijke termen om de goegemeente niet te hard te schokken? Wat er ook van zij, de kern van zijn godsbeeld is eerder stoïcijns: een vertrouwen op een goed wereldbestel, op een bijna onmerkbare verre God, en tegelijk op de goddelijke vonk in onszelf. Zijn uiteindelijke invulling is erg rationeel en zakelijk. Er liggen hier ontegensprekelijk enkele aanzetten voor een zuiver deïstische interpretatie. Je moet echt wel achter de tekst lezen om de stellingen van Leibniz te actualiseren als een aanspreekbare boodschap voor onze tijd. Wellicht is het volgens Leibniz voldoende als we het vertrouwen in onze wereld trachten vast te houden en de openheid van onze vrijheid blijven (h)erkennen in een respectvolle omgang met het transcendente, hoe je dat ook invult.

Frans Jespers heeft een vlot en aangenaam leesbare vertaling gemaakt. Zijn inleiding en commentaar kunnen je op weg zetten om de context van Leibniz’ denken beter te plaatsen. Zijn nabeschouwing kan gelezen worden als een kort essay waarin enkele boeiende uitweidingen over de menselijke vrijheid centraal staan, maar dan als een vrijheid die enerzijds getekend is door het  onuitroeibaar kwaad, anderzijds steunt op het radicale vertrouwen omwille van het transcendente. Jespers poogt hier de betekenis van Leibniz voor zowel het christendam als voor het humanisme te duiden, ook al lijkt dat enigszins ver gezocht.

Al bij al een interessante uitgave die in het Nederlands taalgebied een verrijking is voor wie gelooft dat grote filosofen uit het verleden nog iets te zeggen hebben voor de zoekende mens van vandaag.

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

bulletOP   ZOEK  NAAR  EEN GOEDE VRIJE TIJD

RECENSIE VAN:   Luc  Rademakers,  Filosofie van de vrije tijd, Damon, 2003

Wat is goede vrije tijd? Die vraag is vandaag de dag van groot belang, nu we steeds meer over vrije tijd beschikken. Toch is het geen makkelijke vraag. Vrije tijd wordt nog te vaak gezien als tijd vrijgemaakt uit arbeid. Daarmee heeft vrije tijd nog geen eigen invulling gekregen. We missen nog duidelijk een inhoudelijke omschrijving van wat vrije tijd zou moeten zijn. Daarom tracht Luc Rademakers, filosoof en hoofredacteur van de Belgische krant Metro, in dit boek een proces te maken van de geschiedenis van de vrije tijd.  Hij gaat daarvoor de lange weg vanaf de Griekse Oudheid tot vandaag. In bepaalde hoofdstukken krijg je zelfs het gevoel een encyclopedie van de vrije tijdsfilosofie te lezen. Zo komen in dit boek talloze en zeer verscheiden visies op vrije tijd naar voren, zoals die bepaald werden door de context waarin ze werden uitgewerkt. Je merkt hierin vooral hoe de vrije tijd evolueerde van een elitair patroon naar een massaverschijnsel waarin hij gevangen wordt in de spanning tussen roes en verveling. De vraag is dan of we zo niet terechtkomen in een dictatuur van de vrije tijd waarin vooral het eenduidige en het passieve consumeren centraal staat. Rademakers laat goed aanvoelen hoe de democratisering van de vrije tijd niet per se een goede zaak is geweest. Het is niet zinvol, zo stelt hij, om van de vrijetijdsbesteding een pedagogisch project te maken voor de lagere klasse(n). De drempelverlaging van de ‘kunsten’ heeft grotendeels naar vervlakking geleid. Het komt er niet op aan  de ‘hogere’ vormen van cultuur door de lagere sociale strata te laten assimileren. Het is wellicht beter het gedrag van deze lagere strata zelf te ‘esthetiseren’. In een laatste hoofdstuk geeft Rademakers enkele aanduidingen voor een hedendaags ontwerp voor de vrije tijd. Daarin zitten ongetwijfeld enkele boeiende aanzetten, maar zijn poging blijft toch wel grotendeels steken in abstracte filosofische bespiegelingen. Al moet een filosoof uiteraard geen pasklare recepten brengen, als lezer verwacht je wel meer concrete perspectieven. Toch zitten er enkele interessante suggesties in. Allereerst dat je geen vrijheid (en dus ook geen vrije tijd) kunt beleven door je van je sociale omgeving af te sluiten. Een denken over de vrije tijd moet dan ook een denken over de samenleving zijn, iets wat vandaag erg is afgezwakt. Een tweede suggestie is dat een nieuw concept van vrije tijd ook een nieuwe visie op arbeid veronderstelt. Beide polen mogen niet van elkaar worden losgekoppeld. Misschien moeten ze in de toekomst zelfs innig met elkaar vervlochten worden, maar dan moet de arbeid in ieder geval creatiever worden georganiseerd. Zo wordt duidelijk dat vrije tijd ook vandaag nog steeds een utopisch element in zich meedraagt.

Als filosofie van de vrije tijd biedt dit boek met enkele originele analyses en suggesties heel wat denkstof aan de geïnteresseerde lezer, al is het hier en daar wel echt taai geschreven. De voortdurende verwijzing naar de stellingen van hedendaagse filosofen geeft echter meestal een fris gevoel. (23/06/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

bulletWERELDBEELD  EN  ETHIEK

RECENSIE VAN: Leo Apostel,   Wereldbeelden en ethische stelsels, VUBPRESS, 2002.

De postume uitgave van het werk van Leo Apostel  (1925-1995) wordt onder de stimulans van Diderik Batens en Wim Christiaens  nu verder gezet met een bundel nog deels onafgewerkte teksten rond de thematiek van de wereldbeelden. In het laatste decennium van zijn leven stond bij Apostel het onderzoek naar de betekenis en impact van wereldbeelden in het denken en het gedrag van mensen en groepen centraal. Met dat doel richtte hij over de grenzen van de filosofische discipline en de verschillende levensbeschouwingen heen het project Wordviews op, dat nog steeds functioneert aan de VUB onder de naam CLEA (Center Leo Apostel). Morele opstellingen en ethische systemen staan volgens Apostel dikwijls in verband met het specifieke wereldbeeld dat mensen aanhangen, zij het vaak in zeer rudimentaire en onuitgewerkte vorm. Tegen de simplistische vooroordelen van het positivisme ging Apostel ervan uit dat een wereldbeeld noodzakelijkerwijze een geheel van normen en waarden bevat als een richtsnoer om te handelen in de wereld. Aldus krijgen normen en waarden opnieuw een zingevende betekenis die het pure experimentele bewijs te boven gaat. Apostel trachtte immers aan te tonen dat er een betekenisvolle samenhang bestaat tussen de beelden die mensen over hun wereld (mens, maatschappij, planeet, enzovoort) hebben en hun concrete gedragsregels. In deze bundel worden rond deze thematiek vier teksten van Apostel gepubliceerd. In een eerste, eerder kortere  tekst Ethiek en wereldbeelden geeft Apostel een algemene omschrijving van  het fenomeen wereldbeeld en de relaties ervan met onze gedragsregels. In de drie andere, eerder langere teksten werkt hij deze algemene problematiek in verschillende richtingen uit, zonder nochtans een systematische presentatie van een nieuwe metafysica na te streven. In het eerste van deze drie bespreekt hij de vraag naar de betekenis van tijd en proces, een kwestie van zijn en worden. Alleen verandering is reëel en toch volgen invariante structuren uit de natuur van het zijn. Zijn en worden zijn geen tegenstelling, want het eeuwige nu is ieders heden. In de tweede -naar mijn gevoel - centrale bijdrage werkt Apostel toe naar een typologie van ethieken, waarden en zingevingssystemen. Hier gaat hij in discussie met de wereldbeeldtypologieën van Dilthey en Pepper en vult ze met een eigen typologie aan. Hij legt bovendien een interessante basis om de (nieuwe) wereldbeelden van de hedendaagse wetenschappen te situeren in zijn wereldbeeldtypologie. In zijn laatste bijdrage Waarom niet niets? wil Apostel het bestaan van het zijn als een objectief probleem benaderen. Hier komt hij onvermijdelijk in conflict met de meer antropocentrische benaderingen van Kant en Heidegger. Hij erkent het religieuze karakter van deze vraag en opteert voor een atheïstische religiositeit.

Het is altijd Apostels overtuiging geweest dat het mogelijk moet zijn de totaliteit te kunnen verklaren. Sommigen beschuldigen hem daarin van overmoed. Maar Apostel zelf was er ook van overtuigd dat zijn antwoorden niet stabiel of definitief waren, eerder hypothetisch. Het was hem fundamenteel te doen om het zoeken niet op te geven. We moeten in elke tijd, met steeds nieuwe gegevens, ons opnieuw afvragen welke de juiste waarden zijn. Daartoe dagen deze teksten van Apostel ieder zoekend mens onvoorwaardelijk uit. Een uiterst belangrijk, maar niet makkelijk te lezen essay waarin de grenzen van filosofie en ethiek op magistrale wijze worden afgetast. (01/06/03).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

bullet

NAAR EEN HEDENDAAGSE   METAFYSICA

RECENSIE VAN: Leo  Apostel,   Zoektocht naar eenheid in verscheidenheid, VUBPRESS, 2002

De filosofie van Apostel is een intense zoektocht geweest naar een beschrijving en een verklaring van de totaliteit, noem het een metafysica die tracht te begrijpen waarom het heelal waarin we leven is zoals het is. Dat zoeken naar een verklaring van de totaliteit  is altijd al een van meest omstreden punten van de filosofie geweest. Toch heeft Leo Apostel zich hardnekkig aan deze doelstelling vastgeklampt, al geloofde hij niet in een filosofie voor de eeuwigheid. Volgens hem moet de metafysica voortdurend worden aangepast aan onze ontwikkelende wetenschappelijke kennis. Niet om de wetenschappen achterna te hollen, maar om een motor te zijn in de ontwikkeling ervan. Vandaar wellicht zijn radicale keuze voor een interdisciplinaire aanpak tussen de filosofie en de positieve wetenschappen.

In deze postume bundel worden zes eerder geschreven artikels van Apostel heruitgegeven waarin de metafysische vraagstelling centraal staat. Ze zijn van groot belang voor wie de ontwikkeling van Apostels denken over metafysica wil begrijpen. Ze geven niet alleen zijn visie weer op een algemene metafysica maar behandelen ook enkele specifieke vraagstukken. Een belangrijke vraag voor Apostel is of metafysica zelf een wetenschap kan zijn. Dat moet volgens hem mogelijk zijn naarmate de filosoof er in slaagt de metafysische vragen en antwoorden te formuleren in de terminologie van een nieuwe discipline die hij ‘a theory of systems’ (systeemtheorie) noemt. Twee in het Engels geschreven artikels (uit 1963 en 1980) gaan systematisch op deze problematiek in. Apostel besluit dat er voldoende redenen zijn om dit onderzoek verder te zetten. Erg interessant is ook het artikel Naar een vergelijkende evolutietheorie (1970). Apostel confronteert zich in dit artikel met vroegere pogingen om een algemene evolutietheorie te ontwerpen, zoals de werken van Spencer, Bergson, Teilhard de Chardin, Meier en anderen. Hij bespreekt de structuur van de evolutie zowel statisch-typologisch als dynamisch gezien. Op deze manier krijg je een ruimer inzicht in dat duizelingwekkende kosmische proces waarin uiteindelijk leven, cultuur en wetenschap is ontstaan. Een kort maar indringend artikel uit 1978 handelt over  causaliteit en tijdslogica  en stelt de vraag naar de onomkeerbaarheid van de tijd. Apostel beklemtoont de radicale tijdgebondenheid van zijn en denken en overstijgt daardoor de nog steeds actuele stellingen van een te Platonisch geïnspireerde wijsbegeerte. Twee andere artikels (uit 1960 en 1981) geven eerder algemene beschouwingen over metafysica en ontologie.

De verdienste van deze bundel is niet alleen van  historische waarde, maar hij geeft ook een basissleutel tot de interpretatie van Apostels denken. Wim Christiaens brengt in een inleidend artikel daarvoor enkele criteria aan, al zijn zelfs met deze criteria in de hand zijn deze teksten niet makkelijk om lezen. Toch hebben we met deze bundel een bijzonder belangrijk document in handen om de denkoefeningen van een van onze grootste Vlaamse filosofen beter te begrijpen.(01/06/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

bulletDE  FRAGMENTARISERING VAN DE RELIGIE

 

RECENSIE VAN: Charles Taylor, Wat betekent religie vandaag?, Pelckmans / Klement, 2003

Sinds enkele jaren richt de Canadese emeritus-filosoof Charles Taylor zich uitdrukkelijk op vragen in verband met de verschuivingen in het religieuze veld. In 1999 werd hij uitgenodigd de befaamde Gifford Lectures aan de universiteit van Edinburgh te houden rond de betekenis van secularisatie. Hij maakte er grotendeels een commentaar van op het boek van William James Varieties of Religious Experiences uit 1902. James was sterk methodistisch en legde daarom de nadruk op het strikt persoonlijke karakter van de oorspronkelijke religieuze ervaring. Doctrines en dogma’s, liturgie en ritueel zijn voor hem slechts secundaire verschijnselen die ernaar tenderen de oorspronkelijke dynamiek van de religieuze ervaring te verstarren. Het gevoel en de het verlangen zijn voor de echte religie meer cruciaal dan kennis en verwoording. Taylor confronteert deze messianistische tendensen van James met de uitgangspunten van de befaamde godsdienstsocioloog Durkheim voor wie de werkelijkheid allereerst een geheel van maatschappelijke instituties is dat de individuen overstijgt. In zulke opvatting krijgen leerstellingen, instituties en rituelen uiteraard een centrale betekenis omdat zij de noodzakelijke uiting zijn van de veralgemening en de tradities in het religieuze leven. In het begin van de twintigste eeuw was deze visie van Durkheim grotendeels gemeengoed geworden in de kerkelijke kringen, zodat de stellingen van James eerder uitzonderlijk waren en hier en daar zelfs als ‘ketters’ werden geïnterpreteerd. De pointe van Taylors boek is dat het werk van James sterk profetisch en zeer actueel is omdat sindsdien James de westerse cultuur onmiskenbaar is opgeschoven van een durkheimiaanse opvatting van religie naar een postdurkheimiaanse opvatting waarin de beleving van religie steeds meer wordt geprivatiseerd. Daarom is ook het hoofdstuk over Religie vandaag uitermate interessant. De secularisering van de publieke sfeer en het nieuwe individualisme vormen de basis voor een nieuw verstaan van religie. De jaren zestig van de vorige eeuw vormen volgens Taylor daarin een keerpunt. Zelfexpressie en authenticiteit bepalen sindsdien meer dan ooit de standpunten van de individuen. Bovendien scheppen de nieuwe media (tv, gsm, internet) een opwindende metaruimte van een verstedelijkte cultuur, een soort raster waarin de ‘menigte van eenzamen’ een bepaalde verbondenheid, soms zelfs een collectieve versmelting voelen. Taylor ziet dit als een nieuwe invulling van het gemeenschapsleven die overal stelselmatig blijkt te groeien. In deze gefragmenteerde consumptiecultuur zal de religie zich in talloze persoonlijke variëteiten opsplitsen en een groot scala van religieuze vormen en gemeenschappen tot stand brengen. Taylor heeft met dit boek een nieuw maar scherp licht geworpen op de huidige verschuivingen binnen het religieuze veld. Toch blijft de vraag of zijn stellingen niet te optimistisch zijn en de zogenaamde individualistische representaties van het religieuze niet eerder het gevaar lopen te verzanden in een oppervlakkig gestamel of een intimistisch alibi voor het gevoel van leegte.

In ieder geval een moedig en verhelderend boek, vlot vertaald en ingeleid door Guido Vanheeswijck. (06/05/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

bulletDE 'REDDING' VAN ONZE ZINTUIGEN

RECENSIE VAN: Jean-Pierre Wils,   De plaats van de mens. Ethische studies over zintuiglijkheid, Damon, 2002.

De menselijke zintuigen hebben in de filosofische traditie zeker geen voorkeursbehandeling gekregen, integendeel ze werden meestal systematisch gewantrouwd en gemarginaliseerd. De enige uitzondering hierop is misschien het ‘zien’ dat in bepaalde kennistheorieën een voorname plaats kreeg. Sporadisch kreeg in dit spoor ook het ‘horen’ wel eens wat aandacht. Dat leidde onvermijdelijk naar een hiërarchisering binnen de zintuigen in hoger (zien, horen) en lager (andere zintuigen), die uiteindelijk de basis vormde voor een ontzinnelijking van het menselijk lichaam. De plaats van de mens als zintuiglijk wezen is in de filosofie een verregaand onbezette plaats gebleven. De Vlaamse filosoof en theoloog Jean-Pierre Wils, hoogleraar theologische ethiek in Nijmegen, brengt in dit boek een bundeling van korte essays die deze problematiek analyseren en in een breder filosofisch kader plaatsen. De auteur legt de nadruk op het belang van een ‘zinnelijke’ lichamelijkheid waarin de mens op een ethische en esthetische wijze zou kunnen leven. Hij inspireert zich op enkele filosofen die sinds (en soms in het spoor van) Nietzsche de zintuiglijkheid sterk hebben opgewaardeerd, zoals Benjamin, Merleau-Ponty, Foucault, Deleuze, e.a. Erg interessant zijn de beschouwingen van Wils waarin hij het zintuiglijk karakter van de mens toepast op enkele belangrijke levensvragen. In zijn visie op liefhebben en sterven laat hij op originele wijze zien hoe de zintuigen de mens dichter bij zichzelf doen blijven en de liefde zo het moment van de opschorting van de dood mag zijn. Een soort hoop tegen alle hoop in. Vooral het laatste hoofdstuk over de plaats van de zintuigen in het nieuwe mensbeeld van de ‘antropotechnieken’ (Peter Sloterdijk) is uitermate actueel. Vandaag dient de mens in uitwisseling met de biotechnologieën een nieuwe identiteit dient te ontwikkelen. De zintuigen zullen hierin sterk worden uitgedaagd, zekerheden zullen voortdurend worden bevraagd, maar het genetisch fantasma (het genoom, de gencode) biedt ons een gepriviligieerd voorbeeld voor de fascinatie van een identiteit als ontwerp. In dit nieuwe identiteitsmodel zal iedere identiteit conflictueus, omstreden, voorlopig en onbeschermd zijn. Er blijft uiteindelijk de permanente vraag naar de erkenning van een humaan profiel dat voldoende morele bescherming kan bieden.

Een waardevol en inspirerend boek, dat helaas niet of althans moeilijk toegankelijk is voor de doorsneelezer. Een filosofisch denkstramien en dito terminologie is wel degelijk vereist. (30/04/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

bulletEUROPA:   EEN  UNIE  VAN  VERSCHILLEN

RECENSIE VAN: Harald van Veghel (red.), Waarden onder de meetlat. Het Europese waardeonderzoek in discussie, Damon/CWL, 2002.

Waarden spelen in het huidige maatschappelijk debat een centrale rol. Sommigen beweren dat het waarde-besef in onze samenleving sterk bedreigd is, anderen daarentegen zien duidelijke tekenen van een onmiskenbaar reveil op verschillende vlakken. Daarom is het belangrijk hieromtrent langs sociologische onderzoeken relevant materiaal aan te leveren dat het debat kan ondersteunen. In samenwerking tussen de universiteiten van Tilburg en Leuven werd onder de titel European Values Study (EVS) een empirisch onderzoeksprogramma opgezet over waarden in Europa, op initiatief van de Vlaamse pastoraaltheoloog Jan Kerkhofs en de Nederlandse socioloog Loek Halman. Beiden brengen in een eerste artikel een korte presentatie van dit onderzoek en zijn resultaten. Dit onderzoek richtte zich op verschillende items: Europese identiteit, controle over de eigen levenskwaliteit, vertrouwen en tolerantie, solidariteit, milieu, religie, moreel relativisme, het gezin. Het valt op dat er tussen de verschillende deelstaten van Europa toch wel beduidende verschillen in waardering zijn waar te nemen. Er kan momenteel zeker niet van een algemeen Europees waardepatroon gesproken worden. Die verschillen zullen wellicht nog groter worden naarmate de huidige kandidaat-lidstaten tot de Unie zullen toetreden. Daarom beklemtonen de auteurs het belang van een herhaling van dit onderzoek om de toekomstige ontwikkelingen in de diversiteit van het collectief bewust zijn te blijven volgen.

De andere bijdragen van deze bundel zijn kritische beschouwingen bij de hier gepresenteerde resultaten vanuit verschillende invalshoeken door zes wetenschappers van de faculteiten van Tilburg. Een interessante aanzet is het artikel van Gido Berns (sociale ethiek) die laat zien dat de zaak van de ethiek wel degelijk vraagt om meetbaarheid van waarden, al blijft hier de nodige omzichtigheid geboden. Alis Koekoek (rechtsweten-schappen) gaat in op de Europese politieke instellingen en legt de nadruk op bescheidenheid en een herbezinning op de taakverdelingen van het parlement. Volgens Sjoerd Beugelsdijk (economie) hangen de verschillen in economische groei samen met de culturele verschillen en de kwaliteit van het ‘sociaal kapitaal’ in de verschillende lidstaten. Fons Van de Vijver (cultuurpsychologie) gaat in op de invloeden van welvaart (normen en waarden vanuit het individu) en godsdienst (machtsverschillen en hiërarchie). Wasif Schadid (interculturele antropologie) analyseert het gebruik van allerlei dualistische polarisaties en laat op scherpe wijze zien hoe die de interculturele dialoog erg bemoeilijken en frustreren. De Vlaamse theologe Veerle Draulans breekt een lans voor het gebruik van empirische sociologische onderzoeken in het theologisch denken. Zij vraagt aandacht voor een theologie die van zeer nabij de maatschappelijke ontwikkelingen volgt en interpreteert.

Deze bundel brengt in kort bestek een fijnzinnige analyse en interpretatie van de meest elementaire waarden waarmee mensen in Europa vandaag denken en handelen. Hij biedt bovendien een goede basis voor wie in het vormingswerk mensen wil helpen meer controle over hun eigen leven te krijgen zonder te blijven steken in de vaagheid van gegevens uit de ‘common sense’.

terug naar lijst

 

 

 

 

 

bulletHOEVER   GAAT  ONZE  TOLERANTIE?

RECENSIE VAN:  Andries Hoogerwerf,    Wij en Zij. Intolerantie en verdraagzaamheid in 21 eeuwen, Damon, 2002.

 Onze Westerse samenleving wordt almaar meer geconfronteerd met immigratie. Dat roept onvermijdelijk talrijke spanningen op tussen autochtonen en allochtonen, zelfs tot vijandigheid toe. Verdraagzaamheid blijkt moeilijk te zijn voor de huidige mensheid. Toch is intolerantie niet nieuw, ze is van alle tijden. Dat is het uitgangspunt in het nieuwe boek van Andries Hoogerwerf, politicoloog en emeritus hoogleraar van de Universiteit Twente. De kern van zijn boek is een geschiedenis van de fluctuaties tussen verdraagzaamheid en intolerantie vanaf de joods-christelijke bronnen over de Middeleeuwen en de Verlichting tot vandaag toe. Interessant aan dit boek is dat Hoogerwerf zich niet beperkt tot enkele algemene beschouwingen over de thematiek, maar uit elke periode enkele zowel meer als minder gekende auteurs aan het woord brengt. Dat geeft binnen een kort bestek een zeer genuanceerde kijk op de historische ontwikkelingen rond verdraagzaamheid en intolerantie. In een laatste deel tracht de auteur een eigen visie te ontwikkelen op de problematiek van de multiculturele samenleving. Hij steunt daartoe op de drie centrale waarden van vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Het is verrassend hoe hij erin slaagt om op basis van deze traditionele waarden een progressieve kijk te werpen op deze heikele kwestie. Uiteindelijk kiest Hoogerwerf voor het model van interculturaliteit, waarin de verschillende culturen een gemeenschappelijke weg gaan van wederzijds begrip en uitwisseling. Zo voorkomt hij elke vorm van dominantie vanuit een of andere groep, meestal vanuit de autochtone bevolking. De weg van interculturaliteit is zeker geen simpele oplossing, maar biedt interessante mogelijkheden voor een emancipatorische aanpak die zowel autochtonen als allochtonen dicht bij zichzelf laat blijven en toch kans geeft elkaar zonder vooroordelen te waarderen. Daarin ligt volgens de auteur de hoop voor morgen. Want al bij al heeft de gedachte van verdraagzaamheid in de loop van de eeuwen moeizaam, maar onmiskenbaar veld gewonnen. Wellicht zal dat ook vandaag wel lukken.

Het boek is vlot geschreven en met een heldere structurering opgebouwd. Argumenten pro en contra wisselen elkaar goed af. Je krijgt ook een duidelijke omschrijving van de gebruikte termen. Wel dient genoteerd dat als politieke context alleen de Nederlandse situatie gebruikt wordt, maar een uiterst actuele en brede literatuurlijst biedt dan weer een aanzet tot verdere studie. Ongetwijfeld een boek dat goede diensten kan bewijzen bij een breed publiek. En daar is vandaag veel nood aan. (10/04/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletDE   MACHT  VAN  DE  SYMBOLEN

RECENSIE VANMark Elchardus & Ignace Glorieux (red.), De symbolische samenleving, Lannoo, 2003.

In de tweede helft van de twintigste eeuw heeft zich een fundamentele verandering voltrokken in de wijze waarop de samenleving de sociale controle stuurt en organiseert. Tradities, concrete gedragsvoorschriften, extern gezag en de disciplinerende rol van schaarste werden minder belangrijk. Sociale controle voltrekt zich nu op een veel subtielere wijze. Meer dan vroeger het geval was, wordt vandaag van de individuen verwacht dat zij voortdurend keuzes maken om hun leven zelf te in te richten. Toch blijft sociale controle sterk aanwezig, maar zij richt zich nu op factoren die dat keuzeproces van binnenuit sturen. Ze bepaalt de smaken, de opvattingen, de emoties, de motivaties, de informatie, de kennis, de vaardigheden, enzovoort waarmee de individuen hun keuzes maken. De individuen hebben weliswaar meer keuzevrijheid, maar de gemaakte keuzes worden gecontroleerd langs de spectaculaire expansie van het onderwijs en het levenslang leren, de algemene verspreiding van de massamedia en de alomtegenwoordigheid van reclame en propaganda. Mark Elchardus, hoogleraar sociologie aan de VUB, noemt zulke samenleving een symbolische samenleving, omdat de gedragsvormende instanties de mens op een exuberantie wijze omringen met symbolen die zowel het cognitieve als het emotionele element van het keuzeproces beïnvloeden. Samen met Ignace Glorieux, hoofddocent sociologie aan de VUB, presenteert hij in dit boek de redactie van een bundel van vijftien artikelen van de bekende onderzoeksgroep TOR (Tempus Omnia Revelat). Het onderzoek heeft zich hoofdzakelijk gericht op jongeren, met name vierde- en zesdejaars uit het secundair onderwijs en hun respectievelijke ouders. Het verkent de mediavoorkeuren, de sociale interacties, de participatie in de maatschappij, de verdeling van de huishoudelijke taken, de interesse voor cultuur, de kansen en de genderfactoren in het onderwijs, de ideologische en politieke voorkeuren, het draagvlak van solidariteit, het verschil tussen autochtone en allochtone participatie aan de Vlaamse massacultuur. De resultaten van dit onderzoeksproject brengen zowel bevestiging van vroegere (ook internationale) onderzoeken als nieuwe bevindingen. Het brengt een breed en indringend beeld van onze hedendaagse symbolische samenleving tot uiting en is een scherpe analyse van de huidige mentaliteit. De geïnteresseerde lezer kan in dit boek een rijke schat aan gegevens vinden die hem kunnen helpen zijn visie op de huidige maatschappij beter te documenteren. In een ruime bijlage kan hij bovendien meer uitleg over de gebruikte databanken en de gebruikte variabelen en schalen vinden. Een zeer uitgebreide literatuurlijst biedt voldoende ruimte voor het natrekken van gegevens en voor verdere studie. Dit boek is in ieder geval een waardevol instrument voor wie werkzaam is in onderwijs, vormingwerk en opbouwwerk. (11/03/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

bulletDE   RISICOMAATSCHAPPIJ DOORGELICHT.

RECENSIE VAN:  Dirk Geldof,   Niet meer maar beter. Over zelfbeperking in de risicomaatschappij, Acco, 2002

Onze hedendaagse wereld ondergaat sterke veranderingsprocessen, maar die zijn niet allemaal positief te interpreteren. Het menselijk welzijn komt immers meer en meer onder druk te staan. Volgens de sociologen Ulrich Beck en Anthony Giddens kan men bij een analyse van het huidige maatschappijbeeld niet meer voorbijzien aan het stijgend aantal risico’s op allerlei domeinen van de samenleving. Volgens hen is de industriële maatschappij geleidelijk een risicomaatschappij geworden, waarvan het concept steunt op vier pijlers: de ecologische risico’s (milieu), de sociaal-economische risico’s (arbeid, werkloosheid, armoede), de individualiseringsrisico’s (directe privé-wereld, broze relaties, flexibiliteit) en de tijdsrisico’s (overhaasting, stress). Deze risico’s vormen vandaag pertinente blokkades voor het verder uittekenen van het moderniseringsproces dat vanuit de Verlichting op gang is gezet. De Vlaamse socioloog en politicus Dirk Geldof brengt in dit boek een tweede volledig geactualiseerde heruitgave van zijn thesis over de noodzaak van zelfbeperking als een alternatief voor de risicomaatschappij. De sterkte van Geldofs werk is dat hij het thema zelfbeperking tracht los te wrikken uit de puur individualistische tendensen waarin het meestal gevangen blijft in talrijke religieuze en spirituele contexten. Volgens hem is het dringend nodig de individuele reflexiviteit te verruimen naar een collectief proces dat een reflexieve modernisering van onze samenleving mogelijk maakt. Alle pleidooien voor een individuele verantwoordelijkheid (mentaliteitsverandering) missen hun doel als ze geen opening maken naar mogelijke vertalingen op het institutionele en politieke vlak. Geldof werkt hoofdzakelijk met twee belangrijke hefbomen: de arbeidsherverdeling (vermindering van hoeveelheid arbeid en arbeidstijd per individu) en het basisinkomen (loskoppelen van arbeid en inkomen). Op basis daarvan kan op termijn de levenskwaliteit de voorrang krijgen op de momenteel alles overheersende marktlogica. Naarmate steeds meer mensen bereid zullen zijn om zelfbeperking als een collectief project te accepteren, zal het mogelijk worden om de huidige moderniseringsblokkades op te heffen en de risico’s opnieuw beheersbaar te maken. Dan gaat het in onze samenleving niet meer om ‘meer’ maar om ‘beter’.

Dirk Geldof is er in geslaagd een zeer complexe problematiek op een indringende maar bevattelijke wijze aan bod te brengen. Bovendien tracht hij zijn stelling sterk te onderbouwen vanuit zeer verscheiden onderzoeken en gaat hij zonder complexen in op bezwaren en tegenkantingen. Wie begaan is met de toekomst van onze geteisterde samenleving kan in dit boek zijn hart ophalen en langs de getekende pistes versterking vinden. (25/02/03)

 

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletOP  ZOEK   NAAR  ZIN

RECENSIE VAN: Jan Stevens, Het filosofisch woordenboek. 30 wijzen over de zin van het leven, uitgeverij P, 2002.

 Dit boek bevat een keuze uit de filosofische interviews die Jan Stevens maakte met bekende mensen uit Vlaanderen voor het tijdschrift Tertio en de krant De Morgen tussen 2000 en 2002. De interviews zijn opgesteld volgens lukraak (door een onschuldige hande) gekozen vragen uit de zestig kaarten die horen bij het bordspel De wereld van Sofie (Uitgeverij Houtekiet) naar het beroemde gelijknamige boek van Jostein Gaarder. De bedoeling is op het spoor te komen van de filosofische overtuiging van de geïnterviewde ‘wijzen’ uit de culturele en politieke wereld over de ‘zin van het leven’. Zoiets is een hele onderneming, maar is erg moeilijk binnen het korte bestek dat aan deze interviews is toegemeten. De titel van het boek is dan ook misleidend. Het is helemaal geen filosofisch woordenboek, eerder een reeks ‘kleine verhalen’ of overtuigingen die elk hun eigen betekenis hebben. De kwaliteit van de verschillende interviews ligt ver uit elkaar. Sommige geven echt te denken, andere daarentegen zijn eerder los uit de mouw geschud of bieden alleen maar dooddoeners. Dat heeft wellicht te maken met de techniek van het lukraak trekken van vijf of zes kaarten uit de zestig van het bordspel. Zo worden sommige geïnterviewden geconfronteerd met vragen die blijkbaar niet direct bij hun leefwereld of hun interesses passen. Op zich is dat niet erg, maar er komt dan ook dikwijls niet veel uit. Bovendien hebben niet alle ‘wijzen’ voldoende tijd genomen om de vragen te overdenken en springen wat over en weer zonder veel diepgang. Bij het lezen van zulk boek blijf je met een dubbele vraag zitten. Je kan je afvragen of zulke verzameling interviews echt geschikt is voor een boekenuitgave. In een vlot maanblad of een krant ligt dat anders. Daar kan je wat makkelijker met zulke dingen omgaan; die bieden een meer geëigende plaats voor vluchtige beschouwingen en becommentarieerde one-liners. Anderzijds kan je er ook van uitgaan dat zulk boek makkelijk leesvoer is in een tijd waarin mensen nog maar weinig tijd hebben om serieuze filosofie te lezen. Zo kan het boek gebruikt worden om enkele verloren momenten op te vullen of voor het slapen gaan nog enkele bladzijden ‘ernstige’ literatuur door te nemen. Het is in ieder geval vlot geschreven en leest makkelijk. Voor bepaalde mensen is dat wellicht een goede aanzet om op sommige zaken wat diepere in te gaan. En dat mag niet onderschat worden. Of je echt ‘wijzer’ wordt over de zin van het leven, zal afhangen of je voldoende tijd neemt om er zelf wat over na te denken. Als geheel bieden deze interviews bieden daarvoor een intro. (11/02/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletTUSSEN   CULTUUR  EN  WETENSCHAP

RECENSIE VAN: Paul Cortois, Contraminaties. Cultuur/Wetenschap, Peeters, 2002

 In de wetenschapsfilosofie is de verhouding tussen wetenschap en cultuur altijd een centraal item geweest. Het belang daarvan is nog sterker geworden sinds de opkomst van de cultural studies, die aan de culturele antropologie – en daarmee ook aan andere menswetenschappen - een sterk wetenschappelijk elan hebben gegeven door de klemtoon te leggen op de noodzaak van empirische theorieën. Denk aan het werk van Lévi-Strauss. Het is ondertussen duidelijk geworden dat beide tradities (wetenschap en cultuur) elkaar gecontamineerd hebben. Positieve wetenschap wordt niet langer beschouwd als kennis van een onaantastbaar gehalte met een onbetwistbare toetsing of absolute aanspraken. Reeds de fenomenologie heeft pogingen gedaan om die pretentie of schijnevidentie te ondermijnen. Maar de echte schok kwam later door de visies van o.a. Thomas Kuhn en van het sociaal constructivisme. Wetenschappen moeten gerechtvaardigd worden vanuit hun ontstaanscontext waar ze meebepaald worden door lokaliseerbare interessen en belangen. Anderzijds moet de vraag gesteld worden in hoever de andere pool van de cultuur (symbolische praktijken zoals religie, kunst, esthetica, literatuur, rituelen) wetenschappelijk beschreven en bestudeerd kunnen worden en welke daarvoor de geëigende kanalen zijn. Paul Cortois, docent aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (KULeuven) brengt in deze monografie een fijnzinnige analyse van verschillende elementen die deze problematiek een ruim perspectief geven. Uiteindelijk wil Cortois een bijdrage leveren aan de opbouw van een comparatieve epistemologie die nog grotendeels in de steigers staat. Het gaat wellicht om twee stijlen van interpreteren: mathematisering en theoretisering. Het is moeilijk te vermijden dat beide stijlen elkaar contamineren. Cortois werkt dat probleem uit in de concrete thema’s van tijd en rituelen. Het Japanse ritueel van de theeceremonie geeft duidelijk weer hoe wiskunde en poëzie elkaar raken omdat daarin het regelsysteem en de herhaling de vulling van de tijd tot een significante gebeurtenis maken. Zo stelt zich de vraag naar de rol van de belichaamde betekenis die zich in verschillende graden kan realiseren van zwak tot sterk. Hypo- of hypersingularisering van de belichaming (toeschrijven van belichaming aan bepaalde betekenissen) kan de betekenis sterk vervormen. Zonder regeling (belichaming) ontbreekt de context voor significant ritueel, met een teveel aan belichaming verschrompelt de betekenis van het ritueel tot een loutere formaliteit.

Cortois brengt in dit werk een fundamentele studie die uitsluitend gericht is op gespecialiseerde lezers in het kader van wetenschapsfilosofie. De doorsneelezer kan hiermee weinig aanvangen. Daarom kan het interessant (en nodig) zijn dat het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte het zou aandurven deze toch wel fundamentele ideeën wat meer te vulgariseren. Hoe belangrijk wetenschappelijk research ook is, een universiteit mag zich niet bezondigen aan ‘isolationisme van belichamingsgraden’. Dat zou leiden naar een hyposingularisering van haar taak. (03/02/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

HET LEVEN DAT NIET WAARD IS GELEEFD TE WORDEN

RECENSIE VAN: Agamben Giorgio, Homo sacer. De soevereine macht en het naakte leven, Boom/Parrèsia, 2002. 

Michel Foucault heeft reeds in De wil tot weten (1976) de aandacht getrokken op het feit dat bij het begin van de Moderne Tijden de staatsmacht zich intenser is gaan bemoeien met het lichaam en het natuurlijke leven. Volgens hem is toen de politiek veranderd in biopolitiek: de soort en het individu als louter levend lichaam werden de inzet van de politieke strategieën. Het menselijke individu werd sindsdien in zijn lichaam tot object van onderzoek en beheersing gemaakt. Er onstond een vaag grensgebied van samenwerking tussen wetenschap en staatsmacht. De mens wordt nu niet meer benaderd als Aristoteles’ politiek wezen (eu zèn), maar als levend wezen tout court, het naakte leven (zèn, bios). De prominente Italiaanse filosoof Giorgio Agamben associeert in dit boek het fenomeen biopolitiek met de figuur van de homo sacer uit het oude Romeinse recht. Het begrip ‘sacer’, dat later in het christelijk milieu als hoogste kenmerk voor de religieuze mens werd beschouwd, was in het Oude Rome de figuur van uitgesloten zijn: de ‘homo sacer’ was uitge-sloten uit de rechtsorde en zo herleid tot het naakte leven, mens met alleen lichaam. Zulke mens, louter ‘bios’ (leven), kan door iedereen straffeloos worden gedood, zoals een dier, maar kon niet meer worden betrokken in de rituele dood waarmee de samenleving zichzelf altijd weer opnieuw vestigt en bevestigt. Tegenover de homo sacer staat de soevereine macht die kan insluiten en uitsluiten (de rechtsorde bepalen en de grenzen leggen) en de mens dus tot het naakte leven kan herleiden in de vorm van uitsluiting uit de rechtsorde. Zo roept ze de uitzonderingstoestand op waarin het leven vogelvrij verklaard wordt. Agamben onderzoekt hoe deze figuur van de ‘homo sacer’ ook in de hedendaagse politieke machtsverhoudingen aanwezig is, niet alleen in totalitaire regimes, maar ook in democratische samenlevingen. Het biopolitiek paradigma bij uitstek van onze tijd is het kamp als de plaats van de uitsluiting en de vernedering van de mensen. Vooral de concentratiekampen van het nazisme herleiden de mens tot ‘het leven dat het niet waard is geleefd te worden’. Het kamp is de plaats waar de absoluut onmenselijke conditie realiteit is geworden. Maar ook vandaag leven velen nog steeds in kampen, vooral in de oorlogsgebieden, dikwijls ook op basis van etnische vernedering en uitsluiting (cfr. voormalig Joegoslavië, Palestijnse gebieden, enz. ). En wat is uiteindelijk het verschil met de situatie van de vluchteling? Ook de mensenrechten, zoals ze gegroeid zijn in de politieke context van de natiestaten, herleiden de mens tot het ‘naakte leven’, gaan uit van de band tussen geboorte en nationaliteit. De vluchteling die deze band radicaal in vraag stelt brengt het ‘naakte leven’ op het politieke toneel als uitgeslotene van het burgerschap. We weten dan ook niet goed wat met de vluchteling dient aangevangen. Daarom wordt hij ook makkelijk het object van biopolitieke overheersing.

Homo sacer is geen makkelijke literatuur, het vraagt zelfs enige voorkennis van antropologische en juridische denkkaders. Maar voor wie doorzet brengt dit boek een uitdagende filosofische confrontatie die vele vanzelfsprekende juridische en politieke regelingen van de huidige maatschappij radicaal in vraag stelt en omkeert. Juist dit omkeringseffect doet de aandachtige lezer stilstaan bij de zwakke plekken van het ‘soevereine subject’ dat sinds de Franse Revolutie de basis vormt van de moderne democratieën. (12/01/03)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

bulletETHISCH   LEIDERSCHAP: DIALOOG  EN  VERANTWOORDING

RECENSIE VAN: Jos Kessels, Erik Boers, Pieter Mostert, Vrije ruimte. Filosoferen in organisaties, Boom, 2002.

Goed leiderschap is vandaag meer dan ooit noodzakelijk. Op alle terreinen: politiek, industrie, onderwijs, organisaties. Er worden immers steeds meer vragen gesteld bij de louter strategische managementsaanpak die in onze dagen hoogtij viert. Die is te veel gericht op resultaat en houdt te weinig rekening met de context ervan: de mensen, het milieu, de ‘goede’ samenleving. Leiderschap moet weer bekeken worden vanuit een ethische dimensie waarin de vraag naar het ‘goede leven’ centraal staat. Dat vraagt uiteraard een hele ommekeer in het denken over leiderschap. Drie Nederlandse organisatiedeskundigen – maar allen met een filosofische opleiding – schreven samen een praktijkboek waarin ze vanuit een filosofische aanpak nieuwe perspectieven ontwikkelen op een ethische praktijk van het leiderschap. Zij steunen daarvoor op het trivium van de Griekse Oudheid: dialectica, retorica, grammatica zoals dat reeds ten tijde van Socrates ontwikkeld was. Dat geeft enkele verrassende effecten. De dialectica beklemtoont het belang van de dialoog als communicatief instrument van de leider. Hierbij speelt de toepassing van het socratisch gesprek een voorname rol. In de retorica leert de leider omgaan met de goede vorm van vergaderen waarin ruimte moet zijn zowel voor pathos (emoties) als voor redelijkheid. De grammatica leert de leider hoe te schrijven wat hem nauw aan het hart ligt zodat argumentatie en toelichting bereflecteerd en helder verwoord kunnen worden. Schrijven is dikwijls een vorm van onthaasting die het mogelijk maakt de nodige afstand ten aanzien van de hete hangijzers in te bouwen en het proces van een dialoog te stimuleren. Uiteindelijk is goed leiderschap een meesterschap zoals dat in de Ethica van Aristoteles beschreven wordt. Het is de wijsheid van de middenpositie, de juiste plek tussen het ‘teveel’ en het ‘te weinig’. Noem het de deskundigheid van iemand om steeds de juiste keuze te maken op basis van een redelijk principe, een ethische keuze voor het ‘goede leven’, zowel voor zichzelf als voor wie men verantwoordelijk is. Om dit te realiseren moet de leider ‘vrije ruimte’ creëren waarin er voor de leider en zijn medewerkers de nodige tijd en rust is om zich gezamenlijk een spiegel voor te houden, ‘bespiegelend’ (mediterend) na te denken en elkaars ideeën en activiteiten op elkaar af te stemmen.

De auteurs brengen in ieder geval een vernieuwende en gedurfde invulling van de leiderschapsstijl. Ze steunen daarvoor op een rijke ervaring in het begeleiden van groepen rond deze thematiek. Elk hoofdstuk bevat naast inhoudelijke omschrijvingen ook aspecten van methodiek met zeer concrete aanwijzingen. Het laatste deel van het boek geeft langs de lijn van het trivium een rijke schat aan werkmateriaal of praktijkwijzers. Hierin staan zeer concrete stapplannen, werkvormen en schema’s die een handvat kunnen vormen voor wie zelf aan de slag wil gaan met deze methodiek. Ook de uitgebreide en becommentarieerde literatuurlijst kan goede diensten bewijzen. ‘Vrije ruimte’ is een aanbevelenswaardig boek voor ieder die zich aan de ontwikkeling van ethisch leiderschap interesseert, want zonder ‘filosoferen’ kan leiderschap alleen maar strategisch functioneren en blijft het humane meestal in de kou. Het zal echter nog heel wat moeite kosten om iedereen hiervan te overtuigen. Maar het lezen van dit boek kan velen aan het denken zetten. (27/12/02)

terug naar lijst

 

 

 

bulletPELGRIMAGE   ALS  CONSUMPTIE

RECENSIE VAN: Herman De Dijn & Walter Van Herck (red.), Heilige Plaatsen. Jeruzalem, Lourdes en shopping malls, Pelckmans/Klement, 2002.

Heilige plaatsen zijn ook vandaag nog sterk aantrekkingspolen, niet alleen in het christendom maar ook in andere godsdiensten en zelfs in seculiere gedragspatronen. Ze dwingen op een of andere manier eerbied af en lokken talloze mensen als bedevaarders of toeristen. Wat bezielt deze mensen? Waarom zoeken ze er steeds weer opnieuw vertroosting en geluk? Gaat het hierbij alleen maar om restanten van vroom bijgeloof of zijn het plaatsen waar hedendaagse vormen van menselijke betrokkenheid groeien? De voorliggende reader, onder de redactie van de filosofen Herman De Dijn en Walter Van Herck, is een interessante inleiding in de zoektocht rond deze problematiek en dat vanuit verschillende oogpunten, zowel filosofisch als historisch, esthetisch en sociologisch. De eerste twee bijdragen handelen specifiek over de trek naar Jeruzalem. Piet Leupen zoekt naar de oorsprong en de bewogenheid van deze eeuwenoude pelgrimage en gaat kritisch in op de daar heersende spanningen tengevolge van het geloof in de exclusiviteit van de eigen godsdienst (joden, christenen, moslims). Barbara Baert onderzoekt de geschiedenis van de bron van Betesda (Piscina Probatica) en de mythevorming daaromtrent die reeds voor de christelijke jaartelling begon. De bijdrage van Jo Tollebeek is een analyse van het verschijnsel ‘Lourdes’ rond 1900 aan de hand van enkele romans van Emile Zola en Karl Huysmans die een uiterst kritische benadering van het fenomeen naar voren brachten. Hieruit blijkt duidelijk de ambivalente betekenis van de massahysterie die in Lourdes zichtbaar werd. Erg boeiend zijn de laatste twee bijdragen over hedendaagse nieuwe plaatsen van al dan niet religieus met hun gevaar van misplaatste sacraliteit (Walter Weyns) en over de grote impact van de shopping malls van onze consumptiemaatschappij (Walter Weyns en Walter Van Herck). Beide artikelen geven fundamentele aanzetten voor een kritische benadering van onze moderne maatschappij als een gesloten maatschappij en als een (schijn)wereld van ongetemperde verwachtingen. Uiteindelijk blijft de vraag of het onbegrensd consumeren van de hedendaagse mens een alternatief kan bieden voor de diepere ervaringen van godsdienst of levensbeschouwing.

Dit boek is een positieve stimulans om na te denken over de manier waarop onze hedendaagse maatschappij kan klaarkomen met haar dubbelzinnige relatie ten aanzien van de heiligheid. Het brengt intrigerende informatie over een heikel onderwerp dat vele mensen bezig houdt, maar waarover het laatste woord in verre na nog niet is gezegd. Het boek is aangenaam opgelucht met foto’s, tekeningen en reproducties die de historische achtergrond helpen verduidelijken. (18/12/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

bulletDE   RIJKDOM  VAN  DE  KERK

RECENSIE VAN: Geert Delbeke, Het geld van de kerk, Davidsfonds, 2002

Geld en kerk. Het is altijd al een heikel thema geweest. Voor velen is het een steen des aanstoots. Er wordt veel kritiek geleverd op de rijkdommen van de kerk, alsof ze met elkaar incompatibel zijn. Men wijst dan vooral met de vinger naar het Vatikaan met zijn beroemde bank en schitterende musea, maar ook wel naar de financiële macht die de lokale kerken dikwijls uitoefenen. Om die discussie uit een uitzichtloze impasse te halen is een open informatie over het geldbeheer en het gebruik ervan in de kerken van groot belang, omdat er zo heel wat misverstanden uit de weg geruimd kunnen worden. Het voorliggende boek van Geert Delbeke tracht hieraan tegemoet te komen, althans voor de katholieke kerk in België. Het boek is een objectieve en haast volledige beschrijving van de katholieke Kerk in België wat betreft organisatie, personeel, gebouwen en boekhouding. Voor zover relevant voor het betoog komen terloops ook enkele gegevens van andere kerken, godsdiensten en de vrijzinnigheid aan de orde. In het eerste deel behandelt de auteur de kerkgeschiedenis vanaf de eerste christenen over de Middeleeuwen en de Reformatie tot de Franse Revolutie en haar gevolgen. In het tweede deel gaat Delbeke in op kerkstructuur in België: de parochie, het kerkfabriek, het bisdom en de kerkprovincie. Bij elke van deze structuurelementen wordt gekeken naar de inkomsten, de bestemming van de financiële middelen, de uitgaven, de salarissen en pensioenen, de eigendomsrechten van kerken en gebouwen, de relatie met gemeentelijke, provinciale en federale overheden. Er wordt ook veel aandacht besteed over wat er met de staatsgelden gebeurt die (rijkelijk) naar de kerk toevloeien. Een echte schat aan informatie voor wie in deze materie geïnteresseerd is. In een apart hoofdstuk wordt op even grondige wijze ingegaan op de plaats van kloosters en abdijen met hun eigen typische vorm van inkomsten, uitgaven en bezittingen. Tenslotte stelt de auteur nog de vraag of er niet te veel kerkgebouwen zijn en wat er moet gebeuren met het groeiend aantal leegstaande kerken. Het derde deel geeft een kort overzicht van de financiering van de (katholieke) kerk in Italië (het nieuwe concordaat), Duitsland (Kirchensteuer), Frankrijk (scheiding tussen kerk en staat) en Nederland (parochie als bron van inkomsten).

Dit boek is niet geschreven vanuit een defensieve of offensieve stelling. Het wil het publieke debat voeden met correcte en geactualiseerde informatie. Zo vult het een leemte in het Vlaamse landschap, zodat heel wat misverstanden over het geld van de kerk kunnen worden uitgeklaard. Het leest vlot en voor buitenstaanders is er een verklarende lijst van begrippen voorzien. Toch blijft er een probleem. De auteur stelt de inbreng van staatsgelden in het kerksysteem niet ter discussie, wellicht omdat hij de historisch gegroeide toestanden als vanzelfsprekend beschouwt. En dat is voor vele mensen toch wel een moeilijk punt, zeker in een wereld die steeds meer seculier wordt. Het boek zou aan rijkdom gewonnen hebben, indien Delbeke bijvoorbeeld in een slothoofdstuk op dat probleem zou zijn ingegaan. De vergelijking met de andere landen is daarvoor een goede, maar helaas niet uitgewerkte aanzet. (27/11/02)

terug naar lijst

 

bulletREDE  EN   TRANSCENDENTIE

 

RECENSIE VAN: David Janssens, Tussen Athene en Jeruzalem. Filosofie, profetie en politiek in het werk van Leo Strauss, Boom, 2002.

Het werk van Leo Strauss (1899-1973) is tot vandaag in Nederlandstalige filosofische publicaties grotendeels onbekend gebleven. Hier en daar wordt zijn naam wel vernoemd, maar over zijn visies wordt zelden uitgeweid. Nochtans is deze tijdens het nazibewind naar de USA geëmigreerde Duitse filosoof van joodse origine een opmerkelijk figuur geweest. Al was hij in wezen een kamerfilosoof, toch heeft zijn werk het politieke denken van zijn generatie kunnen beïnvloeden en wordt hij in één adem genoemd met Hannah Arendt en Eric Voegelin. In de USA is hij goed bekend en in Europa zwelt de literatuur over zijn geschriften sterk aan, met name in Duitsland en Frankrijk. In dit boek wil David Janssens  Strauss' oeuvre ook in ons taalgebied ingang doen vinden. Dat is geen makkelijke opgave, want Strauss’ oeuvre is een complexe zoektocht naar de bronnen van de relatie tussen theologie en politiek. Strauss’ interesse voor deze relatie komt voort uit zijn betrokkenheid op ‘het joodse vraagstuk’ en de zionistische stellingen daaromtrent. Is de joodse religie alleen maar een politiek instrument op basis van redelijkheid of stelt de openbaring een grens aan het menselijk denken en handelen, een soort inbreuk vanuit de ‘transcendentie’? Strauss gaat daarvoor de moeizame weg langs de visies van Spinoza, Maimonides en Calvijn en blijft hierbij bewegen midden in de spanning tussen de beide polen. Hij gaat verder op zoek bij de Griekse filosofen Socrates en Plato die de grondslag hebben gelegd voor het kritische denken. Erg interessant is de receptie daarvan bij de falasifa die als eersten de Griekse filosofie trachtten te integreren in de islam, zoals Al-Farabi, Avicenna en Averroës. In de hele zoektocht van Strauss blijft de tegenstelling tussen Jeruzalem (openbaring) en Athene (rede) bestaan als in wezen een theologisch-politiek conflict. De inzet is de verhouding tussen de (opbouw van de) menselijke samenleving en de transcendentie. Zij staan volgens Strauss voor twee fundamenteel onverenigbare opvattingen van het juiste leven. Maar toch hebben ze beide iets gemeenschap-pelijks: de erkenning van het belang van de moraal, de orde der menselijke dingen. Hun conflict betreft datgene wat nodig is om de moraal te vervolmaken. Daarom, aldus Strauss, zou het een onvergeeflijke fout zijn één van beide opponenten te willen uitschakelen of tot overhaaste verzoening te brengen.

De studie van David Janssens is boeiende lectuur voor wie zich op hoog filosofisch niveau aan de relatie geloof-rede interesseert. Goed geschreven en goed gedocumenteerd. Het is echter geen makkelijk boek. Het verraadt voortdurend zijn oorsprong in een proefschrift aan de VU-Brussel. Maar het beantwoordt in ieder geval aan zijn doelstelling: de introductie van Strauss’ werk in ons taalgebied en dat is een niet te onderschatten verdienste. (20/11/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

bulletFILOSOFIE ERVAREN EN OEFENEN

 

RECENSIE VAN: Roger-Pol Droit, 101 alledaagse filosofische avonturen, Atlas, 2002.

 

Over avonturen gesproken. Het is een modewoord in de huidige trendywereld. Om in te zijn moet je zoveel mogelijk avonturen zoeken en doorleven. Niet in het lezen van jeugdverhalen of spannende lectuur, maar door dingen ‘aan den lijve’ te voelen, liefst met enkele risico’s, onzekerheden of thrillereffecten. De titel van dit boek geeft aan dat het gaat om filosofische avonturen. Wat kan dat betekenen? Soms denk je wel eens dat de filosofie zelf één groot avontuur is. Maar hier suggereert de titel het meervoud van filosofische avonturen en plaatst ze in de context van het alledaagse. Dat is toch wat bizar in de filosofie. De oorspronkelijke Franse titel spreekt over ‘expériences’ dat meer verwijst naar ‘ervaring’ in de bredere zin van het woord. Dat geeft een andere teneur aan die directer aansluit bij de moderne visie op filosofie.

Roger-Pol Droit wil de lezer verrassen. In zijn inleiding spreekt hij over een spielerei waarmee hij wezenlijke dingen op een luchtige manier tracht te benaderen. Hij vraagt lezer zich in te leven in eenvoudige alledaagse ervaringen en daarmee aan de slag te gaan. Het zijn zowel fictieve, psychische als reëel fysieke oefeningen –eigenlijk vertrouwde gebaren en dingen die we vaak doen. Deze oefeningen hebben tot doel de vanzelfsprekendheden van het alledaagse leven in vraag te stellen. Geen twijfel om de twijfel, maar een poging om langs kleine verschuivingen een verruiming van visie en handelen op gang te brengen, misschien verwondering zelfs. De auteur geeft bij elke oefening nauwgezet een goede opbouw aan, de nodige duur en de benodigdheden. Hij wijst ook op de effecten die eruit kunnen ressorteren. Hij werkt dus duidelijk gestructureerd en doelgericht. Al bij al een poging om het puur theoretisch kader van de filosofie te doorbreken en de filosofie te plaatsen in de gewone dingen van het dagelijks leven. Dagelijks in zekere zin, want niet alle oefeningen zijn dingen van alledag. Bijvoorbeeld zo maar wildvreemde mensen opbellen door lukraak telefoonnummers te toetsen, een duik nemen in koud water, rennen op het kerkhof, op je knieën het telefoonboek opzeggen, fantaseren dat je mensen vermoordt, drinken terwijl je plast, enzovoort. Anderzijds zijn er ook doodgewone oefeningen die het dagelijks leefpatroon kunnen intensiveren, zoals je herinneren waar je vanmorgen bent geweest, proberen niet te denken, kleren passen, een haartje uittrekken, kijken naar je slapende vriendin, een kamer inrichten, opruimen na een feestje, enzovoort. In ieder geval een breed gamma. Sommige oefeningen lijken wat vergezocht, andere zijn echte aanzetten om wat dieper in te gaan op de vragen naar zin, betekenis, vanzelfsprekendheid en verwondering. Ongetwijfeld een originele vorm om filosofie te benaderen, al kan je makkelijk aan de buitenkant ervan blijven steken. En daar doet de auteur weinig aan, tenzij langs extreme oefeningen die je misschien wel uit je evenwicht kunnen brengen. Maar is dat een goede weg? Een betere kadering en ordening van de oefeningen zou dit boek tot een betere gids maken. (15/09/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

SPANNING TUSSEN SCHULD EN VERANTWOORDELIJKHEID

RECENSIE VAN: Marcel Becker, Vurige pleidooien. Beroemde redevoeringen over schuld en onschuld, Agora, 2001.

De Thomas More Academie uit Nijmegen brengt regelmatig bij middel van een lezingen, symposia en publicaties enkele belangrijke maatschappelijke en culturele thema’s in discussie. De voorliggende bundel Vurige pleidooien verschijnt onder de redactie van de ethicus Marcel Becker naar aanleiding van de gelijknamige lezingenreeks over bekende redevoeringen uit de geschiedenis, redevoeringen waarin de vraag naar schuld en onschuld centraal staat. Vier beroemde redevoeringen worden in het licht gesteld. Allereerst analyseert de ondertussen overleden filosoof Cornelis Verhoeven Plato’s apologie van Socrates als een lofzang aan de filosofie die niet schuldig kan zijn als zij de vanzelfsprekendheden van de samenleving in vraag stelt. Wie aan die reflectie niet toekomt, schiet tekort in menselijke kwaliteit. Marcel Becker bespreekt de rede van Robespierre uit 1792 waarin hij de onthoofding zonder proces van Lodewijk XVI verdedigde. Niet alleen pragmatische argumenten voor de doodstraf maar ook de principiële argumentatie ervoor komen uitvoerig aan de orde. Maar dat geeft Becker ook de kans dieper in te gaan op het fenomeen van de terreur waarvoor Robespierre symbool staat als een verabsolutering van fundamentele principes in alle concrete contexten. Erg boeiend is de bijdrage van Joke Hermsen over het pleidooi van Gideon Hausner, de openbare aanklager in het proces tegen Eichmann. Aan de hand van de kritieken van Hannah Arendt en Harry Mulisch, beiden verslaggevers tijdens het proces, tracht Hermsen zichtbaar te maken hoe gevaarlijk het is het kwaad te demoniseren in het persoonlijke handelen van één (on)mens. Daarbij gaat men voorbij aan de banaliteit van het kwaad zoals het dagelijks in het gewone, onverschillige en wetmatige handelen van miljoenen mensen gebeurt. Zonder die banaliteit van het kwaad zouden fenomenen als de holocaust niet tot stand kunnen komen. Ze kunnen slechts begrepen worden in een historische context waarin het kritisch denken geen kans krijgt en burgers tot louter volgzame en instrumentele wezens worden gemaakt. Daarom vindt Hermsen het zo spijtig dat Mulisch veertig jaar later in zijn roman Siegfried (2001) dat standpunt niet meer verdedigt. Een laatste bijdrage, opnieuw van Marcel Becker, handelt over de grote inaugurale nieuwjaarsrede van Vaclav Havel bij de ambtsaanvaarding van president (1990). Hierin komt naast de dissidente criticus van het marxisme ook de filosoof tot leven met een intrigerende duiding van de zin van het leven. Vooral de relatie tussen ethiek en politiek krijgt de nodige aandacht. Die geeft echt te denken voor de hedendaagse, westerse samenleving.

Vurige pleidooien is een boeiende reader met vlot leesbare teksten. Hij laat zien hoe grote redevoeringen uit het verleden nog een stimulerende functie kunnen hebben voor vandaag. De spanning tussen schuld en onschuld in elk van deze pleidooien geeft aan het kritisch denken een dimensie van verzet, maar roept ook op tot verandering van grote segmenten van de menselijke samenleving. Goede redenaars blijken voor een deel onsterfelijk. (15/10/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

DE  WAARHEID  IN  CITATEN

RECENSIE VAN: Ad Verkuylen en Rob van Raay, ‘(…)’ Niets dan de waarheid. Klein filosofisch citatenboek, Agora, 2002.

Filosofie staat vandaag sterk in de belangstelling. Wellicht heeft dat te maken met het feit dat de mensen de vraag naar de waarheid opnieuw scherper stellen dan ooit. De vraag is echter hoe je met zulke vraag omgaat. Niet iedereen is bovendien bereid daarover dikke boeken te lezen. Wellicht daarom hebben Verkuyl en van Raay een citatenboekje samengesteld rond het thema waarheid. Dat is uiteraard een gevaarlijke onderneming. Wat is waarheid? Bestaat er één waarheid of vele waarheden? Wie heeft daarvoor het juiste recept? De titel is dan ook enigszins misleidend, maar de auteurs hebben dit probleem opgelost door citaten te kiezen uit een uiterst breed gamma van filosofen. Vanaf Sophocles over de Middeleeuwen en de Verlichting tot en met de hedendaagse postmoderne auteurs. Zo komen alle opvattingen over waarheid aan bod en ligt de keuze uiteraard bij de lezer. Het probleem van zulk citatenboek is dat de tekst steeds uit zijn context wordt gehaald en bijgevolg makkelijk verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Het vraagt soms echt wel wat tijd om bepaalde teksten in het juiste perspectief te plaatsen.

Het boekje is mooi uitgegeven en handig te gebruiken. Voor wie dieper wil ingaan op sommige citaten geven de auteurs een zeer goede index van de bronnen met verwijzingen naar verkrijgbare vertalingen van het oorspronkelijke werk. Dat is echt te appreciëren. Als je tussendoor rustig wil mediteren over ‘(waarheid…)’, bieden de meeste citaten een goed uitgangspunt. (02/09/02)

terug naar lijst