recensies 3

 

          

 

Home
Up

terug naar lijst

  

bullet

LIEFDE VOOR HET FIETSEN

RECENSIE VAN:   Hans Declercq,  Een filosofie van de fiets. Londense notities, De Bezige Bij Antwerpen, 2012, 183 blz.

Liefde voor het fietsen. Zo zou je een beetje ruw gesteld de hoofdtrend van dit boek kunnen samenvatten. Hans Declercq, die permanent pendelt tussen Berlijn, Brussel, Barcelona, Londen en Parijs,  vertelt zijn belevenissen als fietser in Londen. Hij verrast ons met zijn pittige kijk op het fietsen in een grootstad. Hij verkent als het ware de hele stad van Noord naar Zuid, van Oost naar West en laat zien hoe je al fietsend een heel andere ervaring van de omgeving opdoet dan bijvoorbeeld met de wagen die teveel aandacht vraagt voor het verkeer. Als voetganger ben je beperkt in afstanden. Je kan dan wel met de metro overal heen, maar je mist  als metroreiziger het krioelende leven van de straten onderweg . Met de fiets gaat alles trager, maar je beleeft de dingen intenser en je kan de tijd nemen  om ze bij je te laten binnenkomen, je krijgt in korte tijd heel wat te zien.  Je krijgt ook contact met andere fietsers en leert stilaan dat de stad meer is dan alleen maar een wegennet voor auto’s.  Hans Declercq beperkt zijn notities over zijn Londense tijd niet tot een opsomming van belevenissen, maar zoekt naar achtergronden, geschiedenis en betekenis van het fietsen. Hij vertelt over fietswinkels en fietsmusea. over de oude fiets van zijn vader en over zijn eigen gehechtheid aan zijn klassieke Trek met zijn aparte transmissiesysteem, over stadsfietsennetwerken en over de fierheid en de kwetsbaarheid van de fietser. Je kan dit boek een vorm van lichte filosofie noemen, niet denigrerend maar stimulerend om de dagelijkse dingen in hun verder perspectief ter sprake te brengen.  Toch laat Hans Declercq ook de filosofisch geïnteresseerde lezer niet op zijn/haar honger zitten door verwijzingen  naar de ideeën van Michel Foucault over micromacht, maar vooral door zijn bewondering voor de jezuïet Michel de Certeau (1925-1986), filosoof, theoloog en psychoanalyticus, die met zijn boek  L’invention du quotidien - Arts de faire (1980) blijkbaar een grote invloed op de auteur heeft. Bovendien was de Certeau ook een fervent fietser die op zijn eigen ritme heel Frankrijk doorkruiste. Vooral hoe hij praktijken beschreef die veelvormig, koppig en listig kunnen ontsnappen aan de discipline. Hij kwam op voor tactieken waarmee individuen weerstand kunnen bieden om ruimtes van microvrijheid voor zichzelf af te dwingen. In deze beschouwingen vindt Hans Declercq interessante aanzetten voor een filosofie van de fiets, meer nog voor zijn levenshouding als fietser.

Als genre is het boek moeilijk te plaatsen. Het heeft iets van dagboek, maar lonkt ook naar roman, het draagt de trekken van een filosofische essay, maar biedt ook documentaire elementen. Dat alles samen maakt het wellicht juist interessant. Zeker een hart onder de riem voor het groeiend aantal fietsfanaten. (07/12/12)

erug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

ONBEHAGEN EN RANCUNE

RECENSIE VAN:  Sybe Schaap,  Het rancuneuze gif. De opmars van het onbehagen, Damon, 2012,  282 blz.

 

Het valt moeilijk te negeren dat agressieve gestemdheid en dito gedrag in onze huidige samenleving sterk toenemen. Openlijke uitingen van woede en ongeremde emotionele ontladingen worden steeds meer getolereerd. Dit speelt zich niet alleen af op het niveau van individuele verhoudingen , maar wordt ook gepolitiseerd in de spanning tussen bevolkingsgroepen en tussen autochtonen en migranten. De Nederlandse filosoof en Nietzchekenner Sybe Schaap onderzoekt in dit boek hoe dit fenomeen mogelijk is en welke gedrevenheid achter deze boosheid schuilgaat. Volgens Sybe Schaap wordt onze samenleving geïnfecteerd door het gif van de rancune. Rancune is een reactie van verontwaardiging op wat iemand werkelijk  of in de verbeelding is aangedaan. Ze is de uiting van een onvrede die in de mens aanwezig blijft en zich omzet in ressentiment, wrok en haat tegen over de ander, de (al dan niet vermeende) dader van onrecht, machtsmisbruik, bedreiging, geweld, enzovoort.  Als zodanig is rancune van alle tijden, maar krijgt vandaag toch wel specifieke uitingen .

Sybe Schaap onderzoekt hoe de rancune een vruchtbare bodem vond in de romantiek met haar meeslepende verbeeldingskracht en gedrevenheid als een obsessief engagement waarin zowel schepping als reactief sentiment tot sublieme proporties werden opgeblazen. In het aangetrokken worden door de beelden van de schone schijn (utopisme) dreigt tegelijk het gevaar van de paranoia om het vermeende kwaad radicaal te lijf te gaan. Deze paradox  werkt volgens Schaap door in de vernietigingsdrang van de Jakobijnen in  de Franse Revolutie , in de onverbiddelijke messiaanse ijver van  het marxisme (Lenin, Stalin), in de mateloosheid van het nazisme met zijn obsessieve vijandbeleving. Ook vandaag blijft dit dubbel perspectief duidelijk aanwezig. Schaap verwijst naar de spanning  tussen de nostalgische, schone schijn van een utopische levensvervulling en de militante vertaling ervan in geweld en terreur  bij de uitlopers van de revolte van 1968 (Rote Armee Fraktion), het dierenactivisme (Animal Liberation Front) , de apocalyptische beelden van klimaatverandering, de antitechnologiebeweging. Dezelfde tendensen worden merkbaar in partijpolitieke strekkingen van populistische,racistische en anti-islamitische signatuur, zoals bij de PVV (Wilders), het Vlaams Belang en andere richtingen in het rechts-extremisme.

In al deze verhalen laat Sybe Schaap zien hoe vanuit een reactieve slachtofferbeleving rancune zich tot in het extreme toe kan ontwikkelen. Ressentiment is een gif dat langdurig kan werken, kan overgaan van haatdragendheid in wraakzucht en vanuit creatieve verbeelding zelfs vijandbeelden gestalte geeft. Het kwaad van het ressentiment maakt deel uit van het menselijke, rancuneuze gevoelens horen tot zijn psycho-fysiologische geaardheid, maar juist daarom moet er een antwoord op gevonden worden. Hoe kunnen wij omgaan met deze ziekelijkheid? In het laatste hoofdstuk zoekt de auteur naar uitwegen. De mens is een niet vastgelegd dier, zijn vrijheid biedt hem de kans om zijn geneigdheid  tot reactief en rancuneus handelen om te buigen naar een meer menswaardige  verhouding met de medemensen. In het spoor van Nietzsche pleit Schaap om de fataliteit als uitdaging te zien en onze ‘wils-sterkte’ en wilsgerichtheid in te zetten in het spoor van bevrijding.

Een boek dat een verhelderend inzicht geeft in allerlei hedendaagse spanningsvelden. Het nodigt uit tot een beter begrip van het toenemend reactief gedrag dat onze samenleving dreigt te vergiftigen. Daarom is het in de eerste plaats belangrijk voor politici, vormingswerkers en leerkrachten.

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

VIER VISIES OP GROND

RECENSIE VAN:   Jan-Hendrik Bakker,  Grond. Een pleidooi voor aards denken en een groene stad, Atlas, 2011, 334 blz.

Grond speelt in het leven van mensen een importante rol. niet alleen als een ruimtelijke preconditie van het menselijk leven, maar ook in zijn filosofische betekenis met zijn metafysische, culturele, religieuze, sociale en psychische accenten. Grond is de plek waar mensen hun leven inhoud geven, zowel sedentair als nomadisch. Mensen hebben hoe dan ook een emotionele binding met de grond waar ze geboren zijn of waarop ze leven, zelfs als ze zoals de moderne mens sterk mobiel geworden zijn. De Nederlandse filosoof en journalist Jan-Hendrik Bakker tekent in dit boek een aantal visies uit die de betekenis van grond hebben bepaald of gekleurd. Het is geen puur theoretisch boek geworden, maar Bakker steunt zowel op persoonlijke ervaringen als op wetenschappelijke en politiek-maatschappelijke gegevens. Vandaag verglijden we steeds meer naar een liberaalrationele invulling van onze kijk op grond die ontstond in de theorie van John Locke (1632-1704) over de band tussen grond en eigendom. Hij koppelt grond aan arbeid. Wie de grond bewerkt heeft recht op zijn opbrengst. Dit leidde ertoe dat de we grond zijn gaan zin als een ding om te bezitten en om wat ermee te verdienen is. Grond wordt puur utilistisch beschouwd en verliest zijn emotionele waarde. Extreem doorgedacht ontstaat daaruit bij Karl Marx de kritiek op de binding tussen grond en geld die vandaag hoogtij viert in de enorme agro-industrie en andere economische belangen die almaar meer grond in bezit nemen  om goederen te produceren voor de groeiende consumptiecultuur.  Dit staat in schril contrast met de visie van Heidegger, voor wie grond de mens een basis geeft om in de wereld te zijn, er te wonen en er voor te zorgen. De mens wordt geboren in een land(schap) dat er al is en waar we door getekend worden. De grond bezit ons even goed als wij denken de grond te kunnen beheersen. In deze visie ligt ook een valkuil waar Heidegger voor een deel is ingetrapt: de extreme overwaardering van de eigen grond, land, natie, volk ten nadele van de wereld en de mensheid als geheel. De weg van het nationaalsocialisme met zijn keuze voor uitsluiting van wie niet tot het volk of ras behoort, de bruine verleiding zoals Bakker het noemt. Een andere kijk is die van Gilles Deleuze die aansluit bij de nomadische geest. Volgens hem heeft de moderne, stedelijke mens de wijde vlakte nodig om zijn vrijheid te realiseren. Hij laat zich niet binden door vaste structuren, maar denkt en handelt rizomatisch, geleid door associaties en intuïties. Hier ligt de basis voor mobiliteit, creativiteit en innovatie. Uiteindelijk voelt  de nomadische mens zich thuis over de hele wereld.

Voor Jan-Hendrik Bakker is grond wat ons draagt. Grond is de bodem waarop wij staan, wonen  en bouwen én waarvan we eten; grond is principe van ons verstand en de diepte van ons gevoel . Deze visie heeft hij ontwikkeld vanuit talrijke interviews die hij met mensen uit verschillende lagen heeft  opgezet. Zo is het boek ook een beetje een verhaal van, de volkstuinen, de tuincentra , de nieuwe stadsplantsoenen en de horticultuur in de stad, de terugkeer van het platteland als toerisme en biolandbouw, de Transition Town beweging en zo veel meer. Ongetwijfeld een boek dat beklijft en inspiratie brengt voor wie ecologisch en stedenbouwkundig zich inzet om de huidige koers te verleggen voor het te laat is. (18/06/12).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

BEDRIJFSETHIEK EN SPIRITUALITEIT

RECENSIE VAN:   Hendrik Opdebeeck & laszlo Zsolnai (Eds.), Spiritual Humanism and Economic Wisdom. Essays in Honour of Luk Bouckaert’s 70th Anniversary, Garant,  2011, 205 blz.

 

Bedrijfsethiek (Business Ethics) beleeft vandaag een sterke boost. De aandacht voor deze vorm van ethiek dateert grotendeels vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw. In oorsprong was bedrijfsethiek er vooral op gericht te reflecteren over de plaats van menselijke waarden en normen in de bedrijfswereld, waar traditioneel het creëren van winst het exclusieve  criterium van handelen is en de markt het enige regelende referentiepunt. Bedrijfsethiek had het in die sector dan ook moeilijk om een  relevante inbreng te genereren. De voorliggende reader is een waardevol eerbetoon door vrienden, collega’s en oud-studenten aan de eminente wetenschapper Luk Bouckaert, hoogleraar-emeritus van K.U.Leuven en medestichter van het Europees SPES-forum dat zich toelegt om spiritualiteit toegankelijk te maken voor een zo breed mogelijk publiek, ook in de economische sector. Reeds sinds het einde van de jaren tachtig heeft Luk Bouckaert zich om deze thematiek bekommerd en er geleidelijk een nieuwe invulling aan gegeven. De verschillende artikels door een select internationaal panel geven een goed overzicht van de talrijke subthema’s van zijn werk. Een eerste deel richt zich naar het ontwikkelen van een menselijk perspectief binnen het economisch systeem. Hier gaat de aandacht vooral naar de noodzakelijke dialoog tussen economie en ethiek, naar het belang van een personalistische filosofie en het humaniseren van de economische mens. Specifiek verwijs ik naar twee artikels: dat van Nikolas Bouckaert en Erik Schokkaert over de spanning tussen paternalisme en het respect voor de arme in onze welvaartstaat en dat van Suzan Langenberg over de dynamiek van organisatie als een permanent proces van desorganiseren in het spoor van de sensemakingtheorie van Karl Weick.

Het tweede deel bespreekt de verhouding tussen zakenwereld, ethiek en maatschappij. Hier gaat de aandacht naar de inbreng van spiritualiteit in het management, naar de nieuwe en sterke aandacht voor leiderschap, het belang van economische democratie en participatie, de synthese van geest en materie bij Sri Aurobindo  en het herdefiniëren van de economische rede die zich niet eenzijdig op winst mag richten maar ook de menselijke leefkwaliteit moet viseren. Erg interessant is het artikel van Jochanan Eynikel over de interpersoonlijke aard van de mens en de weg van cocreativiteit en dialoog in leiderschap en organisatieopbouw.

Zonder enige twijfel een verdienstelijk boek dat laat zien hoe de wereld van economie en bedrijfsleven er sterk bij gebaat is zich niet langer vanuit louter functionalisme en (winst)berekening op te bouwen. Hij dient zich ook te laten leiden vanuit een spirituele invulling van bedrijfsethische perspectieven.   In de huidige crisistijd kan deze stelling wellicht een opening bieden naar positieve ontwikkelingen. De aanzetten van Luk Bouckaert zijn dan een goede basis voor de groei van een nieuwe economische wijsheid vanuit een spiritueel humanisme. Een riskante, maar wellicht noodzakelijke onderneming. Voor al wie enige verantwoordelijkheid draagt in de economische, politieke of maatschappelijke wereld zou dit boek verplichte literatuur moeten zijn.  (25/04/12)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

RELIGIES VERGELIJKEN

RECENSIE VAN:   Matthias E. Storme,  Tussen God en Caesar. Levensbeschouwelijke visies op staat, recht en civil society, Pelckmans, 2011, 102 blz.

 De verhouding tussen staat en godsdienst staat vandaag hoog op de agenda. Dat is grotendeels het gevolg van de steile opkomst van de islam in West-Europa. Deze godsdienst kent vandaag immers nog steeds extreme vormen van theocratie zoals in Iran, maar tracht ook in democratische landen invloed te krijgen op publieke kwesties. Dat staat in pertinent conflict met de westerse opvattingen over scheiding van kerk en staat. Om op deze kwesties beter zicht op te krijgen beschrijft Matthias Storme, hoogleraar aan de KU Leuven en de Universiteit Antwerpen, in korte hoofdstukjes hoe godsdiensten en levensbeschouwingen hier vandaag mee omgaan en hoe hun standpunten historisch gegroeid zijn. Hij beperkt zich tot het christendom (voor en na de reformatie), het secularisme of laïcisme, de joodse visie, de islam, het pluralisme en het hedendaagse christendom. In ieder hoofdstuk volgt hij ongeveer dezelfde structuurelementen: historische sleutelmomenten, bronnen, basisbeginselen van de visie, verhouding met andere levensbeschouwingen, visie op staat, recht en overheid. De opzet van het boek is erg compact, maar geeft veel (objectieve?) informatie over deze erg belangrijke actuele thema’s. Toch komt in dit boek ook een duidelijke stelling naar voren. Storme stelt duidelijk dat de huidige zogenaamd ‘neutrale’ opstelling van de staat helemaal niet neutraal is, maar eerder het opleggen van een bepaalde (seculiere?) levensbeschouwing. Hij beroept zich hiervoor nogal vaag op een stelling van Habermas (de gelijke afstand van de politieke cultuur t.a.v. zowel seculiere als religieuze denkbeelden) zonder haar wat ruimer uit te leggen en toe te passen. Wat het hedendaags christendom betreft kiest Storme uitdrukkelijk voor wat hij de gematigd-conservatieve christelijke stromingen noemt, omdat die zogezegd constrastiever en interessanter zijn voor zijn thema dan de progressieve kerkkritische stromingen. Maar dat lijkt toch wel wat kort door de bocht gaan. Ook de progressieve stromingen brengen over deze thematiek interessante stof aan de orde met  een sterke kritiek op bepaalde standpunten van de traditionele kerk en vernieuwende pogingen tot  dialoog met andere religies. Waarom Storme aan deze kwestie voorbijgaat is mij niet duidelijk. Gaat hij zo ook voorbij aan de feitelijk bestaande verschillen binnen de andere religies? Maar al bij al legt dit boek de stellingen van de hoofdlijnen in de verschillende religies goed naast elkaar. (16/01/12)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

INBURGERING TOT WERELDBURGER

RECENSIE VAN:  Wilberry Jakobs & Ida Overdijk, Wereldburgers. Grote denkers over de toekomst, Lemniscaat, 2011, 356 blz. 

Tien jaar na 9/11 brengt dit boek de interviews uit enkele opmerkelijke televisie-uitzendingen van het IKONmagazine LUX over grote denkers over de toekomst. Het zijn acht interviews uit de tweede helft van 2009. De geïnterviewde denkers zijn stuk voor stuk onafhankelijke geesten, zelfs tegendraads soms, niet gebonden door opgelegde conventies. Zij zijn erop gericht de wereld te veranderen en voelen de verantwoordelijkheid om hun denken en doen in te zetten voor het algemeen belang. De interviews zijn geen theoretische uiteenzettingen geworden, maar trachten aan de hand van het persoonlijke levensverhaal van de denkers te laten zien hoe zij vanuit hun humanistische of religieuze idealen een visie hebben opgebouwd die mensen kan inspireren de wereld waarin ze leven beter te maken.

De acht denkers zijn uiterst verscheiden van origine. Het weergeven van hun namen met verwijzing naar hun specifieke belangstelling spreekt voor zichzelf. Dominique Moïse, een franse jood die de hoop wil inzetten tegen angst en vernedering; Zainab Al-Suwaij, een Amerikaanse moslima die strijdt voor vrouwenrechten; Ian Burama, een Nederlands sinoloog met aandacht voor mensenrechten en democratie; Susan Neiman, ethisch filosofe en overtuigd van Obama’s ‘Yes, we can’; Jonathan Sacks, opperrabbijn en pleitbezorger voor diversiteit en interreligieuze relaties; Antjie Krog, Zuid-Afrikaans dichter geïnspireerd door de Afrikaanse Ubuntu-filosofie (de mens als deel van het geheel); Abu Zayd, vernieuwer van de Koranwetenschap als basis voor interreligieuze dialoog; Charles Taylor, beroemd moraalfilosoof en politicoloog  met duidelijke christelijke wortels.

In het middenstuk van het boek vind je een proeve voor een inburgeringscursus tot wereldburger in woord en beeld zoals die door de vierdelige LUX-serie werd gebracht. Vier items staan hier centraal: mondialisering, diversiteit, volwassen idealisme, verlangen naar verbondenheid. Heel het boek spreekt van hoop en biedt zo een krachtig tegengif voor het groeiende populisme en sterk pessimisme in de huidige samenleving.

Mooi uitgegeven met talrijke foto’s is dit boek een waardevol instrument om een breed publiek uit te nodigen ernstig na te denken over de manco’s van onze maatschappij en de mogelijkheden van de toekomst. De televisie-uitzendingen die aan de oorsprong van dit boek liggen kunnen bekeken worden op de internetsite van IKON, trefwoord LUX. Dit geeft aan het boek een opmerkelijk levendige touch, echt aan te raden. (7/12/11)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

DE TOLERANTIE GEWOGEN

RECENSIE VAN:  Frank Fleerackers en Hans Verboven (red.),  Grenzen aan de tolerantie? Anatomie van de open samenleving, Uitgeverij Pelckmans, 2011, 208 blz.

 Tolerantie is een kernwaarde van de westerse beschaving en dat al vanaf de Griekse Oudheid. Toch is dit een lang en moeilijk groeiproces geweest. De geschiedenis werd gekenmerkt door veel ups en downs. Vandaag stelt zich de vraag naar tolerantie weer uitdrukkelijk. De sterke migratiegolf en de nieuwe opstoot van de islam confronteren de westerse wereld met de grenzen van tolerantie. Kunnen wij alles zomaar aanvaarden? Zijn alle culturen gelijkwaardig? Gaan de provocaties en de jihadgedachte van de islam niet te ver? In het Jaarboek van het Verbond der Vlaamse Academici 2011 brengen na een wat korte inleiding van Ludo Abicht veertien auteurs hun stellingen over waar vandaag de grenzen van tolerantie liggen. En dat geeft een knetterend vuurwerk te zien want hun verschillen van mening zijn erg groot.

Het boek is ingedeeld in drie luiken. Het eerste luik gaat in op het begrip ‘tolerantie’. De bijdragen van Matthias Storme, Paul Cliteur, Jaak Peeters en Frank Furedi geven niet alleen een historische kijk op de ontwikkeling van het begrip, maar gaan ook in op de hedendaagse spraakverwarring en de pervertering die het doormaakt. Wordt tolerantie zelf niet intolerant en is er nog voldoende ruimte voor free speech? Het tweede luik doet een poging tot het uittekenen van een modus vivendi voor een open samenleving. Hans Verboven doet een pleidooi voor een Europese waardecodex en Geert Bourgois pleit voor integratie en (inter)actief burgerschap als bouwstenen voor een publieke cultuur. Vooral interessant is de bijdrage van Frank Fleerackers over het permanente juridische spagaat tussen principe en pragmatisme met de klemtoon op de complexiteit van de casus als geënt op de rechtstreekse participatie aan de concrete situatie. Het derde luik behandelt de spanning tussen religie en tolerantie. Drie spanningsvelden komen hier naar voren: de intrakerkelijke (in)tolerantie met de geleidelijke evolutie van banvloek en geweld naar aanvaarding, de geladen spanning tussen christendom en islam en tenslotte de evolutie in de relatie tussen de rooms-katholieke kerk en de vrijmetselarij. Vooral de angst t.a.v. de islam wordt op eenzijdige en soms agressieve wijze naar voren gebracht, zoals bij Erwin Truyens en Wim Van Rooy. Gelukkig pleiten de auteurs toch voor een onderscheid in de benadering van de islam als geloofsleer en de moslim als individu die respect verdient. Zij geven echter te weinig of geen aandacht aan de humanistische tendensen in de islam en aan de bevrijdende interpretaties van de Koran door deze openbaring in de context van de tijd te plaatsen.

Al bij al brengt dit jaarboek veel stof tot nadenken in een tijd waarin de emoties rond tolerantie weer oplaaien. De lezer dient echter met een kritisch oog deze teksten te benaderen en zich niet te laten meeslepen door de populistische taal van sommige auteurs die onrecht doet aan de feitelijke ontwikkelingen. (21/11/11).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

EEN ENCYCLOPEDIE OVER GODSDIENSTEN

RECENSIE VAN:  Stef Desodt, Zo veel godsdiensten voor die ene God, Davidsfonds, 2011, 229 blz.  

De vraag naar het bestaan van (een) God heeft de mensheid vanaf het begin sterk aangegrepen. Omgaan met grens en transcendentie behoort blijkbaar tot de structuur van het mens-zijn. . Is met de dood het leven voorbij of bestaat er iets als een hiernamaals? En hoe kan ellende en kwaad worden uitgelegd? Is het leven een fatum of heeft het een richting die het ‘hier en nu’ overstijgt? Allemaal vragen waarop elke tijd en iedere regio eigen antwoorden heeft geformuleerd. Dat heeft geleid naar talrijke en uiterst verscheiden godsdiensten en religieuze bewegingen. Stef Desodt tracht daarin wat orde te scheppen in een soort kleine encyclopedie van de godsdiensten en dat . vanaf de oerreligies tot de spirituele bewegingen van vandaag. Het is een rijkelijke verzameling geworden met veel informatie, vooral wat de grote godsdiensten betreft, niet alleen de abrahamitische godsdiensten (jodendom, christendom, islam), maar ook de Aziatische (vanaf hindoeïsme en boeddhisme tot taoïsme en shintoïsme). Voor elke godsdienst wordt gekeken naar de oorsprong, de goden, de heilige boeken, de voornaamste geloofspunten of leerstellingen, de feesten, de rituelen en gebruiken, de strekkingen of takken binnen de eigen godsdienst. Voor wie in een oogopslag wil kennismaken met bekende of minder bekende godsdiensten is dit boekje een welgekomen hulp. De religieuze bewegingen die vandaag veel opgang maken (van Voodoo over Transcendente Meditatie tot New Age) komen helaas te weinig uit de verf. Er wordt slechts een zeer kort slothoofdstukje aan gewijd en de informatie blijft erg pover, soms zelfs ondermaats. Nochtans blijkt uit heel wat hedendaagse onderzoeken dat door het secularisatieproces de impact van de traditionele godsdiensten (zeker in Europa) sterk vermindert en de nieuwe spirituele bewegingen aan slagkracht winnen. Het lijkt dan ook een gemiste kans om aansluiting te vinden bij de hedendaagse moderniseringsprocessen.

In het kader van dit encyclopedische opzet geeft Stef Desodt geen waardering of voorkeur weer. Hij verzamelt en beschrijft. Toch krijgt het christendom de meeste aandacht, hoewel deze godsdienst voor de meeste lezers wellicht het best gekend zal zijn . Al bij al een goed en handig boek. Het verdient zeker een betere grafische vormgeving die de bladspiegel minder zwaar zou doen ogen. Het oog verdient ook wat. (08/08/11).

erug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

EEN  VERHAAL  OVER  TOLERANTIE

RECENSIE VAN: Guus Kuijer, Draaikonten & haatblaffers. Over de moeizame geboorte van de tolerantiegedachte, Atheneaum – Polak & Van Gennep, 2011, 221 blz.

De tolerantiegedachte is niet zonder slag of stoot tot stand gekomen. Het accepteren van het andere als anders en eerbiedwaardig is blijkbaar niet vanzelfsprekend. Hoewel de oudchristelijke traditie enkele schaarse tekenen van de tolerantiegedachte laat zien (Tertullianus, Thomas van Aquino), kreeg deze gedachte in de moderne West-Europese geschiedenis slechts reëel vorm vanaf de opkomst van het humanisme in de tweede helft van de zestiende eeuw. Deze (godsdienstige) tolerantie werd slechts mogelijk wanneer men begon te zien dat de eigen waarheid of het eigen geloof in God geen absolute en universele waarde heeft. Dat betekent afstand kunnen doen van dogmatische zekerheid die voor eeuwig en overal geldig is. De Nederlandse auteur Guus Kuijer heeft in dit boek geen theoretische bespiegeling over tolerantie ontwikkeld. Hij volgt de turbulente groei van de tolerantiegedachte doorheen de levensgeschiedenis van een Spaans priester Benito Arias Montano (1527-1598) die als hebraïst door Filips II naar Antwerpen werd gestuurd voor het redigeren van een meertalige Bijbel die door Plantijn zou worden gedrukt. Oorspronkelijk een erg conservatieve denker stond hij vol bewondering voor de exploten van de hertog van Alva die op wrede wijze de Nederlanden wilde onderwerpen aan het Spaans gezag. Door zijn verblijf in de kringen van Plantijn en de ethicus Coornhert werd hij zich allengs bewust van zijn twijfel en ontwikkelde hij een aanleg voor verdraagzaamheid. De psychische strijd van Montano laat zien hoe de intense (godsdienstige) spanningen van die periode de mensen in die tijd in hun greep hielden. De Val van Antwerpen (1585) betekende uiteindelijk wel de scheiding tussen Noord en Zuid, maar de tolerantiegedachte was toen definitief geboren.

Als verteller heeft Guus Kuijer deze geboorte een sterk verhaal gegeven. Bovendien lukt hij erin regelmatig overstappen te maken naar hedendaagse toestanden, waarmee hij laat zien hoe vandaag tolerantie op vele gebieden nog steeds niet vanzelfsprekend is (godsdienst, migranten, interculturaliteit, enzovoort). Guus Kuijer schrijft met een scherpe pen vol analytisch doorzicht, maar ook met sarcasme en tegelijk relativerende humor. Het boek steekt ongetwijfeld een hart onder de riem bij mensen die dag in dag uit te maken hebben met de moeilijke voortgang van processen die tolerantie tot stand willen brengen. Echt aan te raden. (12/07/11)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

CHRISTENDOM: REALITEIT EN FUTUROLOGIE

RECENSIE VAN: Craig Borlase,  2159. Geschiedenis en toekomst van het christendom, Averbode, 2011, 268 blz.

 De twee millennia van het christendom zijn zeker niet rechtlijnig verlopen. Ze zijn gekleurd met hoogte- en dieptepunten, zowel wervelende perioden van vernieuwing en hoop als tijden van onderdrukking, geweld en versplintering. De Britse essayist Craig Borlase stelt zich op in het jaar 2159 en raast in vogelvlucht over de meest indrukwekkende gebeurtenissen en trends die het christendom van binnenuit gevormd en bepaald hebben. Hij begint bij de brand van Rome in 64 ten tijde van keizer Nero en de daarop volgende christenvervolgingen en eindigt enkele jaren na de moord op de Amerikaanse president Joseph Adam Smith III in 2133. Een eigenaardig boek dat na de reële geschiedenis tot vandaag haast vanzelfsprekend overschakelt naar het domein van de futurologie. Voor Craig Borlase is het heden reeds geschiedenis en hij wil ons doen nadenken over hoe de kerk kan evolueren en welke kansen ze dient te grijpen om te kunnen overleven. Borlase slaat spijkers met koppen waar hij zonder schroom de belangrijkste momenten opnieuw tot spreken brengt. Zijn analyses zijn niet toedekkend of betuttelend, ze geven ruimte aan pro en contra. Hierin volgt hij niet alleen de weg van de gevestigde kerken (rooms-katholiek, protestant, orthodox), maar gaat ook kijken bij allerlei splinterbewegingen die steeds weer voor een sterk geestelijk elan gezorgd hebben, zoals de evangelicals, de quakers, de pinksterbeweging, de mormonen (de heiligen van de laatste dagen). Zijn beschrijving van de toekomst vanaf 2011 is ongetwijfeld aangenaam om lezen, maar is uiteraard pure fictie. Je kunt wel verdedigen dat er toch al grote lijnen voor de toekomst zichtbaar zijn, maar het vastprikken van data voor concrete feiten  die nog dienen te gebeuren (pauskeuzes, oorlogen, uitvindingen en dergelijke), is wel erg gewaagd.  Dat geldt zeker wanneer in 2099 de mormoonse onderzoekers eindelijk het anti-verouderingsmiddel uitvinden dat een nieuwe boost geeft aan het geloof in het eeuwige leven of wanneer in 2138 de eerste bemande vlucht naar Mars plaatsvindt. Toch wil Craig Borlase niet aan waarzeggerij doen. Het geeft eerder iets weer van zijn wereld- en levensvisie die veel ruimte biedt aan een optimistisch kijk en aan de ontwikkelingen van informatie- en biotechnologie.

Een vlot geschreven boek, soms op het sensationele af, dat tot nadenken stemt. Bij ieder hoofdstuk een korte tijdlijn die verwijst naar de brede geschiedenis. In ieder geval confronterend. (25/05/11)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

INC LUSIEF  DENKEN

RECENSIE VAN:  Rik Pinxten, Het plezier van het zoeken. Filosofie tegen de angst, Houtekiet, 2011, 245 blz.

De maatschappelijke verhoudingen worden in de huidige wereld haast uitsluitend gepercipieerd vanuit tegenstellingen: massa tegenover individu, allochtoon tegenover autochtoon, milieu tegenover economie, religie tegenover secularisme. Deze perceptie is een gevolg van een dichotomie die het westerse denken al sinds meer dan tweeënhalve millennia heeft beheerst. Rik Pinxten, hoogleraar culturele antropologie aan de Universiteit Gent, brengt in dit boek een pleidooi voor een vernieuwend denken dat erop gericht is deze eeuwenoude tegenstellingen te overstijgen. Vanuit het kritische bewustzijn van de comparatieve weg dat zich  in de sociale en menswetenschappen van de voorbije halve eeuw heeft ontwikkeld, vindt hij het hoog tijd dat ook de levensbeschouwelijke discussies eindelijk een andere richting uitgaan. Centraal hierbij staat het thema van inclusief denken, waarin ‘het andere’ niet wordt uitgesloten maar in zijn volle waardigheid erkend. Inclusief denken aanvaardt diversiteit en complexiteit als fundamentele uitgangspunten voor het verstaan van de menselijke conditie. Het Westen heeft te lang zijn (economisch) dominante positie in de wereld gebruikt om zijn eigen (lokale) ervaringen en standpunten te verheffen tot een universeel patroon waaraan alles onderworpen dient te worden. Het Westen was hierin schatplichtig aan de exclusiviteitsgedachte van de drie boekgodsdiensten (jodendom, christendom, islam).

Om de ommezwaai naar een inclusieve en seculiere maatschappij te maken zet Pinxten drie belangrijke bakens uit. Allereerst ziet hij het charter van de Mensenrechten als vormgeving van het noodzakelijke basisvertrouwen om in de grote verscheidenheid te kunnen samenleven. Hij kiest voor een maximalistische invulling daarvan: niemand zal onder deze drempel moeten leven of deze rechten moeten ontberen. Een tweede baken is de spanning van het tweekoppig principe van kosmopolitisme en kosmopolitiek. Kosmopolitisme gaat uit van de overlevingsmogelijkheden, de rechten en de belangen van de gehele mensheid. Dat sluit niet uit dat lokaal eigen keuzen kunnen gemaakt worden, die bijvoorbeeld typisch zijn voor een religie, een cultuur, een regio, enzovoort. Maar het gaat dan steeds om een kosmopolitiek, die in overeenstemming dient te blijven met het mondiale belang. Als derde baken ziet Pinxten het driekoppige principe van het Verlichtingsdenken (vrijheid, gelijkberechtiging, solidariteit), echter gecombineerd met een goed uitgebouwd begrip van efficiëntie. Hierbij komt uiteraard de rol van de actieve burgers duidelijk in het vizier die willen samenwerken om de aarde en de mensheid leefbaar en kwaliteitsvol te houden. Met deze visie treedt Pinxten in de voetsporen van enkele grote actuele denkers zoals Martha Nussbaum, Julia Kristeva, Avishai Margalit, Amartya Sen, Charles Taylor, Gerard Delanty en anderen.

Alles samen een opvallend maar ook belangrijk boek met een vurig pleidooi voor de constructie van een nieuw cultureel menselijk zelfverstaan als basis voor een kwalitatief overleven van de mensheid. Een must read en eye-opener voor al wie op een of andere wijze functioneert in politiek, onderwijs, vormingswerk, buurtwerk of actiegroep. (14/04/11)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

TUSSEN RELATIVISME EN FANATISME

RECENSIE VAN:  Peter L. Berger & Anton C. Zijderveld,  Lof der twijfel. Hoe we overtuigingen kunnen koesteren zonder daarbij fanatiek te worden, Uitgeverij Cossee, 2010, 204 blz.

Twijfel is inherent aan filosofie. Het zoeken naar wijsheid en waarheid werd altijd begrensd door onzekerheid. Toch is twijfel geen alles relativerende of alles ondermijnende factor. Je kunt twijfel kunt eerder zien als een beschermende dynamiek tegen alle vormen van verabsolutering en fanatisme. De vermaarde Amerikaanse godsdienstsocioloog Peter Berger en de Nederlandse socioloog Anton Zijderveld hebben de handen in elkaar geslagen om na te gaan hoe we overtuigingen kunnen koesteren zonder daarbij fanatiek te worden. Zij bewegen zich vooral op het terrein van religie en moraal. De aankondiging van Nietzsche dat God dood is en de godsdiensten zouden verdwijnen, blijkt vandaag de dag niet meer te kloppen. Overal in de wereld zien we een sterke opleving van de islam en van de protestantse pinksterbewegingen. Beide tendensen flirten voortdurend met extremisme en fundamentalisme. Dit wordt niet alleen duidelijk in dogmatische opvattingen maar ook in de morele consequenties. In een plurale wereld brengt dit scherpe spanningen teweeg tussen bevolkingsgroepen rond centrale thema’s van abortus en homoseksueel huwelijk tot eerwraak, genitale verminking van vrouwen, doodstraf, enzovoort.

De auteurs beschrijven hoe relativering onze manier van kijken naar religieuze en morele ‘anderen’ positief beïnvloedt, omdat ze verdraagzaamheid en samenwerking mogelijk maakt. Relativering leert ontdekken dat de waarheid nooit absoluut voorhanden ligt en dat andere opvattingen verrijkend kunnen zijn. Wat niet betekent dat alles om het even is (anything goes) zodat we zouden vervallen in relativisme. We kunnen niet twijfelen aan de basiswaarden van een humaan minimum, zodat bijvoorbeeld verkrachting, marteling, racisme, moord, doodstraf, exuberant winstbejag en uitbuiting in ieder geval dienen afgewezen te worden. Deze ondergrens is het enige absolutum dat we kunnen aanvaarden en is geïnstitutionaliseerd in de formulering van de mensenrechten. Sektarische groepen en kringen echter komen op voor het ‘ware geloof’ als een stelsel van dogmatische waarheden waaraan niet getwijfeld kan worden. Zij werken niet met een ondergrens, maar gaan uit van de totaliteit zonder relativering. Dat ‘ware geloof’ verglijdt vlug naar uitsluiting van de ‘ander’ en allerlei vormen van verdediging en triomfalisme. Wie niet durft twijfelen aan zichzelf en zijn overtuigingen loopt vast in tegenstelling en oorlog.

Berger en Zijderveld pleiten voor een politiek en een ethiek van matiging. Er zijn geen absolute richtlijnen voor menselijk handelen. De mogelijke consequenties van ons handelen moeten steeds zo goed mogelijk geschat worden op hun betekenis voor mens en samenleving. Zo wordt het mogelijk de kernwaarden van onze democratie te leren kennen en  te verdedigen.

Dit boek brengt een verhelderende kijk op belangrijke actuele politieke en ethische items. Het is een sterk pleidooi voor diversiteit en verdraagzaamheid zonder te vervallen in puur relativisme. Deze Lof der twijfel geeft ons een perspectief op de historische groeikracht van het menselijk denken op zoek naar het goede leven. Een echte aanrader. (15/02/11)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

FILOSOFIE VAN DE MONARCHIE

RECENSIE VAN:  Hans Dijkhuis,  Monarchia. Het fenomeen van het koningschap, Boom, 2010, 335 blz.

Het koningschap is een onuitwisbaar deel geworden van ons collectieve geheugen. Niet alleen in mythen, sprookjes en verhalen, maar evenzeer in het politieke wereldtoneel.  Meer dan vijfduizend jaar lang hebben koningen meestal geheerst als absolute vorsten. Slechts in de laatste paar eeuwen zagen ze hun macht geleidelijk beperkt of zelfs volledig afgenomen. De Nederlandse filosoof en publicist Hans Dijkhuis analyseert in dit boek het fenomeen van het koningschap zoals dat in de filosofische geschriften werd verdedigd of bekritiseerd. In zijn analyse hanteert hij de traditionele indeling tussen monarchie (de macht van één enkel individu), aristocratie (de macht van een kleine groep) en democratie (de macht van velen of allen). In de fluctuatie van deze drie machtsvormen en allerlei combinaties ervan heeft de mensheid haar eigen maatschappelijke ontwikkeling ten goede of ten kwade doorgemaakt. In dat proces zoekt Dijkhuis naar de rol van het koningschap. Wat is uiteindelijk de invloed van het koningschap geweest op de wat hij de ‘beschavingsgeschiedenis van de mensheid’ noemt? Het speelt zich af tussen de extreme opvattingen van enerzijds de koning als de absolute heerser, de despoot, de tiran en anderzijds de koning als dienaar van het volk. Vooral sinds de opkomst van de Verlichting is de filosofische literatuur over het koningschap sterk toegenomen. Dijkhuis stelt de visies van onder meer Hobbes, Filmer, Burke en Bossuet die het absolutisme verdedigen tegenover die van Montaigne, Locke, Erasmus, Montesquieu, Rousseau, Paine en anderen die de opening maken naar republikeinse en democratische tendensen. Het laatste hoofdstuk van dit minutieus opgezette werk beschrijft het einde van de monarchie. Steeds meer komt het republikeinse denken naar voren en we beleven de democratisering van de wereld die zich ook uit in de triomf van de mensenrechten. Absolute heerschappij in handen van één enkel individu wordt niet meer aanvaard. Het koningschap kan zich slechts handhaven wanneer het bereid is zichzelf te onderwerpen aan de regels van de moderne staat (Groot-Brittannië, Nederland, België, Spanje, enz.). Met Fukuyama stelt Dijkhuis zich de vraag of we met de huidige democratische opmars het einde van de geschiedenis bereikt hebben of dat verdere vooruitgang kan steunen op de oorspronkelijke waarden van het anarchistisch ideaal.

Dit boek is een sterk uitgebalanceerde filosofische studie over de rol van de hoogste machtsstructuren in de maatschappij. Dijkhuis biedt een breed palet van stellingen en opvattingen uit de filosofische literatuur. De niet vooringenomen lezer krijgt de kans zijn eigen visie op koningschap bij te spijkeren. Ook het nodige studiemateriaal wordt aangereikt in de bijlagen: biografische en bibliografische gegevens, regeringsperioden van vorsten, een ruime literatuurlijst en een nauwkeurig zaken- en personenregister. Een aanbevelingswaardig boek voor politici, studenten politieke wetenschappen, sociale werkers en voor wie zich aan de huidige ontwikkelingen van de machtsstructuren interesseert. (3/12/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

LANDETHIEK EN ECOCOMMUNITEIT

RECENSIE VAN:  Guido Verstraeten & Willem Verstraeten,  Mijn thuisplek? Landethiek over geborgenheid en dreiging van ruimte-tijd en diversiteit, Damon, 2010, 352 blz.

Een eigen plek onder de zon is voor ieder mens van levensbelang. Ergens thuis kunnen zijn is een grondvoorwaarde voor de positieve ontwikkeling van de persoonlijke identiteit. In een wereld van globalisering en mondialisering is dit echter door het wegvallen van grenzen in ruimte en tijd niet meer vanzelfsprekend. De thuisplek dreigt ontwricht te worden. Er ontstaat er een multiculturele maatschappij met (voorlopig althans) gebrek aan bindweefsel dat mensen in staat stelt hun plek onder de zon te (h)erkennen. Guido en Willem Verstraeten gaan in dit boek op zoek naar een nieuwe landethiek (in het spoor van de Amerikaanse ecologist Aldo Leopold) waarin de thuisplek herwaardeerd wordt als basis voor geborgenheid en aanvaarding van diversiteit. De thuisplek die sterk bepaald wordt door landschap, taal en cultuur, is geen op zichzelf gesloten bastion, maar uitvalbasis voor communicatie en uitwisseling met de andere thuisplekken die aan de eigen horizon opdoemen als gesprekspartners. De eigen identiteit is geen absolute waarheid, maar een lokale uitdrukking van de beleving van het op de aarde zijn. Iedere thuisplek heeft een horizon die uitnodigt tot transcendentie, tot het overschrijden van de eigen grenzen. Zo maakt de mens zijn thuisplek tot een discursieve ruimte waarin hij een transpersonalistische identiteit realiseert in samenhang met de niet-menselijke wereld (landschap, dierenwereld, technologie, enzovoort) en met andere culturen, tradities en mensen. Zo evolueert de thuisplek tot een ecocommuniteit, een nieuwe ethische gemeenschap die niet enkel de menselijke sociale relaties omvat maar tevens het gehele ecologische netwerk. Het huidige verlies van de sensibiliteit voor de thuisplek vindt volgens de auteurs zijn filosofische oorsprong in de Newtoniaanse opvatting van ruimte en tijd die de mens in een nulpunt buiten ruimte en tijd plaatst, zodat hij zelf onbewogen blijft en radicaal vervreemdt van zijn lijfelijke basis. Hiertegen kiezen de auteurs voor de Leibniziaanse visie op ruimte en tijd, waarin de mens deelnemer blijft, intens betrokken bij wat gebeurt. De thuisplek biedt geborgenheid en tegelijk openheid voor diversiteit.

Dit boek brengt in de huidige discussie over ecologie en multiculturaliteit een radicaal nieuw perspectief. De uitdaging bestaat erin de visie op maatschappij die uit de Verlichting stamt te herdenken en te herwaarderen vanuit vergeten tradities die in de ideeën van Leibniz, de fenomenologie, Gadamer, Charles Taylor, Hannah Arendt, e.a. werden ontwikkeld. Het lezen van dit merkwaardige boek veronderstelt gespecialiseerde filosofische interesse en voorkennis. Het verdient op korte termijn een gevulgariseerde vertaling om de centrale ideeën ervan voor een ruim publiek toegankelijk te maken. (26/09/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

FILOSOFIE OP DE iPOD

RECENSIE VAN:  René Gude & Daan Roovers,  Kleine geschiedenis van de filosofie, Veen Magazines, 2010, 5 audio-cd’s.

De opwaardering van het filosofisch denken vraagt uiteraard aandacht voor de geschiedenis van de filosofie. Daarom zijn korte overzichten van deze geschiedenis vandaag legio. De populaire uitgeverij Veen Magazines brengt in de reeks Luisterwijs in samenwerking met de Internationale School voor Wijsbegeerte en Filosofie Magazine op vijf audio-cd’s een beknopte introductie tot ruim 2500 jaar filosofie. De luistertijd bedraagt bijna vijf uren, wat weinig is als je bedenkt dat zulke cursus aan universiteiten meestal een blok van dertig lesuren omvat. Toch krijg je na het beluisteren van deze cd’s de indruk van een goed overzicht van de filosofische geschiedenis. De eerste cd behandelt na een introductie over wat filosofie is en welke haar basiskennisgebieden zijn de Oudheid vanaf de natuurfilosofen (600 v. Chr.) tot de Stoa (1ste-2de eeuw n. Chr.) en de overgang van het Romeinse Rijk naar de dominantie van het rooms-katholicisme. In de tweede cd komen de Middeleeuwen tot leven met haar grote verscheidenheid van Augustinus, Scotus, Anselmus en de scholastische methode van Thomas van Aquino. Er is ook enige aandacht voor de Arabische filosofie van die tijd met de herwaardering van Aristoteles. Het doet wat vreemd aan dat ook de renaissance bij de Middeleeuwen wordt gerekend met figuren als Erasmus, Machiavelli en Michel de Montaigne. Hier ontstaat al een nieuwe periode met de opmars van de maakbaarheidsgedachte die toch een radicale breuk met de Middeleeuwen betekent. De volgende cd geeft een overzicht van de zeventiende en achttiende eeuw vanaf Descartes en Hobbes over Locke, Spinoza en Leibniz tot Rousseau en Hume. Bij deze laatste auteurs ligt dan ook de overgang naar de vierde cd (negentiende eeuw) met hun invloed op Kant en de verdere stappen naar Hegel en Marx. Boeiend zijn hier de beschrijvingen van het pessimisme van Schopenhauer, het existentialisme van Kierkegaard en Nietzsches radicale kritiek op iedere traditie (de dood van God). De laatste cd brengt ons in de twintigste eeuw met de taalfilosofie (Wiener Kreis, Wittgenstein) en de wetenschapsfilosofie (Popper, Kuhn). Daarna volgt de fenomenologie, het existentialisme en het structuralisme. Ook actuele filosofen komen aan bod, zoals Jürgen Habermas, Martha Nussbaum, Giorgio Agamben en Peter Sloterdijk.

Het voorlezen van de tekst is vlot, soms zelfs in een uitnodigende verhaaltrant en richt zich dikwijls rechtstreeks naar de luisteraar. Dat maakt van deze cursus geen saaie theoretische oefening maar een goed beluisterbaar geheel. De beknoptheid ervan stelt uiteraard wel eens problemen, maar als introductie kan dit echt wel volstaan. De map bevat ook een begeleidend boekje met een korte flash van elke besproken filosoof. Voor beginnelingen erg handig voor het duidelijk herkennen van de namen en een steuntje in de rug bij het memoriseren. Een uitstekend initiatief dat in onze ipodtijd door velen erg geapprecieerd kan worden. (23/08/10)

 

 

 
bullet

SPREKEN MET VELE STEMMEN NA DE DOOD VAN GOD

RECENSIE VAN:  Dirk De Schutter, Sporen van geloof, Klement/Pelckmans, 2010, 160 blz.

De twintigste eeuw werd getekend door het wegtrekken van God uit de publieke ruimte. Sinds de dolle man in Nietzsches boek De vrolijke wetenschap uitriep: ‘Ik zoek God! Ik zoek God!’ is het beeld van God almaar vertroebeld. Vooral de bijbels-christelijke overlevering heeft er veel onder geleden. Talrijke critici juichten de teloorgang van het christendom toe omwille van zijn onverenigbaarheid met de moderniteit en als het einde van een donkere geschiedenis van onderdrukking en afhankelijkheid van de mens. Maar gaat deze kritiek niet wat kort door de bocht? Is het religieuze wel degelijk uit de hedendaagse leefwereld verdwenen? Dirk De Schutter, filosoof en literatuurwetenschapper aan de HUBrussel, zoekt in dit boek naar sporen waarlangs geloof overleeft in de menselijke werkelijkheid van vandaag. Het is een bundeling van drie al vroeger verschenen artikels (1997-2003), aangevuld met twee nog niet eerder verschenen teksten. De auteur beoogt helemaal geen restauratie van het traditionele christendom, daarvoor is zijn kritiek ten aanzien van dat systeem te indringend. Zijn aanpak is zonder meer verrassend. Hij richt zich niet naar de klassieke theologische geschriften, maar voornamelijk naar de mystiek, de filosofische denkwereld en enkele grote literaire werken. Zulk procedé gaat niet uit van vaste zekerheden of algemene principes, maar volgt de weg van tastend zoeken en zwijgend luisteren. Dat leidt naar een grondige herbezinning op onze verhouding met de traditie. De ideologische taal heeft de ‘andere kant’ van de werkelijkheid permanent onderdrukt. Lyotard heeft erop gewezen dat de ‘ene’ waarheid van het systeem de veelheid van de (talige) werkelijkheid geen spreekruimte biedt. Volgens hem dient de filosofie, de kunst en de politiek  - en laten we ook zeggen de theologie - stem te geven aan wat in het systeem niet gearticuleerd kan of mag worden. Om de vele sporen van geloof die in het huidig theologisch denken zijn uitgewist terug te vinden confronteert De Schutter ons met enkele centrale idiomen uit de wereld van Eckhart, Nietzsche, Hölderlin, Heidegger, Eliot, Saramago, Mosley en anderen. Je kan de verschillende hoofdstukken lezen als aparte stukjes, omdat ze telkens cirkelen rond de sporen naar geloof zoals een bepaalde filosoof of romancier hen verwoordt. Maar veel boeiender is het dit boek te lezen als één geheel, een intrigerende speurtocht naar de meestal verborgen erfenis van het bijbels-christelijk verleden. Centraal staat daarin het weten - of beter het besef - dat het goddelijke en het materiële onlosmakelijk verbonden zijn. Bij Nietzsche wordt duidelijk dat het goddelijke nooit iets anders is geweest dan de aandrang van een melodie, de stilte van een gebouw, de geboorte van een kind, het gesprek onder vrienden en dies meer. Voor de dionysische mens verschijnt het goddelijke in zijn betovering waar gedanst, gelachen en geschonken wordt. Juist daarin herkent hij ook zijn sterfelijke aard. Niets is eeuwig. Elke vorm van absoluutheid dient vermeden. De dood van het traditionele godsbeeld. Volgens Heidegger begeleidt het goddelijke ons naar de nietigheid van het aardse door ons in te schrijven in de ongerijmdheid van een eindige tijd. In zijn ‘Sein zum Tode’ vindt de mens die sporen in de gelatenheid om als sterveling te existeren, in de ontvankelijkheid voor het geheim van de aarde en in de moed de onherbergzaamheid van zijn bestaan te erkennen. Op die manier is over het leven nog niets definitief gezegd (zoals het traditionele christendom meent te weten) en houdt het goddelijke de belofte open van een menselijke toekomst die nooit af is. Ook bij Saramago (in Het Evangelie volgens Jezus Christus) herkennen we dezelfde kritiek op het instituut van de katholieke kerk en de dogmatische theologie. De traditie dekt het overgeleverde eerder toe dan het toegankelijk te maken. Hij herschrijft de evangelies om – zoals Lyotard het zou zeggen - de woorden opnieuw vanuit het ‘vergetene’ te laten spreken. Ook de Engelse auteur Nicholas Mosley wijst in dezelfde richting. Voor hem is geloven in God uiteindelijk geloven in jezelf, niet in je prestaties of successen, maar geloven dat jouw aanwezigheid op deze aarde er iets toe doet en verschil maakt. Met Heidegger stelt hij dat elke poging om de eindigheid te vergeten onvermijdelijk in nihilisme zal uitmonden. Daarom moet de religieuze mens in het reine komen met de eindigheid en het niets. Dan geeft hij kans aan het contingente, het toeval, het komende en aanvaardt hij de vernieuwende kracht van de goddelijke geest. De Schutter wijst erop hoe paus Benedictus XVI in zijn veel besproken redevoering aan de Universiteit van Regensburg (2006) die openheid voor het komende mist: hij legt de toekomst in het verlengde van het verleden. De toekomst zal herhalen wat het verleden geopenbaard heeft. Waar voor de paus het ‘Woord’ het laatste en definitieve woord is, vertrekt Mosley van het standpunt dat religie nog steeds gebeurt als een verder vertellen zoals Jezus als verteller van parabels heeft laten zien.  

Het laatste hoofdstukje krijgt de vreemde titel: Polyloog. Daarin laat De Schutter zien hoe hij zelf tegen de dingen aankijkt: het spreken met vele stemmen, de vele woorden waarmee hij worstelt. Hier herhaalt zich een beetje de schreeuw van Nietzsches dolle man, maar tegelijk worden sporen zichtbaar die ons de werkelijkheid anders doen lezen. Het goddelijke ligt niet in de almacht, maar in de liefde voor het onvolmaakte. Het leven beamen is de ondraaglijke lichtheid ervan beamen, de grondeloze contingentie ervan liefhebben.

Als geheel brengt dit boek een originele kritiek op de onverzettelijke eigengereidheid van het traditionele christendom. Het gaat uit van het hoopvol zoeken van de mens midden de nietigheid van het leven. Geen waarheden van bovenaf, maar het leren leven met vragen midden voortdurende onzekerheid. Het zijn slechts indrukken in het mulle zand, maar ze dwingen om ze voorzichtig te volgen. Dat is de echte overlevingskans voor het religieuze na de dood van God. Erg interessant voor een open dialoog tussen gelovigen en ongelovigen. Bevrijdend en bemoedigend. (11/05/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

KRITISCH FILOSOFEREN OVER MAATSCHAPPIJ EN POLITIEK

RECENSIE VAN:   Herman Philipse,  Filosofische polemieken, Uitgeverij Bert Bakker, 2009, 174 blz.

Een goede filosofie moet zich permanent mengen in het publieke debat. Pure abstracties en theoretische bespiegelingen kunnen wel wetenschappelijk verantwoord zijn, maar hun invloed blijft meestal beperkt tot de academische wereld. Filosofie heeft ook een maatschappelijke taak en dient zich te richten op de concrete vragen van de samenleving. De Nederlandse filosoof Herman Philipse staat bekend om zijn directe reacties op het maatschappelijke en politieke gebeuren die hij op een populaire wijze voor een breed publiek ter sprake brengt. Het voorliggende boek is een bundeling van columns en opiniestukken in NRC Handelsblad en enkele belangrijke filosofische tijdschriften, meestal uitgaande van acute problemen of hete hangijzers die zich op dat moment stellen. Al dateren sommige al uit 1996, toch blijven ze duidelijk hun actualiteit behouden, zeker nadat de auteur hier en daar enkele minieme aanpassingen heeft aangebracht.

Als uitgesproken atheïst schuwt Philipse niet enkele centrale vragen rond religie aan te pakken zoals de plaats van de bijbel in de politiek, de rol van de Verlichting, de betekenis van de opstanding van Jezus en het religieuze relativisme. Zijn polemiek met de gerenommeerde theoloog Kuitert over de overdreven pretentie van de theologie als wetenschap en zijn kritische ondergraving van de formule over het regeren ‘bij de gratie Gods’ van de Nederlandse Koning(in) zijn staaltjes van scherpzinnige kritiek.

Een ander boeiend thema is de immigratie- en integratieproblematiek. Vanuit zijn reactie op de verkiezingsoverwinning van Pim Fortuyn en Leefbaar Rotterdam (maart 2002) stapt de lezer zonder meer over naar het actuele fenomeen Wilders. Ook zijn tekst over identiteit en hoofddoekjes (2004) brengt ons in direct bij het huidige identiteitsdebat in Frankrijk.

Wat de moraal betreft gaat hij dieper in op twee praktische fenomenen. Aan de hand van Heideggers nazismeverleden laat hij zien hoe deze beroemde filosoof na WO II eigenbelang doet primeren op waarheid. Gelovige mensen die er schrik voor hebben dat als God niet bestaat alles toegelaten is, verwijst hij naar de stellingen van Charles Darwin over de evolutie van onze morele emoties die ons nopen tot een vrije keuze om al dan niet moreel te zijn.

De afsluiter van het boek is een echt filosofisch doordenkertje in de vorm van een virtueel interview met René Descartes over de hel van de filosofen. Een vleugje cynisme, maar tegelijk een speelse eye-opener.

Herman Philipse bewijst met dit boek dat het zinnig kan zijn een bundeling te maken uit her en der verspreide teksten. Zijn vlotte pen brengt ernstige problemen op een pittige manier ter sprake en nodigt de lezers uit zelf kritisch na te denken over wat er in onze samenleving gebeurt. (05/02/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

FILOSOFIE MINUTE-MAID

RECENSIE VAN:    Barry Loewer (red.), Filosofie in 30 seconden. 50 mijlpalen uit de geschiedenis van de filosofie, Lannoo/Spectrum, 2009, 160 blz.

Er zijn talrijke vormen van aanpak om de geschiedenis van de filosofie te beschrijven. Ze lopen uiteen van strikt wetenschappelijke analyses tot zeer eenvoudige, soms zelfs oppervlakkige beschouwingen. Het voorliggende boek onder de redactie Barry Loewer, hoogleraar filosofie aan de universiteit van New Jersey, zoekt ergens een middenweg en wil met een verantwoorde inhoud een breed publiek bereiken. Thematisch gerangschikt komen de belangrijkste filosofen uit de geschiedenis aan bod, uiteraard op een zeer beknopte wijze, hoogstens één bladzijde, maximaal 300 woorden. De bedoeling is immers een filosofie te geven die je in ’30 seconden’ de baas kunt. De uitgeverij promoot het boek zelfs als een soort blufboek om op feestjes je gezelschap te verrassen met je filosofische kennis. Dit alles betekent echter niet dat het boek geen waarde heeft. Allereerst brengt dit boek interessante thema’s aan de orde, zoals taalfilosofie en logica, wetenschapsfilosofie en kentheorie, ethiek en politieke filosofie, religie, enzovoort. Elk thema wordt ingeleid door een woordenlijst die de voornaamste sleutels van het filosofisch denken kort bijbrengt. Bij elke beschrijving van een filosoof of subthema wordt ook verwezen naar de verwante filosofieën die elders in het boek geschetst worden. Bij elk thema wordt de meest centrale filosoof in profiel gezet: Aristoteles, Karl Popper, René Descartes, Immanuel Kant, Thomas van Aquino, Ludwig Wittgenstein, Friedrich Nietzsche. Zij worden bedacht met een mooie fototekening en een wat uitgebreidere biografische notitie. Door de oorspronkelijke Amerikaanse herkomst van het boek komen ook filosofen aan bod die in onze streken in bredere kringen weinig of niet bekend zijn. Ongetwijfeld een pluspunt.

Als geheel oogt het boek erg speels dank zij de talrijke kleurige tekeningen die elk subthema niet alleen verfraaien maar ook verhelderen en trachten te duiden. Zij dragen ertoe bij dat je dit boek niet in één adem uitleest, maar steeds weer blijft verwijlen bij de grote vragen waar het in de filosofie om gaat. Dit boek is duidelijk niet bedoeld voor filosofen, maar voor een publiek dat weinig tijd heeft voor grote diepgang in dit gebied en er zich toch wel toe aangetrokken voelt. Het staat boordevol encyclopedische weetjes die hopelijk sommigen kunnen aanzetten om wat verder door te denken. De uitgeverijen Lannoo en Spectrum hebben geen moeite gespaard om er een waardevol kijk- en geschenkboek van te maken voor beginners. Een boek voor de huisbibliotheek. (04/01/10)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

MEI 68 ONDER DE LOEP

RECENSIE VAN:   Jaak  Peeters,  De worsteling met de moderniteit. Pleidooi voor een esthetische levensbeschouwing, Uitgeverij Pelckmans, 2009, 223 blz.

Veertig jaar na datum werd veel geschreven over de pro en contra’s van de meirevolte van 1968 en haar generatie. Ging het slechts om een kort hevig oplaaiend strovuurtje of is zij misschien een oorzaak van de hedendaagse ontwrichting van de maatschappij?  In dit boek gaat Jaak Peeters, psycholoog en filosoof, op zoek naar de existentiële achtergronden van dit fenomeen. Hij heeft die bewogen jaren zelf meegemaakt als student in Leuven en worstelt blijkbaar nog steeds met de niet ingeloste beloften van die studentenrevolte. Hij grijpt in zijn analyse terug naar de wortels van de verlichting en de moderniteit. Na de godsdienstoorlogen en de daarmee samenhangende sterke onverdraagzaamheid was de verlichting volgens Peeters een getormenteerde en zelfs getraumatiseerde worsteling om al die onverdraaglijk gevoelens te beheersen. De verlichte mens trachtte de wereld en de maatschappij in te richten volgens rationele, zelfs wiskundige principes. Maar daardoor miskende hij de wezenlijke existentiële natuur van de mens.  Zo kwam de verlichting uit op uiterst  individualistisch en rationalistisch mensbeeld. Wat Peeters de ‘tweede verlichting’ noemt met als hoogtepunt de Franse Revolutie heeft de idee van de ‘lege mens’ gecreëerd, noem het de abstracte mens, de mens zonder eigenschappen, uitwisselbaar en universeel. Dat was de ideale basis voor nivellering en massificatie. Zo werd ze de revolutie van de ‘kanslozen’. De negentiende en de twintigste eeuw zijn inwendig getekend door heilloze en rampspoedige oorlogen die hebben geleid naar het nihilisme van een identiteitsloze mens. Die gooide alle waarden overboord en zocht uiteindelijk alleen maar heil in een koud materialisme gericht op eigen voordeel. Dat werd ten volle duidelijk in de generatie na de tweede wereldoorlog, de ouders van de 68’ers. Peeters is niet mals voor deze 68’ers, de linkse intelligentsia, die de oorspronkelijke idealen van de verlichting wel in het vaandel droegen, maar ze hebben verkwanseld in een nieuwe vorm van een onverdraagzame politieke correctheid. De oplossing van Peeters voor de huidige ontwrichting ligt in een esthetische levenshouding waarin de mens opnieuw gelooft in zijn existentiële identiteit binnen een groter (kosmisch) geheel                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                     

Hier gaat Peeters wel echt te smal door de bocht door de oorzaak van de mislukking alleen te zoeken in het subjectieve vlak met te weinig aandacht voor de ongenaakbare macht van de structuren. Uiteraard zijn niet alleen de structuren schuldig, maar ze zijn in ieder geval machtiger dan de relatief kleine groep 68’ers. Het ging allemaal niet zozeer om de ‘lege mens’, maar om hun ‘lege handen’ waarmee ze strijd dienden aan te gaan wat altijd al het gebrekkige wapen was van de machtelozen.

Peeters zegt niet rechts of links te zijn, maar de laatste hoofdstukken van zijn boek klinken wel populistisch. Zeker in zijn stellingen rond vrije meningsuiting, zijn vragen bij de ‘lege’ mensenrechten en zijn standpunten tegen de EU. Dit boek is een goede, zij het een persoonlijke en gedurfde analyse van de laatste vier eeuwen, maar de lezer dient constant op zijn hoede te blijven. (26/11/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

FERVENT  ATHEÏSME

RECENSIE VAN:  Bertrand Russell,  Waarom ik geen christen ben en andere essays over religie en verwante onderwerpen, J.M. Meulenhof, Amsterdam, 2009, vierde druk, 155 blz.

Als filosoof is het altijd boeiend een werk van Bertrand Russell (1872-1970) te lezen. Vooral zijn accurate redelijkheid en sprankelende stijl spreken sterk aan. Het voorliggende boekje is een verzameling voordrachten en artikels uit de jaren 1925 tot 1955 waarin hij naast enkele andere thema’s (seksualiteit, vrijheid aan universiteiten) vooral zijn keuze voor het atheïsme toelicht. De eerste Nederlandse vertaling van dit werk uit 1957 dateert van 1966, nu verschijnt hiervan de vierde druk. Al vindt Russell Christus wel een zeer wijze mens en een moreel hoogstaande figuur, toch kan hij niet akkoord gaan met zijn godsbeeld dat sterk patriarchaal en supranaturalistisch getint is. Volgens hem is elk geloof in God op de eerste plaats gebaseerd op angst en machteloosheid. Het christendom is getuigt niet alleen van een sterk antropocentrisch karakter, maar ook van een overdreven nadruk op de individuele ziel zodat  de persoonlijke heiligheid centraal staat in plaats van het heil van de gemeenschap. Ook de onverdraagzaamheid is typisch door de klemtoon op het bezit van de éne waarheid.

Erg interessant is het artikel waarin de auteur beschrijft wat hij dan wel gelooft. Hierin staan vijf punten centraal: de mens als deel van de natuur, het goede leven ingegeven door liefde en geleid door kennis,  de noodzaak van zedelijke regels op basis van wijsheid en welwillendheid, bevrijding niet alleen van de enkeling maar ook van de groep, wetenschap als basis voor menselijk geluk. Russell herkent weinig van deze punten in het christendom. Volgens hem is er niet de geringste reden om te veronderstellen dat het christendom de wereld de goede weg op zal sturen. Wat de wereld nodig heeft is redelijkheid en verdraagzaamheid. Daarvan heeft het christendom tot hiertoe weinig getuigenis afgelegd. Dat ontkennen is de geschiedenis ontkennen (antisemitisme, Kruistochten, de beschuldiging van Dreyfus, de gruwelijkheden van Leopold II in Kongo, houding van  Roomse Kerk in verband met seksualiteit en vruchtbaarheid, miskenning van de vrouw, enzovoort).

Russell ontpopt zich als een fervent atheïst die zijn koele logica haast verwoestend gebruikt tegenover een van de grootste instellingen van onze samenleving. Het zal de lezer opvallen dat nogal wat uitspraken van Russell over het christendom sterk gedateerd klinken omdat sinds de vijftiger jaren ook in de christelijke kerken heel wat in beweging is gekomen, zeker op het vlak van sociale verantwoordelijkheid. Toch blijft dit boek een actuele waarde behouden al was het maar omwille van zijn heldere analyse en sterke confrontatie. Wellicht ook om de nadruk op de gevaren van pedagogische indoctrinatie en de uitnodiging voor een opvoeding tot redelijkheid en geluk. (24/10/09)

 

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

ONWERKBAAR  EN  AANVAARDING

RECENSIE VAN:   Ann Van Sevenant,  Levenswerk. Filosofie en aanvaarding,  Garant, 2009, 153 blz.

Ieder mens dient van zijn leven iets te maken. Je zou dat zijn levenswerk kunnen noemen. Makkelijk is dat niet. Het is een spel tussen werkbaarheid en onwerkbaarheid, tussen ontkenning en aanvaarding. Hoe we in confrontatie met het onwerkbare tot aanvaarding komen is een van de belangrijkste vragen uit dit boek van Ann Van Sevenant, doctor in de filosofie en voormalig docent  aan de Hogeschool Antwerpen. Vele dingen gebeuren aan ons buiten onze wil en bepalen voor een groot deel onze levensloop. Hoe gaan we daarmee om? Hoe kunnen we ons daar voor openstellen (aanvaarden)? Bevestigend of instemmend in het leven staan wil niet zeggen dat we alles wat op ons afkomt zonder meer accepteren. Er is een onderscheid tussen ‘dàt’ en ‘wàt’. Dàt we in het leven zijn, valt niet te ontkennen of te bestrijden. Het is onze radicale bestaansgrond, al weten we niet waarom we er zijn. Het is het bereik van de existentiële (noodzakelijke) aanvaarding. Op basis daarvan willen we zoeken naar de betekenissen van het ‘wat’, de concrete belevingen en de specifieke levensinvulling. Uiterst belangrijk is te leren omgaan met het onwerkbare, met het feit dat we niet alles in de hand hebben en voortdurend stoten op onmogelijkheden. Het gevaar is groot dat we het onwerkbare willen reduceren tot werkbare werkelijkheid (rationalisme, wetenschap, enzovoort). Maar er blijft altijd een rest die niet werkbaar of maakbaar is, een radicale onmogelijkheid. We dienen altijd open te blijven voor de diversiteit, de andersheid. Niet alles kan worden ingepast in het ene, er is ook altijd het andere. Dat is de zin van de aanvaarding, maar het is een taai proces, een werk van lange adem. Uiteindelijk kunnen we niet anders dan het onaanvaardbare te aanvaarden. Slechts één ding kunnen we nooit aanvaarden: het destructief onrecht waarbij mensen worden vernederd of gedood. Onze eigen sterfelijkheid, onze eigen dood daarentegen is geen destructief onrecht, dat hoort bij onze existentie en dienen we te leren aanvaarden.  

Dit boek wil geen louter theoretische uiteenzetting geven. Het is ook gericht op praktische oefening en verwerking van het thema van aanvaarding. Ieder hoofdstuk wordt systematisch onderverdeeld in een theoretisch en praktisch deel. Deze twee-eenheid is onmisbaar. Toch blijft  het uitdrukkelijk om filosofie gaan, het is geen psychologie of therapie, al biedt het boeiende denkstof voor therapeuten die ‘aanvaarding’ een essentiële plaats in hun werk willen geven. Interessant is dat Ann Van Sevenant aan het slot van het boek een viervoudige doorsnede van haar boek geeft, vier werkschema’s die een welkome hulp bieden voor een inzichtelijke lezing en verhelderende duiding, want makkelijk is de materie echt niet. (29/09/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

EEN ATHEÏSTISCH WIJSGERIG KADER

RECENSIE VAN:  Herman Philipse, Godsgeloof of atheïsme? Hoorcollege over de filosofische strijd der wereldbeschouwingen, NRC Handelsblad, 8 cd’s, 2009.

 De vraag ‘Godsgeloof of atheïsme?’ krijgt steeds meer aandacht. Er zijn fervente voorstanders in elk van beide partijen. Belangrijk is na te gaan wat de waarde van hun respectievelijke argumenten is. Herman Philipse, hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit Utrecht, brengt in dit hoorcollege dat gepresenteerd wordt in 8 goed verzorgde cd’s, een helder wijsgerig kader als basis voor een kritische benadering van de problematiek. Zijn uitgangsvraag is of een hedendaags goed opgeleid mens redelijker wijze al dan niet kan geloven in het bestaan van God of goden. In een tijdperk van wetenschap is de mens in staat de valideerbaarheid van religieuze onderzoeksmethoden (gebed, openbaringen, horen van stemmen, interpreteren van wartaal, theologie, enzovoort) na te gaan. In dat kader is het belangrijk het religieus taalgebruik goed te analyseren. Philipse onderzoekt verschillende religieuze stellingen. Is een godsgeloof gerechtvaardigd zonder argumenten, zoals bij Calvijn en bij Alvin Plantiga ? Of kunnen we steunen op een godshypothese als verklaring van mens en wereld zonder daarom God te zien als gatenvuller? Hier speelt vooral de kosmologische redering een grote rol, zoals bij Richard Swinburne: het bestaan van het universum is waarschijnlijker als God bestaat dan indien God niet bestaat. Hier komt ook het bestaan van wonderen ter sprake en met name de opstanding van Jezus als superwonder. Verder onderzoekt Philipse de redeneringen voor en tegen een intelligent ontwerp (fine-tuning) vanaf Paley tot Darwin en hoe hedendaagse auteurs daarmee omgaan. Hij besluit dat ontwerpargumenten weinig overtuigend zijn. Ook getuigenissen van religieuze ervaringen bieden geen redelijke argumenten voor het bestaan van God. Na een lange weg van wikken en wegen kiest Philipse zelf kiest uiteindelijk voor een disjunctief atheïsme dat de waarheidsvraag baseert op de som van logische redeneringen. Deze waarheidsvinding is voor de atheïst een goede basis voor zingeving.

Dit hoorcollege is een boeiende uiteenzetting van argumenten pro en contra. Het zet aan tot  verder denken. Het is helder gestructureerd en vlot gesproken, al vraagt het wel wat inspanning om het redeneerproces goed te volgen. Maar de cd’s zijn vlot hanteerbeer en de shuffle-functie maakt het makkelijk om stukken naar willekeur terug te nemen. Ook de bijgevoegde brochure is een handig instrument om het luisteren te vergemakkelijken. In de huidige overvloed van literatuur over dit thema brengt dit hoorcollege een welkome kritische analyse van voor en tegen. (10/09/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

PEDAGOGIEK ALS WETENSCHAP

RECENSIE VAN:  Stefaan E. Cuypers,  Filosofie van de pedagogische wetenschappen. Een inleiding, Acco, 2009

Er wordt al lang gediscussieerd over de vraag of de pedagogiek als één van de menswetenschappen een echte wetenschap is. Heeft ze een zelfstandig statuut naast andere wetenschappen? Heeft ze een eigen wetenschappelijke methode? Wetenschap wordt traditioneel beschouwd als theoretisch en waardevrij. De pedagogische wetenschap is echter praktijkgericht en waardegebonden (normatief). Hoe wetenschappelijk kan ze dan wel zijn? In dit boek gaat Stefaan E. Cuypers, hoogleraar aan de K.U. Leuven, op zoek naar de context van deze vragen en het statuut van de opvoedkunde als wetenschap. In strikte zin handelt alleen het laatste hoofdstuk over deze problematiek. De andere vijf hoofdstukken geven eerder een algemene inleiding in de ontwikkelingen van de hedendaagse wetenschapsfilosofie. Het boek biedt een goed overzicht van de moderne logica, de inductivistische methode, het funderingsdenken en het logisch positivisme (Wiener Kreis, Wittgenstein, Quine, e.a.). Ook de falsificatieleer van Popper, de paradigmathese van Thomas Kuhn en het coherentisme komen uitgebreid aan de orde. Tenslotte krijgt ook de methodenstrijd in de sociologie ruim aandacht: het holisme en sociaal determinisme van Durkheim tegenover het humanistisch individualisme van Weber en Charles Taylor Met Taylor komen we bovendien terecht in de spanning tussen erklären en verstehen, twee benaderingen die een duidelijke opdeling maken in de wetenschappen: de empirisch-formele wetenschappen (natuurwetenschappen en sommige menswetenschappen zoals psychologie, sociologie, economie) en de hermeneutische wetenschappen (van geschiedenis en letterkunde tot culturele antropologie).

Het is geen makkelijke klus om de pedagogiek in dit geheel te plaatsen. Cuypers gaat in zijn zoektocht uit van de metatheorie van de Duits-Oostenrijkse pedagoog Brezinka die vindt dat het deductief-nomologische verklaringsschema niet alleen voor de natuurwetenschappen, maar ook voor de sociale en cultuurwetenschappen bruikbaar is. Vermits de praktische pedagogiek eerder normatief-descriptief is, kan deze praktijkleer echter geen ‘strenge wetenschap’ zijn. Cuypers zoekt in deze wat duale context soelaas bij Wittgensteins model van ‘het volgen van regels’, geen regels van bovenaf, maar regels die in sociale praktijken gegroeid zijn als conventies en zelf permanent veranderen doorheen de praktijk. Opgevoed worden betekent geïnitieerd worden in de kennis en de waardevolle activiteiten van traditie, cultuur en gemeenschap. Daarom dient de pedagogiek opgesteld te worden in de geest van de algemene regels van de wetenschappelijke methode en in het licht van de idealen van rationaliteit en kritische reflectie.

Dit boek dient gelezen als een degelijke inleiding tot de filosofie van de pedagogische wetenschappen. Het geeft geen definitieve antwoorden op de uitgangsvragen, maar biedt een kader waarin verder kan worden gedacht. In die zin richt het zich vooral tot studenten filosofie, studenten pedagogiek en gedeeltelijk ook tot filosofisch geïnteresseerde pedagogen in de praktijk. Maar ook wetenschappers van allerlei aard kunnen hier terecht voor een

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

DE  TRIAS POLITICA VAN DE DEMOCRATIE

RECENSIE VAN:  Montesquieu, Over de geest van de wetten, Boom, 2008

Nadat bij de uitgeverij Boom reeds in 1998 een selectie uit dit beroemde werk van Montesquieu (1689-1755) in vertaling van Jeanne Holierhoek verscheen, ligt nu van dezelfde hand de vertaling  voor van  het hele werk. Montesquieus magnum opus ‘0ver de geest van de wetten’ heeft  een belangrijke rol gespeeld in het ontstaan van de democratische ideeëngeschiedenis. Zijn leer over de ‘scheiding der machten’ inspireerde de Amerikaanse founding fathers bij het schrijven van de constitutie en drukte een stempel op de opkomende westerse democratieën. Dit werk maakt duidelijk komaf met de traditionele leer dat de staat en zijn instellingen hun legitimiteit ontlenen aan de natuur of het opperwezen en bijgevolg een onveranderlijke en universele waarde hebben. Voor Montesquieu is het de wil van de bevolking die bepaalt hoe de staat dient te worden ingericht. De rol van de monarchische vorst is slechts legitiem als hij zich schikt naar deze algemene wil van het volk. Toch is duidelijk dat Montesquieu een voorliefde heeft de monarchie die het juiste middelpunt vomt tussen de twee uitersten van republiek en despotisme. Hij staat hier – hoewel ook met verschillen - in de traditie van John Locke (1632-1704) volgens wie de koning zijn gezag ontleent aan een overeenkomst met het volk (convenant). Het meest bekend geworden hoofdstuk uit dit werk vindt zijn oorsprong in zijn onderzoek naar de staatsinrichting van het toenmalige Engeland. Daar kwam volgens Montesquieu het onderscheid naar voren tussen de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht, de beroemde driedeling die sindsdien de basis vormt voor de organisatie van de macht in de westerse democratieën. Toch moet er op gewezen worden dat deze driedeling in het politiek systeem van het toenmalige Engeland geen echte scheiding der machten was. Het ging eerder om  een verschuiving van de politieke macht van de vorst naar de macht van de regering, al trok de regering zowel de uitvoerende als de wetgevende macht naar zich toe. Wellicht heeft die verschuiving Montesquieu geïnspireerd bij het ontwerpen van zijn ‘trias politica’. Uiteindelijk is heel het boek van Montesquieu een pleidooi voor universele vrijheid en zekerheid van de burgers tegen de despotische neigingen van de vorsten.

Uiteraard is in dit boek veel gedateerd en kon de schrijver niet voorzien welke ontwikkelingen de democratie zou doormaken. Maar het biedt voor de hedendaagse democratische denkers (politici, juristen, filosofen) nog steeds een stevige basis om de nodige grondstof te vinden. Het is een zeer verzorgde uitgave geworden met aangename bladspiegel en lettertype. Er is ook een zeer werkzaam register van namen en zaken voorzien wat studiewerk rond dit boek erg vergemakkelijkt. Het is een grote aanwinst – of mag  het eerder een luxe genoemd worden - dat dit hele werk van Montesquieu nu in Nederlandse vertaling beschikbaar is. In ieder geval met een grote pluim voor het zorgzame werk van de vertaalster. (11/05/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

OVER  ZELFSTANDIG DENKEN

RECENSIE VAN:  Arthur Schopenhauer,  Middenstanders van de wetenschap. Over de universiteit, Wereldbibliotheek, 2008, 112 blz.

Schopenhauer (1788-1860) is ongetwijfeld een van belangrijkste filosofen uit de 19de eeuw die op een eigenzinnige wijze inging tegen de gerenommeerde filosofen van zijn tijd. Alleen Immanuel Kant was volgens hem een groot filosoof, maar anderen als Schelling, Fichte en zelfs Hegel waren herkauwers of werkten met pure zinloze abstracties. Zij waren volgens hem niet echt begaan met het zoeken naar de waarheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hijzelf door de andere filosofen op een zijspoor werd geduwd en geen erkenning kreeg aan de universiteiten. Dat heeft hem erg chagrijnig gemaakt en duwde hem in het verweer.

In dit boekje zijn drie teksten van Schopenhauer samengebracht die vanuit deze nogal pijnlijke situatie geschreven zijn. In Over de universiteitsfilosofie reageert hij sterk op het feit dat de meeste professoren werken om den brode in plaats van zich echt om de filosofie te bekommeren. Het zijn ‘door vreemde draden bewogen kathedermarionetten’ die zich afhankelijk hebben gemaakt van staat en kerk en hun dienaars zijn. Zij richten bijgevolg grote schade aan door het inferieure in ere te houden dat zich richt tegen de ontwikkeling van geest en verstand. De filosofie vraagt als leervak om mensen met superieure talenten en doordrongen van liefde voor de wetenschap en de waarheid. Daarom kan het werkelijk filosoferen slechts gebeuren in onafhankelijkheid als basis is voor het vrij en kritisch denken. In zijn tweede tekst Over geleerdheid en geleerden geeft Schopenhauer sterk af tegen de professoren die zich als geleerden voordoen, maar in feite slechts weten wat anderen reeds hebben geschreven of beweerd. De meesten doen niets dan herhalen, hun leven is gevuld met lezen dat een sta-in-de-weg is om zelf te denken. Als onafhankelijk denker klaagt Schopenhauer over de afschaffing van het Latijn als universele geleerdentaal die vervangen wordt door de kleinburgerlijkheid van de nationale literaturen. Hij pleit daarom voor de herinvoering van de verplichting klassieke talen te kennen als toelatingsvoorwaarde voor de universiteit en ook voor de afschaffing van de militaire dienst (voor studenten) die hij ziet als puur tijdverlies en als oefenschool voor domme afhankelijkheid. De laatste tekst Zelfstandig denken is een oproep om minder te lezen en meer te denken, want lezen is een surrogaat voor het eigen denken, het is een denken met andermans hoofd. Gelukkig laat hij nog een klein spoor open om in goede literatuur inspiratie te vinden voor het eigen denken.

Een vlot en aangenaam geschreven boekje, waarin je Schopenhauer van een andere kant leert kennen. Zijn platvloerse verwijten, soms weinig tactvol gebracht, zijn tegelijk een vurige aansporing tot zelf denken als alternatief of misschien zelfs als correctie op heel wat vormen van middelmatig onderwijs. In die zin hebben deze teksten een hoogst actuele waarde voor ieder die zich ergert aan de talrijke tekenen van ‘intellectuele armoede’ in de huidige samenleving. (27/01/09).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DE KWESTIE VAN ONSTERFELIJKHEID

RECENSIE VAN: Steven  Nadler,  De ketterij van Spinoza, Atlas, 2008, 320 blz.

Op drieëntwintigjarige leeftijd werd Baruch Spinoza (1632-1677) uit de Portugees-joodse gemeenschap in Amsterdam verbannen. Het was de hardvochtigste cherem (banvloek) die ooit in die gemeenschap werd uitgesproken. De Amerikaanse filosoof Steven Nadler stelt zich  in dit boek de vraag waarom deze banvloek zo streng was. In een sterk analytisch werkstuk plaatst hij enkele ideeën van Spinoza in de geest van zijn tijd en met name in de joodse traditie zoals die door de belangrijkste leermeesters en rabbijnen werd uitgelegd (Maimonides, Gersonides, Mortera, Da  Silva, e.a.). Spinoza was ongetwijfeld een dissident van de joodse leer. Hij ontkende dat de Tora letterlijk het woord van God is en stelde duidelijk dat de joden niet Gods uitverkoren volk zijn. Bovendien gaf hij een sterk naturalistische interpretatie van God en verwierp elke antropomorfe manier van denken over het Opperwezen. Zijn beroemde kerngedachte ‘Deus sive Natura’ (God of Natuur) laat zien hoe hij God en Natuur uitlegt als een inherent geheel en in zekere zin met elkaar identificeert. Volgens hem bestaat God slechts in filosofische zin. Zulke opvattingen waren op zich meer dan voldoende om een cherem op de hals te halen. Nadler ontkent niet dat deze stellingen een rol hebben gespeeld bij de veroordeling, maar is ervan overtuigd dat er met de banvloek van Spinoza  iets bijzonders aan de hand was. Spinoza ontkende ook de onsterfelijkheid van de ziel, zodat de mens als individu na de dood volledig verdwijnt. Al is er geen specifiek joods dogma wat betreft de onsterfelijkheid, toch was dit in het Amsterdam van die tijd een heikele stelling. Ze had zelfs een politieke betekenis. Toen in 1619 de Portugese kooplieden het recht kregen openlijk het jodendom te praktiseren, ging dit gepaard met het aanvaarden van een reeks duidelijke gedragsregels die allerlei openbare commoties dienden te verhinderen. De invloed van de streng-gerefomeerde Kerk op de stadhouders speelde een  grote rol. De joodse gemeenschap voelde aan dat de relatie met het politieke gezag zeer fragiel was. Daarom werd de banvloek gebruikt als middel om in de gemeenschap orde te houden. Zeker op een geloofspunt dat ook zeer lief was in de gereformeerde kerken: de persoonlijke onsterfelijkheid. Bovendien lag het in de joodse gemeenschap zelf erg gevoelig. Als  uitgeweken Portugezen waren ze erg begaan met het lot van hun broeders in Portugal die onder dwang katholiek geworden waren (de zogenaamde ‘conversos’). Zij hoopten dat die na dit leven toch nog het eeuwige geluk dat aan het joodse volk was beloofd zouden kunnen genieten. Als de onsterfelijkheid werd geloochend, zou dit onmogelijk zijn.  Al bij al, stelt Nadler, heeft de hardvochtigheid van de cherem van Spinoza te maken met deze politieke gevoeligheden.

Een vlot geschreven boek dat erin lukt de historische achtergrond van de ketterij van Spinoza nauwgezet en systematisch bloot te leggen in een sterk gedocumenteerde lezing van filosofen, rabbijnen en theologen, waarvan talrijke citaten in de tekst worden ingelast. De vertaling van Frans van Zetten leest aangenaam. Een uitgebreid notenapparaat en dito literatuurlijst geven de geïnteresseerde lezer de kans deze problematiek zelf verder te onderzoeken.  (28/11/08).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

SLACHTOFFERHULP: NIEUWE UITDAGINGEN

RECENSIE VAN: Jan J.M. van Dijk,  Slachtoffers als zondebokken, Maklu, 2008, 184 blz.

Slachtofferhulp krijgt vandaag veel belangstelling. Toch blijft ze in de huidige justitiële en therapeutische zorgverlening nog dikwijls stiefmoederlijk behandeld, zo beweert de bekende Nederlandse criminoloog Jan van Dijk. Dat vindt volgens hem zijn oorzaak in een lange geschiedenis van ongunstige percepties en associaties van het begrip slachtoffer waarmee de gedupeerden van allerhande misdrijven werden gestigmatiseerd. Je kan hiervoor ver teruggaan naar de tijden van mensenoffers of naar de Griekse mythologieën zoals de Oresteia (weerwraak) en de tragedies van Oidipoes (schuld). Een andere verhaallijn is die van de zondebok zoals ze door de Franse filosoof René Girard is beschreven. Hierin passen verhalen uit het joodse Oude Testament (zoals Abraham en zijn zoon Isaak), maar ook rond de figuur van Jezus Christus. Volgens van Dijk is het dit laatste model dat een enorme invloed heeft gehad op de traditionele westerse opvattingen over slachtoffers. De christelijke leer heeft de hoofdnadruk gelegd op liefde en verzoening. Jezus is het offerlam dat op aarde kwam om verzoening met God mogelijk te maken. In de schaduw van dat model worden de gedupeerden van misdrijven bejegend. Daarom ligt de klemtoon van het christelijke slachtofferbeeld niet slechts op het lijden van gedupeerden, maar veeleer op hun roeping tot lijdzaamheid en vergeving. Doen ze dat niet dan worden ze makkelijk zelf in de rol van zondaar gemanoeuvreerd. Hier ligt de paradox van het christendom: een oproep tot liefde die makkelijk omslaat in afwijzing. Daaruit is te begrijpen dat de kerken in de hulpverlening voor gedupeerden slechts een  actieve rol hebben gespeeld als slachtoffer-daderbemiddeling. Vanuit het slachtofferbelang is dit een problematisch programma. Om hun woede of wraakgevoelens niet te stimuleren worden de gedupeerden dan ook zoveel mogelijk weggehouden van het berechtingsproces. Zo zijn ze geworden tot de assepoesters van het moderne strafrecht van wie verwacht wordt dat ze zich voordoen als passieve, kwetsbare en zwijgende wezens.

Jan van Dijk kiest duidelijk voor een geëmancipeerde identiteit van de gedupeerden. Gedupeerden zijn actieve individuen met een eigen oordeel en gevoelens van woede. Daarom is het nodig dat zij binnen het strafproces een volwaardig spreekrecht krijgen. Slachtofferhulp moet zich bijgevolg ontwikkelen als victim empowerment: gedupeerden de kracht geven om hulpeloosheid te voorkomen en zelf op een autonome en weerbare wijze hun (herstel)proces in handen te nemen. Interessant is ook de confrontatie van de westerse rechtspraak met de shari'a uit de Islam, waar het slachtoffer een veel actievere rol krijgt in de rechtspraak. Anderzijds kan dan naar westerse visie weer niet de uitvoering van de straf in handen worden gelegd van het slachtoffer in de vorm van 'oog om oog, tand om tand'.

Door verschillende hedendaagse gedupeerden ter sprake te brengen zoals Ger Vaders, Sabinne Dardenne, Natascha Kampusch en anderen, laat de auteur zien hoe er stilaan een nieuw imago van het strijdbare slachtoffer ontstaat waarin de zelfprofilering belangrijk is. Dit is meteen een bittere aanklacht tegen het diep in de westerse kultuur verankerde traditionele slachtofferbeeld en tegen de meeste vormen van geïnstitutionaliseerde slachtofferhulp die dikwijls betuttelend zijn. 

Dit boek doorbreekt talrijke taboes en kan ongetwijfeld een breed publiek aanspreken, zeker mensen uit de wijde omgeving van gedupeerden. Maar het is vooral een must-read voor wie werkzaam is in de advocatuur, rechtspraak en slachtofferhulp. (25/10/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

VOOR EEN HUMANISTISCHE ETHIEK

RECENSIE VAN:  Erich Fromm,  De zelfstandige mens. Bijdrage tot een humanistische ethiek, Bijleveld, 2008, 10de druk, 240 blz. 

Op het grensgebied tussen sociologie en maatschappij behoort Erich Fromm (1900-1980) tot de belangrijkste denkers uit de vorige eeuw. Vooral zijn baanbrekend werk om de spanningen tussen individu en maatschappij te analyseren en te begrijpen heef een grote impact gehad op de ontwikkeling van een kritisch mens- en wereldbeeld. De uitgeverij Bijleveld brengt nu een tiende Nederlandstalige druk van een van zijn meest klassieke werken. In dit boek richt Fromm zich op de voorwaarden en de aanzetten van de menselijke ontwikkeling in een verziekte samenleving waarin de economische vrijheid leidt naar de ontketening van egoïsme. Volgens hem is het een kwestie van overleven dat de mens zijn persoonlijke verantwoordelijkheid leert nemen om dat egoïsme te overwinnen en een optimale zelfverwezenlijking mogelijk te maken. De mens mag zijn leven niet uit handen geven, uiteindelijk kent hij zelf wel de grenzen van ‘goed’ en ‘kwaad’. Daarom pleit Fromm voor een humanistische ethiek die de basis is van menswaardigheid en een betere samenleving. Hij zet die humanistische ethiek waarin hij de mens oproept tot zichzelf te komen en zelf zijn waarden en normen te bepalen scherp af tegenover een autoritaire en absolute ethiek die het menselijk gedrag van buitenaf determineert.  Zulke humanistische ethiek is allereerst een relatieve ethiek die niet steunt op onaanvechtbare en eeuwige uitspraken, maar ervan uitgaat dat ethische normen steeds voor verbetering vatbaar zijn en dus kunnen veranderen. Bovendien is deze humanistische ethiek ook universeel en maatschappelijk. Universeel doordat humanistische normen overal de groei en de ontplooiing van de mens tot doel hebben. Maatschappelijk doordat ze concreet gericht zijn op het functioneren en de instandhouding van een bepaalde maatschappijvorm en van de mensen die erin leven.  Fromm brengt hier een voluntaristische invulling van de ethiek waarin de nadruk uitsluitend ligt op de inzet van het menselijk individu. De beslissing voor een betere toekomst  berust volgens hem volledig bij de mens, zoals hij in de slotpassage van zij boek weergeeft: ‘bij zijn vermogen om zichzelf, zijn leven en geluk ernstig te nemen; bij zijn bereidheid om de ethische problematiek van hemzelf en de wereld onder ogen te zien; bij zijn moed om zichzelf te zijn, om een zelfstandig mens te zijn.’ (blz. 226).

Dit boek is een warm pleidooi voor de moed om voluit mens te zijn en vanuit eigen overtuiging zelfstandig mee te werken aan een beter zelf en een menswaardige wereld. Humanistische psychologen en therapeuten vinder hierin een goede onderbouwing voor hun arbeid. Wie meer structureel of contextgericht wil werken, zal hier te weinig background vinden. Hoe dan ook, dit boek blijft een klassieker in de brede waaier van psychologische theorieën. (31/08/08).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DE SPRAKELOOSHEID VAN DE STILTE

RECENSIE VAN:  Charles Vergeer,  De kunst van de stilte, Lannoo, 2008, 160 blz.

De stilte is een kostelijk goed dat in onze tijd erg moeilijk te vinden is. Onze wereld is een wereld van lawaai en rumoer geworden waarin de stilte verdrongen wordt naar de vale randgebieden. Je mag al blij zijn als je hier en daar nog een verloren plekje vindt om de stilte te koesteren. In dit boek gaat de filosoof Charles Vergeer die promoveerde bij Cornelis Verhoeven, op zoek naar de wezenlijke betekenis van de stilte. Zijn standpunt is dat stilte meer is dan afwezigheid van lawaai. Je kan mensen wel doen zwijgen, maar dat is essentieel verschillend van stil zijn, al is in beide gevallen het blote resultaat hetzelde. Stilte kan je niet opleggen, stilte valt, ze gebeurt. Je kan het vergelijken met het Engelse to fall in love. Je kan zoiets niet regelen, het valt ons toe of overkomt ons. Soms verbijsterend (tremendum), soms een en al aantrekkingskracht (fascinosum). De kunst van stilte is openstaan en luisteren, zijn en zwijgen.

Vergeer tracht deze visie op stilte op te sporen in de filosofisch-literaire traditie en in bijbelse thema’s. Je zou bijna het hele boek kunnen zien als een systematisch uitgesponnen voetnoot bij zijn grondgedachte. Naast vele flarden uit de antieke Griekse wereld en de moderne filosofie (Kant, Hegel, Nietzsche, Kierkegaard tot Heidegger) komen daarin vooral drie belangrijke beelden naar voren: de oudste filosofische tekst van Heraclitus, het einde van het Marcusevangelie en de visie van Goethe. Heraclitus verwijst naar de innerlijke samenhang van de werkelijkheid (de logos) die al te dikwijls verloren gaat in de woorden van de mensen.  Die logos toont zich, verschijnt, maar de mensen willen ze grijpen, begrijpen en daarmee verliezen ze in hun woorden de zin van alle samenhang. Verder maakt Vergeer een exegetische maar indringende kritische analyse van het verhaal over de vrouwen bij het graf volgens Marcus (16,1-6 en 8). Hij confronteert ons met de stilte als sprakeloosheid, het openstaan voor het mysterie en het vertrouwen in de Eeuwige. Hij rekent hier radicaal af met de traditionele opvatting als zou het hier gaan om een getuigenverslag als bewijs van de lichamelijke verrijzenis van Jezus. De vrouwen waren sprakeloos en vol huiver voor wat ze ervaren hadden: de aanwezigheid van de levende God. Dat was de grond van hun stilte, alleen maar zwijgen. De blijvende zin van ons bestaan blijft ons ontgaan.

Ook in het beroemde gedicht van Goethe Ueber allen Gipflen ist Ruh’ wordt duidelijk hoe stilte niet gemaakt wordt, maar (over)valt. We lezen hier een genuanceerde analyse van de geschiedenis van deze tekst die Goethe in de wand van een boshut heeft gekerfd. Hier wordt Goethe (wellicht terecht) voorgesteld als de man van de kunst van de stilte.

Charles Vergeer brengt in dit boek een kleine fenomenologie van de stilte waarin je geleidelijk leert ‘verstaan’ hoe stilte ‘gebeurt’. Vanuit de brede achtergronden komen daardoor soms nieuwe perspectieven aan bod die laten zien hoe we de belangrijkste (soms zelfs mysterievolle) dingen van het leven al te vlug reduceren tot afgemeten, haast technische feiten.

Het boek leest vlot, zelfs al gaat de auteur soms sterk analytisch in op enkele (bijbelse en literaire) heikele items. Aan het einde van ieder hoofstuk staat een korte overweging die het mogelijk maakt zelf de voorgaande tekst te overdenken en wat te laten doordringen. Die overwegingen zijn als momenten van stilte die vallen in een bos van woorden die tot nadenken stemmen. (31/07/08).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

OP ZOEK NAAR ZEKERHEID OVER EEN LEVEN NA DE DOOD

RECENSIE VAN:  Ilja Maso,  Onsterfelijkheid. Van twijfel naar zekerheid, Ten Have, 2007, 160 blz.

Heel wat mensen vinden het leven ondraaglijk als er geen leven na de dood zou zijn. Ook  Ilja Maso, hoogleraar wetenschapstheorie aan de Universiteit voor Humanistiek, rekent zich daartoe. Daarom gaat hij in dit boek op zoek naar zekerheid over leven na de dood. Vanzelfsprekend is dat niet omdat de huidige wetenschappelijke en technologische tijdsgeest daar regelrecht tegenover staat. Maso onderzoekt zowel de argumenten pro als contra. Eerst bespreekt hij de filosofische argumenten tegen een leven na de dood zoals die vooral gegeven worden naar aanleiding van de theorieën van de onstoffelijke geest, de wederopstanding en het astrale lichaam. Daarna onderzoekt hij de filosofische argumenten, zoals het substantiedualisme (lichaam tegenover geest), de geest als substantie (de zelfervaring van het blijvende ik) en de geest als niet-materieel gegeven (het fundamentele bewustzijn). Toch kunnen deze argumenten pro Maso niet overtuigen. Vervolgens richt hij zich naar de resultaten van  wetenschappelijk

onderzoek die werden vrijgegeven naar aanleiding van vier getuigenissen over leven na de dood. Maar ook darin vindt Maso geen voldoende zekerheid. Daarom moet hij andere bronnen aanboren. Zo tracht hij zekerheid te vinden langs het accepteren van vanzelfsprekendheden, het  steeds verder opeenvolgen van waarschijnlijkheden of langs het steunen op spontane gevoelens of herhaald handelen. Hoewel deze wegen in bepaalde situaties zekerheid kunnen geven, blijken ze voor deze kwestie uiteindelijk toch te zwak. Wat hem in zijn zoektocht wel overtuigt is de weg om zich zodanig tot het leven na de dood te verhouden dat de mens daarover een gevoel van werkelijkheid (en daarmee zekerheid) krijgt. Dit ligt in de lijn van de stelling van Kierkegaard. Het komt erop aan ‘een zodanige emotionele en actieve relatie met het leven na de dood te vestigen dat we onze geest ermee vullen en er ook in de praktijk rekening mee houden’ (blz. 140). Langs die weg kunnen we volgens Maso ons dagelijks leven zo vormgeven dat het niet alleen een goede en voortdurende voorbereiding inhoudt voor ons leven na de dood, maar ook onze mentale, spirituele, psychische en zelfs fysieke krachten al in dit leven vergroot.

Dit boek richt zich duidelijk op mensen die erop uit zijn hun belevingswerelden te exploreren. Maar of je na het lezen ervan (iets meer) zekerheid verwerft over een leven na de dood valt sterk te betwijfelen. Uiteindelijk wordt die belofte niet vervuld. Maso komt naar mijn mening niet verder dan ‘geloven’. Uiteraard kan ‘geloven’ bepaalde mensen zekerheid bieden, maar dat brengt niets nieuws aan de orde. Het blijft dus een kwestie van geloven of niet geloven. Het boek brengt wel een goed overzicht van de problematiek zoals die door allerlei onderzoekers buiten de traditionele godsdiensten gesteld wordt. Dat zou dan ook een betere ondertitel zijn dan het oproepen van de belofte dat de lezer ‘van twijfel  naar zekerheid’ kan komen. (18/03/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

HET ZELF VAN DE BURGER

RECENSIE VAN:  Ingeborg Breuer, Taylor, Lemniscaat, 2005 

De Canadese filosoof Charles Taylor (°1931) is een van belangrijkste denkers van onze tijd. Centraal in zijn werk staat zijn kritische benadering van de moderniteit die zich volgens hem in een soort waardevacuüm bevindt en zo oorzaak is van een toenemende morele verarming. Zijn werk staat op de breuklijn tussen twee grote stromingen in de Amerikaanse filosofische wereld: het liberalisme en het communitarisme. Het liberalisme (Rawls, Dworkin, Rorty) legt een radicale nadruk op de vrijheid van het individu dat zichzelf moet kunnen realiseren als subject met sterke waarderingen. Het communitarisme (McIntyre, Sandel, Etzioni) gaat ervan uit dat de mens essentieel een sociaal wezen is en bijgevolg ook afhankelijk van de anderen en de gemeenschap waarin hij leeft. Het is duidelijk dat deze twee polen ook een ruime impact hebben op politieke stellingnamen en maatschappelijke inzet. Al wil Taylor geen communitarist genoemd worden, toch neigt zijn filosofie in die richting. Hij kiest immers voor een goed functionerende burgersmaatschappij waarin de publieke zaak gedragen wordt door het gemeenschappelijk ervaren goede (bonum commune). Maar hij wil het individu niet opofferen aan de gevaren van collectivisme. Daarom gaat hij binnen het sociale perspectief op zoek naar de bronnen van de menselijke identiteit, met name in zijn hoofdwerk Sources of the Self.

Ingeborg Breuer, filosofe en journaliste,  heeft een overzicht gemaakt van de belangrijkste thema’s van Taylors zeer omvangrijk oeuvre. Zij laat zien hoe hij vanuit zijn oorspronkelijke aandacht voor hermeneutische kwesties (zoals begrijpen als talig gebeuren) zich steeds meer richt op vragen rond de gesteldheid van de moderniteit. Uitgaande van de tegengestelde bewegingen van de onthechte rede als leidend beginsel (Kant, Hegel) en  de romantische aandacht voor de innerlijke stem van de mens (Rousseau) maakt Taylor een eigentijdse analyse van de moderniteit. Hierin laat hij zien hoe de huidige samenleving getekend wordt door tendensen die een positieve ontwikkeling bedreigen, zoals het individualisme van de zelfverwerkelijking, de dominantie van het instrumentele en technische denken, de fragmentatie van de samenleving. Op deze achtergrond stelt hij de vraag hoeveel gemeenschap de democratie nodig heeft om te overleven. Vrijheid is essentieel, maar er moet ten minste aan één gemeenschappelijk goed worden vastgehouden: het bestaan van de gemeenschap als zodanig met haar wetten, instellingen en procedures. Dit leidt bij Taylor naar een eigen niet-nationalistische invulling van het begrip ‘patriottisme’. Om deze civiele betrokkenheid mogelijk te maken is er nood aan erkenning van het individu zowel wat betreft de persoonlijke relaties als in het publieke domein. Op deze basis wordt het volgens hem mogelijk om een positief antwoord te vinden op het hedendaagse probleem van de multiculturaliteit.

Een vlot geschreven en een goed leesbaar boek  dat vele mensen zal helpen  toegang te krijgen tot de basisideeën van Taylor die een beter verstaan van de huidige maatschappij mogelijk maken. (30/01/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

GESPREKKEN OVER FILOSOFIE

RECENSIE VAN:  Samuel IJsseling & Ann Van Sevenant, Wat zou de wereld zijn zonder filosofie?, met een voorwoord van Jacques De Visscher, Klement/Pelckmans, 1997, 176 blz. 

Filosoferen heeft altijd al een antwoord willen zijn op de meest fundamentele bestaansvragen van de mens. Zonder filosofie zou de wereld slechts een oppervlakkig gebeuren blijven waarin de mens blijvend zou rondwaren in een leegte, zonder enige blik op uitweg. Filosofie is denken over wat we hier doen en betekenen, vragen naar zin en levensinspiratie. Maar inherent daaraan is ook de twijfel. Heeft filosofie wel zin? Wat kan filosofie betekenen voor mens en wereld? Is filosofie geen pure dagdromerij? In dit boek gaan Samuel IJsseling , emeritus-hoogleraar filosofie aan de KULeuven en ex-docente filosofie aan de Hogeschool Antwerpen, samen op zoek naar enig antwoord op deze vragen. Het boek bestaat uit drie delen. In een eerste deel wordt een selectie van fragmenten uit het werk van IJsseling voorgesteld. Allemaal korte stukjes die een goed beeld geven van wat IJsseling filosofisch bezighoudt. Het tweede deel is een kort essay van Ann Van Sevenant onder de titel Filosofie en vertrouwen. Haar centrale idee is dat vertrouwen niet dialectisch is, alsof het steeds zou moeten uitmonden in een harmonie of verzoening van tegengestelden, een amalgaam van onherkenbaarheid. In het leven heersen altijd andere vormen van verscheidenheid, er is altijd heterogeniteit. Daarom is vertrouwen steeds vertrouwen op minstens twee: jezelf, de ander, de dingen, verleden, toekomst, noem maar op. Het aanvaarden van deze tweeheid betekent de ongemakkelijke niet-uitschakeling van het andere. Het ene bestaat niet zonder het andere. Geen één zonder twee. Daarom moet het andere ook als ‘ander’ erkend worden.

Het derde deel van dit boek bestaat uit drie gesprekken tussen IJsseling en Van Sevenant. Interessant hieraan is dat beide filosofen duidelijk andere accenten leggen en elkaar voortdurend bijsturen in het denkproces. Erg boeiende thema’s komen aan de orde: het leven als toeval, chaos en orde, filosoferen zonder god, de zin van religie en rituelen, eindigheid en dood, streven naar rechtvaardigheid maar leren leven met onrecht, maatschappelijk engagement, enzovoort.

Als geheel zet dit boek de lezer aan het denken. In de filosofie van beide auteurs is niets vanzelfsprekend, zij durven uiteindelijk alles in vraag stellen zonder nochtans te vervallen in relativisme. Hun principe is ook geen methodische twijfel, zoals bij Descartes. Het boek is een verslag van een zoekproces dat geen einde kent en waarvan men aanvaardt dat het geen eindpunt heeft. Juist op die manier wordt de vluchtigheid van het leven geconfronteerd met de spanning van het onoplosbare. God zonder god. In een wereld waarin men zo sterk streeft naar verklaring van alles, kan dit boek helpen om de vraag naar ‘de andere kant’ levendig te houden. Vertrouwen is altijd gericht op minstens twee. Dan kan men de aarde en de samenleving herbergzaam en vredig houden, zoals Jacques De Visscher het voorwoord besluit. (28/12/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

KORTE ENCYCLOPEDIE VAN SPINOZA'S ETHICA

RECENSIE VAN:  Robert Misrahi,  100 woorden over de Ethica van Spinoza,  Atlas, 2007, 319 blz.

De Ethica is zonder twijfel het meesterwerk van Spinoza (1632-1676). Hij ontwikkelt daarin een breed samenhangend filosofisch systeem en zoekt tevens naar de betekenis van een ethisch leven dat gericht is op blijdschap, geluk en tevredenheid met zichzelf. Toch betekent deze laatste klemtoon niet dat de ethische perspectieven van Spinoza louter individualistisch zijn. Er liggen in Spinoza’s Ethica ook duidelijke maatschappelijke accenten, sterk georiënteerd op tolerantie en democratische beginselen van samenleven.

In dit boek over de Ethica werkt de Spinozaspecialist Robert Misrahi, hoogleraar-emeritus aan de Sorbonne (Parijs), volgens een bijzondere aanpak. Hij brengt geen doorlopende commentaar op het werk, geen systematische verklaring ervan, maar een benadering in 100 kernwoorden die doodgewoon alfabetisch gerangschikt zijn en becommentarieerd worden over maximaal 4 tot 6 bladzijden.  Deze aanpak is erg interessant, maar niet vanzelfsprekend. Je wordt in dit boek niet geleidelijk ingewijd in de filosofie van Spinoza, maar er onmiddellijk een beetje lukraak woord voor woord ingegooid. Zo kan je dit boek zowel vooraan, middenin als achteraan beginnen te lezen.  Op deze wijze kost het de doorsnee-lezer zeker heel wat inspanning om onmiddellijk met de filosofische lijnen van Spinoza in het reine te komen. Maar voor wie volhoudt, lukt het zeker, want het boek is goed geschreven en geeft een dynamische benadering van de Ethica als geheel. Zodra je het boek gelezen hebt, wordt ook duidelijk dat je het ook als een korte encyclopedie kan gebruiken om de belangrijkste thema’s uit het werk van Spinoza vlug terug te vinden. Aan wie reeds enigszins met het werk van Spinoza bekend is geeft dit boek een handig werkinstrument om sommige begrippen opnieuw te bekijken of te verruimen. Daarvoor is dit boek erg geschikt, omdat de auteur elk woord (thema) weet te plaatsen in een bredere context en bij het einde van iedere tekst steeds handige links geeft naar andere woorden.  Elk van de 100 woorden wordt ook rechtstreeks in de Ethica – en soms ook in de andere werken van Spinoza - geplaatst door vele citaten uit de oorspronkelijke teksten, meestal door Misrahi in een eigen (strenge, maar heldere) vertaling die het lezen van Spinoza haast vanzelfsprekend maakt.

Nu vandaag de belangstelling voor Spinoza sterk toeneemt, biedt dit werk een uitzonderlijke documentatie over een van zijn belangrijkste werken. Het kan voor geïnteresseerde ‘leken in het vak’ een welkome hulp zijn om Spinoza’s filosofie beter te leren en waarderen. De methodiek van dit boek biedt bovendien een vernieuwende aanpak om belangrijke (filosofische) auteurs te analyseren en begrijpen. (08/11/07).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 
bullet

DE  'MENS'  SPINOZA

RECENSIE VAN:  Rebecca  Goldstein,  De onbekende Spinoza, Atlas, 2007, 270 blz.

Baruch Spinoza staat vandaag erg in de belangstelling. Zijn filosofie, die lange tijd opgesloten bleef in de studiekamers van universiteiten, blijkt een sterke impuls te geven aan het hedendaagse denken over rede, humanisme en autonomie. Steeds meer wordt de vraag gesteld hoe Spinoza in de context van de zeventiende eeuw tot dit eigen radicaal seculiere antwoord op religie is gekomen. Wie is de ‘mens’ Spinoza achter zijn filosofie? Wat bezielde hem? De Amerikaanse filosofe en novellist Rebecca Goldstein gaat in dit werk op zoek naar de basiservaringen die het leven van Spinoza essentieel hebben bepaald. Hij groeide op in de beslotenheid van het sefardische jodendom in Amsterdam dat na drie generaties nog sterk getekend was met een religieuze ijver en een messiaans verlangen als herinnering aan hun verdrijving uit het Iberisch schiereiland. Spinoza genoot een stevige opleiding in de bijbelse wetenschap en was voorbestemd om een belangrijke functie binnen de joodse gemeenschap te vervullen. Maar zijn denken was reeds zeer vroeg bepaald door een seculiere tendens. Hij was niet bereid de dingen voor waar aan te nemen alleen maar omdat ze van bovenuit (God) zo waren overgeleverd. Dit bracht hem in directe aanvaring met de joodse gemeenschap. In 1656 (Spinoza was toen 23 jaar) werd hij geëxcommuniceerd en sindsdien heeft hij zich afzijdig gehouden van het jodendom. Hij weigerde terug te keren naar de sefardische roots. Hij werd ook geen christen of islamiet. Hij zocht een eigen weg van het vrije denken, betrekkelijk geïsoleerd op een kleine kring van trouwe vrienden na, meestal vrijdenkers uit diverse protestantse groeperingen.

Rebecca Goldstein beschrijft in een meeslepend verhaal hoe het leven van Spinoza verder verloopt en hoe zijn oeuvre tot stand is gekomen. Zij laat zien hoe hij reageert op enkele belangrijke leermeesters uit de joodse wereld en een eigen filosofie ontwikkeld die gericht is op het bewijzen van waarheid. Al het arbitraire moet worden geweerd en de wiskunde biedt een verklaringsmodel: helder en duidelijk. De dingen zijn er zoals ze zijn. Zo ontwikkelde Spinoza zijn leer over ‘God of de Natuur’, God geheel en al immanent, zonder ook maar een vleugje transcendentie. Hij las Descartes (destijds ook in Amsterdam verblijvend) en ging met hem in discussie omdat Descartes het goddelijke nog te sterk als transcendent bleef accepteren. Zo kwam hij geleidelijk tot een sterke identiteit die zich baseert op het a-priori van de rede dat hem voldoende zekerheid gaf in zijn zoektocht. De rede gebruiken en met behulp ervan een sluitende verklaring zoeken, biedt hem een uitgesproken vreugde. Geen enkele externe autoriteit (synagoge, kerk, moskee) kan de redelijke mens verhinderen om voor zichzelf te denken, te zoeken naar sluitende verklaringen, die te vinden en zich daarin te verheugen. Dat is voor Spinoza de opperste vrijheid.

Rebecca Goldstein heeft een schitterend portret van de ‘mens’ Spinoza geschreven waarin zij raakt aan zijn nog dikwijls onbekende motiveringen. Het boek leest aangenaam en is een vlotte mix van biografie en filosofische inzichten. Daarom kan het vele mensen helpen om een begrijpelijke toegang te krijgen tot het werk van Spinoza, hoe moeilijk en compact dat dikwijls ook is. Bovendien biedt het ook een heldere kijk op de historische context waarin de eerste vormen van tolerantie en godsdienstvrijheid op gang kwamen. (02/11/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

GOD  OF  NATUUR (DEUS SIVE NATURA)

RECENSIE VAN:  Jan Knol,  Spinoza. Uit zijn gelijkenissen en voorbeelden voor iedereen, Wereldbibliotheek, 2007, 208 blz.

Er is vandaag veel aandacht voor de filosofie van de grote humanist Spinoza (1632-1677). Zijn geschriften zijn niet altijd makkelijk te lezen en daarom zijn ze voor heel wat mensen moeilijk toegankelijk. Daarom kunnen we ons erover verheugen dat de Nederlandse theoloog Jan Knol nu een boekje over Spinoza publiceert dat eenvoudig van opzet is en bovendien vlot geschreven. Hij gaat uit van de talrijke gelijkenissen en voorbeelden waarvan het werk van Spinoza rijkelijk voorzien is en dat is een originele aanpak. Als theoloog is Jan Knol uiteraard vooral geïnteresseerd aan de centrale stelling van Spinoza over de identiteit tussen God en Natuur (Deus sive Natura). Dat was voor Spinoza’s tijd een baanbrekende maar tevens schokkende stelling.  Spinoza gelooft wel in God, maar hij beklemtoont dat wij hem helemaal verkeerd begrijpen omdat we ons beperken tot antropomorfe voorstellingen van God. Hij kan wel accepteren dat we zulke beelden voor God gebruiken, maar we moeten ons er dan goed bewust van zijn dat het om beelden gaat. Voor Spinoza is God zuivere natuur met twee aspecten: geest en materie die beide gelijkwaardig zijn en elkaar niet beïnvloeden. God of Natuur is op elk moment schepping. Elk ding drukt Gods wezen op een bepaalde wijze uit en dat leidt naar de grote verscheidenheid die toch geen afbreuk doet aan de eenheid. Alles is wat het is en is dat noodzakelijk. Ook God zelf is onvermijdelijk gebonden aan de regels van de Natuur, zoniet zou God een innerlijke contradictie zijn. De vraag hierbij is: bestaat er dan nog vrijheid? Hoe kan je vrijheid verbinden met gedetermineerd zijn uit een keten van oorzaken? Spinoza geeft ons hiervoor interessante wegen langs zijn drie soorten kennis: verbeelding, ratio en intuïtie. Uit deze visie leidt Spinoza allerlei inzichten af over denken, samenleven en moraal.

Naast deze filosofische beschouwingen geeft Jan Knol ook een korte biografie van Spinoza en eindigt zijn boekje met een lichtvoetig geschreven gesprek tussen Spinoza en Jezus, waarin de overeenkomsten en verschillen tussen beide (misschien al te makkelijk) worden weergegeven. Duidelijk wordt hierin de idee van Spinoza over het onderscheid tussen dynamische kracht van de religie en de instellingen die de religie later tot systeem maken.

In dit boekje weet Jan Knol de lezer te overtuigen hoe belangrijk de visie van Spinoza kan zijn voor onze tijd, zeker nu we te maken krijgen met de vele interreligieuze vragen. De kwestie hierbij is niet welke religie de juiste is, maar hoe ze met elkaar verbonden zijn en tot gesprek kunnen komen over God of noem het Natuur. Voor wie geïnteresseerd is aan de religieuze vraagstellingen bij Spinoza, biedt dit boekje ongetwijfeld een weg voor eerste kennismaking. (14/08/07).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

TRANSCULTUREEL GESPREK

RECENSIE VAN:  Kwame Anthony Appiah,  Kosmopolitisme. Ethiek in een wereld van vreemden, Bert Bakker, 2007, 215 blz.

Onze tijd is rijp voor kosmopolitisme. Dat is de grondstelling van de Ghanese cultuurfilosoof Appiah in dit lezenswaardige boek. Nu we leven in een tijd van globalisering mogen we ons niet langer opsluiten binnen de protectionistische grenzen van de natiestaten. We moeten dringend een nieuwe ethiek ontwikkelen die steunt op respect en begrip tussen de volkeren. Hoe meer we met vreemden in contact komen, hoe meer we ontdekken dat we allemaal anders zijn, ook al behoren we tot dezelfde soort. Onze taal en onze cultuur binden ons onvermijdelijk aan voorkeuren en normen die zich diep in onze persoonsstructuur inschrijven. Maar dat betekent niet dat we ons niet kunnen openstellen voor vreemden en hun waarden respecteren. Het Ghanese Asantageloof in geesten en in hekserij bijvoorbeeld is een heel andere manier waarop mensen met hun wereld omgaan dan de wetenschappelijke benadering van de westerse culturen. Maar is dat geloof per se minderwaardig? Het brengt andere gevoelens, morele interpretaties, taboes, enzovoort tot stand die het moeilijk maken elkaar te verstaan. Daarom is discussiëren met vreemden erg lastig. We geven een ander gewicht aan morele waarden en aan de betekenis van woorden. Denk maar aan de wijze waarop in de Arabische wereld en grote delen van Centraal- en Zuid-Azië mannen geloven dat hun eer verbonden is met de kuisheid van hun zusters, hun dochters en hun vrouwen.

Kosmopolitisme is geen kwestie van universalisme dat ervan uitgaat dat er slechts één waarheid is. Dat is de denk- en werkwijze van het fundamentalisme, zowel bij christenen als bij de islam. Kosmopolitisme is eerder de aanvaarding dat alle culturen hun eigen waarden en normen hebben. Toch is het geen relativisme. Om met elkaar in harmonie te kunnen leven, moeten we uitgaan van het primaat van de praktijk. we hoeven het niet eens te zijn over de onderliggende waarden. Van belang is te leren samenleven in de alledaagse situaties. De acceptatie van abortus, de waardering van homoseksualiteit, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, het zijn verschuivingen die mogelijk zijn geworden vanuit de dagelijkse praktijk waarin mensen met elkaar zijn omgegaan. Discussiëren over waarden leidt meestal tot twistwoorden, agressief gedrag, tegenstelling, uitsluiting, imperialisme. Zijn er dan geen algemene waarden nodig? Ongetwijfeld, maar dat is een kwestie van delicate gesprekken. We moeten ons in ieder geval hoeden voor abstracte discussies. De uitgangspunten voor een transcultureel gesprek zijn zaken die worden gedeeld door mensen die in gesprek zijn met elkaar. Een houdbaar kosmopolitisme verzacht het gesprek over verschillen met respect voor de mensen zelf. Als de vreemdeling niet langer alleen in de verbeelding bestaat, maar echt en aanwezig is, en we met hem een menselijk, maatschappelijk leven delen, leren we elkaar tenslotte ook begrijpen. Wellicht zullen we dan ook leren inzien welke verplichtingen we aan elkaar hebben om de samenleving menswaardiger te maken voor allen.

Appiah’s boek geeft met zijn ‘schrijven in twee culturen’ een boeiende bijdrage aan het zo noodzakelijke transculturele gesprek. Het is bovendien een onderhoudend boek omdat het niet vertrekt uit theoretische concepten, maar uit concrete ervaringen en levenscontexten waarin mensen met elkaar te doen hebben. De auteur stelt spanningen van onze hedendaagse maatschappij duidelijk aan de orde en plaatst ze in een perspectief dat hoopgevend en stimulerend is. (03/07/07).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

VOELEN BELGEN ZICH GELUKKIG?

RECENSIE VAN:  Mark Elchardus & Wendy Smits,  Het grootste geluk, Lannoocampus, 2007, blz. 229.

Hoe gelukkig voelt een Belg zich? Dat is de uitgangsvraag van een breed opgezet onderzoek dat werd uitgevoerd onder de leiding van Mark Elchardus en Wendy Smits (respectievelijk hoogleraar sociologie en senior onderzoeker aan de Vrije Universiteit Brussel). 4500 inwoners van België vulden een vragenlijst in en met 23 personen werd een diepgravend, open gesprek over geluk gevoerd.

Het eerste deel van dit boek geeft een filosofische benadering van geluk, waarin de klemtoon vooral ligt op de basisideeën van het utilitarisme van Hume en Bentham (18de eeuw). Geluk is voor de utilaristen de som van plezier minus de som van pijn. Het komt erop aan te streven naar het grootste geluk voor zoveel mogelijk mensen. Deze tendensen vormen ook de grondtoon die in het werk van Elchardus en Smits steeds weer naar voren komen. Het gevaar is volgens hen groot dat in de huidige liberaal-globaliserende maatschappij de visie op geluk erg verschraalt door een middel-doelverdraaiing. De economische groei en het verwerven van bezit wordt steeds meer als doel op zich gezien in plaats van als middel tot geluk.

Als meetinstrument gebruiken zij het VAW-model: de Voorwaarden, de Anderen en de Wijsheid. De voorwaarden tot geluk zijn van drieërlei aard: gezondheid, geld (en materiële middelen), tijd. De anderen zijn aanwezig op twee manieren. Allereerst in de persoonlijke relaties en in de sociale netwerken als bron van liefde, steun, betrokkenheid, loyauteit. Maar ze zijn er ook als referentiegroep waarmee men zich gaat vergelijken om de graad van zijn geluk te bepalen. Wijsheid  komt onder meer tot uiting in de levensbeschouwing, de innerlijke kracht en de kunst van het zich voldaan voelen. Over al deze factoren geeft deze studie in de vorm van tabellen met procentuele gegevens een kijk op het bruto nationaal geluk (België) en bruto regionaal geluk (Vlaanderen, Brusselse regio, Wallonië). Globaal gezien voelen ongeveer 55% van de Belgen zich gelukkig of zeer gelukkig. De leeftijdsgroep van 46 tot 55 blijkt de minst gelukkige. De gemiddelde geluksscore voor België is 61/100, wat gegeven de hoge welvaart internationaal vergeleken te laag is. Hier ligt wellicht een element van verklaring voor de groeiende verzuring. Regionaal gezien scoren de Vlamingen het hoogst (62,2), de Walen het laagst 58,7. De Brusselse regio zit met 61 pal op het bruto nationaal geluk. Uit deze gegevens mag men besluiten dat er in België dringend gewerkt moet worden aan een politiek van geluk die de kansen op geluk voor iedereen moet verhogen. Hierin  hebben allerlei instellingen een belangrijke rol te spelen: overheid, bedrijven, middenveldorganisaties, onderwijs en politieke partijen. Zij kunnen werken om gunstiger omstandigheden te creëren. Toch blijft het vinden van geluk uiteindelijk de verantwoordelijkheid van het individu. Het boek besluit dan ook met zeven pijlers die de Belgen kunnen helpen hun leven gelukkiger te maken. Bij elk onderzoeksthema  geven de auteurs in kader enkele gevatte uitreksels uit de gesprekken die tijdens het onderzoek gevoerd werden. Dit geeft aan het vele cijfermateriaal een menselijker gelaat.

Al bij al een gedegen studie die zichtbaarheid geeft aan een van de belangrijkste elementen van het menselijk leven: geluk. Zoals het sociologen past, is dit boek geen moraliserende taal, maar een open confrontatie met een gevoelige laag in het leven van het brede publiek, soms herkenbaar, soms ook niet.

Ondanks de strikte wetenschappelijkheid, toch vlot leesbaar. Gelukkig maar. (18/05/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

ALLIANTIES IN DE FILOSOFIE

RECENSIE VAN:  Paul  Cortois,  Meditaties bij een machine. Een andere inleiding in de filosofie, Acco, 2007

Het is een pregnante vraag of wij de wetenschap en de techniek kunnen overleven. Zij beheersen immers steeds meer ons leven en trachten het in te passen in instrumentele regelingen die onze blik erg dreigen te vernauwen. Waar blijft op de duur de invulling van onze menselijke interesse naar zingeving? Gaat zo de waarde die de wereld voor ons heeft of die hij ons belooft niet radicaal verloren? Kunnen we het oplossen door in een soort machine te kruipen, zoals de Amerikaanse filosoof Robert Nozick fantaseert,  die ons het gevoel van radicaal geluk geeft door ons alleen maar beelden van lust voor te spiegelen en alle pijnervaring of onlust te vermijden? Dat zijn enkele uitgangsvragen die de Leuvense filosoof Paul Cortois zich stelt als een poging om filosofie – na al die inleidingen die reeds zijn verschenen – toch in een nieuw perspectief te zetten. Zijn zoektocht confronteert ons met de fundamentele interesses van de mens: interesse voor kennis, interesse voor maakbaarheid (techniek) en interesse voor zingeving. Er zijn in de geschiedenis van de mensheid verschillende allianties gemaakt tussen die interesses en dat in vele nuances. Cortois beschrijft met een meesterlijke maar soms ingewikkelde pen twee van die allianties. De oude alliantie is die van mythe en kennis. Hier ontworstelt de logos zich uit de mythe maar blijft gevangen in de sporen van de kennis die reeds in het mythische denken aanwezig waren. Vanaf de Griekse filosofie tot de scholastische filosofie van de christelijke middeleeuwen blijft het filosofische denken een instrument voor het zoeken naar de bovennatuurlijke waarheid: het denken moet zijn plaats kennen en die is aanvullend en noodzakelijk in-harmonie-met een reeds gegeven waarheid. Die oude alliantie vormde een tweespan tussen kennis en zingeving waarin de bovennatuurlijke waarheid (zingeving) het hele leven dicteerde. Na de scholastiek werd deze oude alliantie ondergraven door twee onderling aan elkaar tegengestelde tendensen: een radicaal experimenteel empirisme (Bacon, Ockam)  en een heropleving van het platonisme maar dan zonder Plato, eerder een rigoureus rationalisme, gekenmerkt door de mathematisering van de natuur (met name Descartes), wat uiteindelijk de basis werd voor de moderne wetenschap en technologie (maakbaarheid).  Een nieuwe synthese werd mogelijk door het werk van de empirist Hume (kennis is een bouwsel opgetrokken vanuit de ervaring) en de kenleer van Kant (objectieve kennis is in feite kennis die wijzelf construeren). Beiden gaan zingeving zien als een vraag die het domein van de rede te boven gaat en onherleidbaar is tot kennis. Latere spanningen en nuanceringen komen aan de orde bij de logische positivisten en in het kritisch rationalisme van Karl Popper.  Uiteindelijk kiest Cortois voor een wederzijdse contaminatie tussen de drie interesses (kennis, maakbaarheid en zingeving), maar ook voor het behoud van  verschil tussen de drie. Een soort vreedzame co-existentie. Toch blijft er volgens de auteur de vraag of er zich niet een allernieuwste alliantie aandient waarin technische beheersing zich als rechtstreekse productie van zin opwerpt. De machine van Nozick? Maar waar blijft dan de organische basis die ons de ‘magie’ van sterk belichaamde ervaringen doet beleven?

Cortois brengt een originele kijk op de geschiedenis van de filosofie. Uiteraard met grote penseeltrekken, maar met de kleur van intensiteit en verwondering. Zo zie je dat ook deze inleiding in de filosofie weer haar waarde bewijst. Het lezen ervan vraagt een ernstige inspanning, maar de lectuurfragmenten bij het einde van ieder hoofdstuk bieden tussentijdse verademing.  (23/04/07)

 

 
bullet

FENOMENOLOGIE VAN HUSSERL DOORGELICHT

RECENSIE VAN:  Peter Reynaert (red.),  Husserl. Een inleiding,  Pelckmans/Klement, 160 blz.

De fenomenologie van Edmund Husserl (1859-1938) komt sinds enige tijd opnieuw in de belangstelling. Dat heeft wellicht te maken met enkele van de centrale stellingen van Husserl, zoals de intentionele grondstructuur van het bewustzijn en zijn kritiek op de objectivistische eenzijdigheid van de wetenschappen. Het voorliggende boek is de eerste omvattende monografie over Husserl in het Nederlands taalgebied met vijf bijdragen van specialisten ter zake, Peter Reynaert ( hoofddocent filosofie aan de Universiteit Antwerpen) en vier medewerkers aan het Husserlarchief te Leuven (Ulrich Melle, Rudolf Bernet, Hanne Jacobs en Carlo Ierna). Husserls fenomenologie baseert zich op een eidetische en transcendentale reductie die het mogelijk maakt zich te richten op het zuivere bewustzijn, los van allerlei materiële belemmeringen. Het wezenskenmerk van het bewustzijn is een intentionaliteit, een gerichtheid op ‘iets’. Maar in de wetenschappen is dat ‘iets’ vandaag beperkt tot de fysische natuur, meetbaar en berekenbaar. In de bijdrage van Peter Reynaert wordt duidelijk dat op die manier de wetenschappen terechtkomen in een objectivisme dat tot dogma verheven wordt en uiteindelijk leidt naar een crisis van de wetenschappen. Husserl verwerpt uitdrukkelijk dit objectivisme omdat daarin het ‘subjectief bewustzijn’ volledig wordt uitgeschakeld. Het subjectief bewustzijn, dat zelf ook objectieve geldigheid kan verwerven, geeft aan de werkelijkheid betekenis en zin. De wetenschap heeft haar ethische relevantie verloren en is s betekenisloos geworden voor het realiseren  van een waarachtig leven, omdat ze het ideaal van het oorspronkelijke (universeel en radicaal) weten niet realiseert  Haar objectivisme sluit haar op in een gesloten wereld zonder intentionaliteit. De filosoof moet de behoeder zijn van de ware rationaliteit en zo dienaar worden van de mensheid.

De bijdrage van Ulrich Melle belicht de personalistische ethiek van Husserl. In ieder persoonlijk subject is er een levende drift naar rationaliteit, een drang om in de waarheid te leven, te denken en te handelen. Die drang richt zich naar een ethiek van het hoogste goed en van de categorische imperatief, een heilig moeten om te doen wat goed (het beste) is. Dit is als het ware de wet van de liefde die een soort grondslag  vormt voor een redelijke ethiek.

Het boek wordt afgesloten met een ruime biografische schets van Husserl en een zeer ruime bibliografie. Hierin staan de technische gegevens over Husserls werk, zowel de Gesammelte Werke (38 banden) als de Materialien (collegedictaten- 8 banden) en de Dokumente (4 banden). Tenslotte is er ook een volledige lijst van de tot hiertoe verschenen Nederlandstalige vertalingen van Husserls werk en  de Nederlandstalige secundaire literatuur over Husserl).

Het boek is geen makkelijke klus om lezen en richt zich tot mensen die zich willen verdiepen in Husserls fenomenologie. Enige voorkennis van deze filosofie is zeker vereist. Maar binnen de context van gespecialiseerde literatuur is het boek erg toegankelijk en verhelderend geschreven. Je kan terecht spreken van een aanwinst. Studenten filosofie zullen er veel plezier aan beleven.  (04/03/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DEMOCRATIE ALS ZELFORGANISATIE

RECENSIE VAN: Herman Van Gunsteren,  Vertrouwen in democratie. Over de principes van zelforganisatie. Ambo, 2006, 207 blz.

De kloof tussen burger en politiek blijkt vandaag erg groot. Het vertrouwen in de democratie heeft sterk te lijden. Herman van Gunsteren, hoogleraar politieke wetenschappen aan de Universiteit van Leiden, wil met dit boek daaraan iets verhelpen. Zijn hoofdstelling is dat de krachten van zelforganisatie sterk genoeg zijn om het vertrouwen in een democratische samenleving steeds  nieuwe input te geven. Volgens hem zijn er duidelijke aanwijzingen dat ook zonder leiding van bovenaf een intelligente orde mogelijk is. Hij  ziet de democratische zelforganisatie als een vorm van emergentie, een spontaan ontwikkelen van relationeel denken en handelen. Aan de hand van actuele onderzoeksliteratuur komt hij tot vier centrale principes van  zelforganisatie die hij in aparte hoofdstukken uitwerkt. Allereerst is er nood aan diversiteit zodat meerdere van elkaar verschillende varianten kunnen worden geproduceerd. Op de (unieke) gebeurtenissen in de wereld wordt decentraal verschillend gereageerd, zowel in denken als handelen. In dat kader is vrijheid van meningsuiting essentieel. Een tweede principe is dat van de multiple mapping. Mappings zijn herinneringen aan of representaties van vroegere reacties op de gebeurtenissen die in het individuele en/of collectieve geheugen bewaard blijven. In deze mappings worden patronen onderkend die zelf weer het eigen gedrag gaan richten. Zo kunnen (voorlopig) bindende besluiten ontstaan die het proces blijvend ondersteunen. Maar ook conflicterende elementen, met uitsluiting van geweld, spelen hier een belangrijke rol als bron voor herhaalde bewerking van de mappings. Een derde principe is selectie. Wil diversiteit bijdragen tot intelligente zelforganisatie, dan moet daaruit ook geselecteerd worden. Deze selectie is richtinggevend voor  het gedrag van individuen en groepen. Politieke verantwoordings-processen en rechtspraak vervullen hierin een vooraanstaande rol. Tenslotte is er het principe van indirecte controle. Het is al voldoende bewezen dat directe controle makkelijk leidt naar de ondergang van de democratie (cfr. Planeconomie in de Sovjet-Unie of bij fundamentalisme) De uitkomst van intelligente zelforganisatie wordt vooral gestuurd door feedback of langs regels voor lokale interactie. Uiteraard kunnen de resultaten dan niet van tevoren vast liggen, maar dienen gerealiseerd te worden door het ontwikkelen van civiele vaardigheden. Op deze indirecte manier kan de leider in een democratie het proces bevorderen dat leidt naar een een verlichte democratie. Van Gunsteren geeft in het laatste hoofdstuk dan ook concrete aanwijzingen om daaraan te werken.

Dit boek is een fascinerend pleidooi voor een aanpak die in de huidige democratische staten veel te weinig kans krijgt. Het is bevattelijk geschreven, al is het niet altijd makkelijk om het (nieuwe) wetenschappelijk jargon juist af te wegen. Hier en daar wat ruimer ingaan op concrete feiten en invullingen zou het boek beter leesbaar maken voor een breed publiek, waar het uiteindelijk op gericht dient te zijn. (02/02/07)

 

 

 

 

 

 

 
bullet

RECENSIE VAN: LEVINAS BONDIG EN DUIDELIJK

François Poirié & Philippe Nemo, Emmanuel Levinas aan het woord. 11 gesprekken, Ten Have/Pelckmans, 2006.

Naar aanleiding van het Levinas-jaar 2006 verschijnt met dit boek een vertaling van 11 gesprekken met Emmanuel Levinas met twee bekende Franse journalisten. Het eerste deel is een lang gesprek met François Poirié onder de titel De vreemdeling liefhebben. Het tweede deel zijn 10 kortere gesprekken met Philippe Nemo onder de titel Ethisch en Oneindig. Dit tweede deel werd reeds in 1987 onder dezelfde titel in het Nederlands vertaald, ingeleid door R. Bakker, bij Kok Agora in Kampen.

Als geheel biedt dit boek een indringend beeld met name van de ethische visie van Levinas. Het gesprek met Poirié volgt grotendeels de levensloop van Levinas en laat zien welke belangrijke filosofen zijn denken hebben beïnvloed zoals Husserl, Heidegger, Sartre, Bergson, Maurice Pradines, maar ook – en niet in het minst - de mysterieuze figuur Chouchani bij wie hij talmoedonderwijs genoot. Het centrale thema bij Levinas is het openstaan voor de ander als het verschijnen van het heilige. Maar dit openstaan voor de andere is geen esoterisch gevoel, maar een concrete aandacht in het dagelijks leven, zoals de groet aan een voorbijganger. Hier staat Levinas haaks op de heersende neiging van de filosofie om abstract te denken en alles te systematiseren. De andere is aanwezig, we kunnen er niet echt aan voorbijgaan, hij bepaalt onze agenda, ook als wij hem doorstrepen of uitvlakken. De meest concrete uitdrukking van de ander vinden wij in de gewaarwording van het gelaat van de ander.  Dat gelaat is meer dan het gezicht dat zich aan ons laat zien, het is een vraag en meteen een bevel. Een bevel om de andere te erkennen. Zo is het gelaat overschrijding van zichzelf naar het mysterie, naar‘de Ander’, je zou het openbaring kunnen noemen, grondslag van religie. De spanning tussen religie en ethiek is hier zeer levendig. Toch brengt Levinas geen uitgewerkte ethiek in normen en regels, hij tracht eerder de nadruk te leggen op de zin van het zoeken en het openstaan voor het ‘gebeuren’. In de kortere gesprekken met Philippe Nemo komt dit fundamentele thema van Levinas opnieuw naar voren, maar dan in verschillende contexten, zoals liefde, verantwoordelijkheid, vrijheid, eenzaamheid. Ook de kritiek van Levinas op de filosofie van het zijn krijgt daarbij ruim aandacht.

Dit boek is een belangrijke bijdrage om het ideeëngoed van Levinas bij een breder publiek te verspreiden. De hoogfilosofische taal is hier vervangen door een levendige gesprekstaal die Levinas op een meesterlijke wijze beheerst. De vertaling is goed geslaagd en draagt bij aan een vlotte lezing van de tekst. Het geheel wordt kort ingeleid door de ethicus Rico Sneller. Wie op zoek is naar een goede inleiding in het denken van Levinas zal hier voluit zijn gading vinden, vooral omdat Levinas zelf zijn soms nogal cryptische omschrijvingen erg toegankelijk maakt. (9/12/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DE MODERNITEIT BEVRAAGD

RECENSIE VAN: Willy Coolsaet,  Op de vlucht voor de eindigheid. De ziekte van de moderniteit, Garant, 2006, 382 blz.

 Volgens sommigen is de moderniteit ziek. De ziekte van de moderniteit is meer dan een malaise die  Charles Taylor beschreeft in één van beste boeken, The Malaise of Modernity (1991). De ziekte van de moderniteit neemt ernstiger afmetingen aan en infecteert geleidelijk aan de hele cultuur. Willy Coolsaet, ere-professor aan de vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent, brengt in dit boek een diepgaande diagnose van deze ziekte. Coolsaet analyseert met name op drie belangrijke pijlers die meer inzicht kunnen geven in het ziekteverschijnsel. Allereerst is er vanaf het begin van de moderniteit de ontkenning van de menselijke eindigheid of noem het de mateloze ontplooiingsdrift of het streven naar absolute vrijheid, zoals duidelijk werd in de ontwikkeling van de ‘nieuwe’ wetenschappen en in de filosofieën van  Hegel, Kant, Nietzsche, Sartre, Luc Ferry. Zolang de mens weigert zijn eindigheid te aanvaarden, miskent hij de meest fundamentele eigenheid van de ‘condition humaine’. Uiteindelijk droomt de mens van radicale zelfbepaling en vergeet hij dat hij niet alles zelf in handen heeft. Toeval, omgeving, samenleving hebben een enorme impact op de menselijke ontwikkeling.

Een tweede pijler is de doelmiddelverdraaiing die de achtergrond vormt van het huidige handelen van mens en samenleving. Het triple-systeem wetenschap, technologie en kapitaal bewerkt een perverse omkering waarin de mens de middelen tot doel maakt. De drang naar menselijke vooruitgang is zo sterk dat alles eraan ondergeschikt wordt gemaakt. In plaats van respect te hebben voor fundamentele waarden van menselijkheid levert de mens zich uit aan de eisen van de heteronomie, zoals duidelijk wordt in de groeiende controle en de steeds verder gaande objectivering van onze leefcondities. Wat verloren dreigt te gaan is de inhoudelijke gerichtheid van de menselijke waarden in het voordeel van een verabsoluteerde efficiëntie-idee. Dat leidt naar een systeem van de productie terwille van de productie, kennis terwille van de kennis en geld terwille van het geld. De middelen worden doel.

Een derde pijler in deze kritische kijk op de moderniteit is de cultuur van het narcisme zoals die meesterlijk werd beschreven door Christopher Lash. De moderne mens valt volledig terug op zijn individualisme. Hij beschouwt zich als een absoluut eigenheid die  zichzelf waarmaakt door mee te stappen in het moderne project van vrijheid, macht en efficiëntie. Het gaat hierbij niet zozeer om de inhoudelijke waarden, maar om de bewondering door de anderen. De narcist is de mens die zichzelf groot acht omdat hij bewonderd wordt. Macht bestaat erin de anderen te overtreffen. Het narcistische prototype is de  bureaucraat met het gevoel van macht maar zonder reële, eerder formele inhoud.

Coolsaet gaat ook op zoek naar de noodzakelijke herstelwerkzaamheden. Hij denkt hier onder meer aan zinvolle arbeid en het positieve conflictmodel van de democratie. Ongetwijfeld interessante wegen, maar zoals dikwijls in filosofische essays wordt ook hier het alternatief te zwak uitgewerkt.

Dit boek geeft inzicht in de herkomst van de meeste hete knelpunten van onze huidige samenleving en dit vanuit de filosofische achtergrond van de laatste vier eeuwen. Het brengt bovendien enkele originele aanzetten voor verdere discussie. De ‘social(istisch)e’ bewogenheid van de auteur speelt sterk mee in het verhaal, maar dat geeft soms wel sprankeltjes hoop die we in de donkere dagen van vandaag dikwijls erg missen.  (06/11/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

BEELD EN KENNIS

 

RECENSIE VAN: XX,  Verbeelding van Kennis,  Jaarboek KennisSamenleving, 2, 2006, Aksant, 2006, 220blz.  

Dit tweede jaarboek van KennisSamenleving handelt specifiek over het gebruik van metaforen, beelden en verhalen in het wetenschapsbereik, vooral met de bedoeling wetenschap voor een breder publiek  toegankelijker te maken.  Traditioneel stond wetenschappers  nogal wars tegenover elke vorm van verbeelding  vanuit de overtuiging dat beelden te simpel en dikwijls onwaar zijn en meestal alleen maar uiterlijk vertoon bieden. In het eerste deel van dit jaarboek wordt een sterk pleidooi gehouden voor de positieve impact van beelden op de doorstroming van wetenschappelijke kennis naar de burgers. Beelden spreken de burgers meer aan dan ingewikkelde formules, zakelijk cijfermateriaal of wetenschappelijke taal. Uiteraard zijn aan die beelden strenge voorwaarden verbonden, zowel van esthetische als van inhoudelijke aard. Daarom is het van groot belang een intense dialoog te ontwikkelen tussen wetenschap en kunst, zodat de wereld niet alleen geduid wordt vanuit verklaarbaarheid (wetenschap) maar ook vanuit beleefbaarheid (kunst). Musea kunnen hier zowel in hun opzet als in hun thematiek een grote rol spelen. Zo worden wetenschap en kunst complementair in de samenleving, wat de betrokkenheid van de burgers bij het wetenschapsbedrijf alleen maar ten goede zal komen. Er wordt een sterke nadruk gelegd op de noodzaak om bij mondelinge presentaties (colleges, voordrachten, enz.)  de mogelijkheden van het beeldgebruik au serieux te nemen. Het laatste deel van het boek gaat vooral in op het gebruik van de verbeelding in de biomedische wereld. Zo onder meer: de macht van het beeld in de reclame voor medicatie bij depressie, de groeiende acceptatie en perceptie van de hersenscans in de publieke opinie, de witte jas (de experts) in de reclame en ook de rol van patiëntenkennis (verhalen van eigen ervaring) in besluitvorming over biomedisch onderzoek.

De teneur van dit boek laat zien hoe we stilaan leren leven met een veranderde visie op kennis, waarin betrokkenheid, interactie en participatie van de burgers een centrale rol krijgen. Het model van de computer interface als een meervoudig communicatief systeem geeft de ‘nieuwe mens’ een basis om multimodaal te leren communiceren: het combineren van verschillende betekenissystemen bij de overdracht van kennis. Daarin is beeldverwerking van essentieel belang. De verschillende bijdragen aan dit boek tonen uiteenlopende beelden van kennis en technologie, maar als geheel brengen ze een kritische kijk op één van de belangrijkste ontwikkelingen in onze technologische samenleving. Kennis wordt almaar belangrijker (kwantitatief), maar de wijze waarop we ze verwerven en doorgeven krijgt nieuwe dimensies (kwalitatief). Het traditionele verbeeldingstekort in de wereld van kennis en wetenschap wordt stilaan achterhaald. Dit jaarboek beantwoordt zelf grotendeels aan zijn eigen boodschap: vlot geschreven, het gebruik van ‘visuals’ (afbeeldingen) die de lezer activeren, hier en daar ook korte boxen met verklaringen of uitweidingen, noten en literatuurlijsten (per artikel) en soms ook webadressen. Dit boek hoort thuis in de boekenkast van elke wetenschapper, prof of docent, maar ook van wie mee wil evolueren in deze nieuwe wijze van kennisverwerving. (12/09/2006)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

TERREUR CONTRA TERRORISME

RECENSIE VAN: Ruud Welten,  Zinvol Geweld. Sartre, Camus en Merleau-Ponty over terreur en terrorisme, Klement, 2006, 175 blz.

Onze tijd wordt sterk gekleurd door terroristisch geweld. Sinds de aanslag op de Twin Towers werd door president Bush een ‘war on terror’ afgekondigd waarin hij het terroristisch geweld als zinloos geweld bestempelt De vraag daarbij is echter of elk terroristisch geweld wel als zinloos beschouwd mag worden. Veel hangt af vanuit welk standpunt men tegen het geweld aankijkt. Bush sprak over de ‘assen van het Kwaad’ die bestreden moet worden door het Goede. Terrorisme is in dat perspectief de manifestatie van een ultiem Kwaad. Op die manier vergeten de ‘goede mensen’ echter dat zij zelf een maatschappij hebben opgebouwd op basis van uitsluiting en onderdrukking. Het terrorisme is allereerst een reactie daartegen, zij het met barbaarse middelen, van de verschoppelingen die opkomen voor gelijkheid die door de goeden zelf wordt gepredikt. Uit angst en verontwaardiging reageren de goeden met een nieuwe (even gewelddadige) terreur tegen allen die niet in hun beeld van goedheid passen. Zo komen we terecht in een vicieuze cirkel waarin het geweld steeds extremer wordt. Rond deze thematiek heeft de Nederlandse filosoof Ruud Welten een indringend essay geschreven waarin hij steunt op de reflecties van drie belangrijke Franse filosofische auteurs uit de vorige eeuw: Sartre, Merleau-Ponty en Camus. Deze drie zaten duidelijk niet altijd op dezelfde golflengte, maar brachten de vraag naar de zin van het (terroristisch) geweld hoog op de filosofische en politieke agenda. Zij werden hoofdzakelijk geïnspireerd door de gewelddadige gebeurtenissen van hun tijd: het stalinisme en de Sovjetterreur, de Franse terreur tijdens de dekolonisatie van Algerije, de stadsguerrilla van de Baader-Meinhofgroep.

Welten gaat uitvoerig maar kritisch in op de standpunten van de drie auteurs en beschrijft hun verschuivingen en wederzijdse spanningen en twisten. Alle drie hadden zij tot het begin van de jaren vijftig een sterk vertrouwen in het socialisme zoals dat in de Sovjetunie werd gerealiseerd.  Merleau-Ponty in zijn Humanisme et terreur,  Camus in zijn theaterstuk Les justes, Sartre in zijn talrijke artikels in het tijdschrift Les Temps Modernes. Maar geleidelijk brokkelde dat vertrouwen af vooral door allerlei geleidelijk inzijpelende informatie over de terreurdaden van het Sovjetsysteem. Sartre bleef het langst trouw, maar het bloedig neerslaan van de Hongaarse Revolutie in 1956 heeft ook hem langzaamaan doen wankelen. Welten besteedt vooral veel aandacht aan de verdere ontwikkelingen bij Sartre: zijn ontwikkeling na Budapest 1956, zijn opvattingen over ‘broederschap’ in  Critique de la Raison dialectique (1960),  zijn bezoek aan Adreas Baader in de gevangenis (1974).

Doorheen deze historische beschrijvingen brengt Welten een duidelijk beeld van de verschillende uitgangspunten van terreur (structureel geweld van de macht) en terrorisme (verzet van de onderdrukten). Deze standpunten geven voor de hedendaagse internationale situatie ongetwijfeld kritische aanzetten tot een eerlijk inzicht, indien men tenminste bereid is ze met een open geest te benaderen. Dat maakt het boek op zich al erg belangrijk. Je zou het een gedurfd essay kunnen noemen dat het hedendaagse denken over terrorisme positief kan bevruchten. (12/07/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

FILOSOFISCHE FICTIE OVER EUTHANASIE

RECENSIE VAN: Carl-Henning Wijkmark,  De moderne dood,  Ambo, 2006, 90 blz.

Er is vandaag veel te doen over de legalisering van de euthanasie en de hulp bij zelfdoding. Zowel in Nederland als in België ligt deze kwestie sterk onder vuur. Voor- en tegenstanders trachten hun argumenten zo degelijk mogelijk te ontwikkelen.  Carl-Henning Wijkmark, een toonaangevend Zweeds auteur en filosoof,  mengt zich op een bijzondere wijze in dit debat. In een spannende en levendige setting ontwerpt hij een filosofisch denkexperiment. Hij brengt verslag van een fictief symposium waarin de projectgroep LLM (de Laatste Levensfase van de Mens) samenkomt om te discussiëren over de uiterste consequenties van de acceptatie van de euthanasie. De vraag is in hoeverre de staat zich rechtstreeks kan bemoeien met de laatste levensfase van de mens. De leden van de projectgroep gaan ervan uit dat de kosten voor verzorging en verpleging van zo veel oudere mensen sterk op het staatsbudget drukken en dat geld misschien beter gebruikt kan worden voor de jongere generaties en een betere organisatie van de samenleving. Maar dan stelt zich de vraag hoever men hierin kan gaan? Zou men voor de mensen een eindleeftijd kunnen vaststellen? Kan ‘verplichte’ euthanasie op een bepaalde leeftijd een oplossing brengen voor de huidige en toekomstige economische crisis? Maar hoe moet dit worden gepromoot en opgevolgd? De discussie hierover wordt vanuit verschillende invalshoeken bekeken, zowel vanuit religieuze, ethische als utilitaristische hoek. Vooral het onderscheid tussen de natuurrechtelijke visie en een positivistische (economische) opvatting van het leven komt scherp tot uiting. In het laatste referaat komt zelfs de vraag wat er met het menselijk lichaam na de dood moet gebeuren. Hoe kan dit gebruikt worden voor de verdere vruchtbaarheid van de menselijke wereld? Een soort ultieme dienst van de mens aan de toekomstige generaties: het afstaan van zijn lichaam als een grondstoffenbron.

Wijkmark heeft een beklijvend boekje geschreven. Het roept zeer extreme vragen op over de toekomst van de menselijke dood. De moderne dood, zoals hij genoemd wordt, stelt ons voor verregaande consequenties. Als lezer word je er ongetwijfeld stil van en weet je niet altijd goed raad met wat wordt voorgesteld. Maar je kan onder deze vragen niet meer uit. Onze huidige ethiek heeft geen directe oplossingen. Velen zetten zich af tegen elke vorm van euthanasie, maar de we hebben niet het recht denkpistes te blokkeren. Een fictief filosofisch concept als De moderne dood kan ons confronteren zowel met onze eigen angsten als met onze mogelijkheden. Wat gedacht kan worden, kan misschien ooit werkelijkheid worden. De vraag hierbij is wat we uiteindelijk willen. Onze huidige posities kunnen de weegschaal doen overhellen naar ja of neen. Maar wie durft hierin het laatste woord te spreken? Dit vlot geschreven filosofisch fictieverhaal ziet de dingen extreem, maar zet ze daardoor juist levensgroot op de kaart. (13/06/06)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

OP ZOEK NAAR EEN FILOSOFIE VAN DE TECHNIEK

RECENSIE VAN: Herman  Koningsveld,  Het verschijnsel  wetenschap, Boom, 2006.

Dit boek van de Nederlandse wetenschapsfilosoof Herman Koningsveld verscheen voor het eerst in 1976, kende reeds elf drukken en krijgt nu een herziene en sterk geactualiseerde editie. Het centrale thema gaat over de grondslagen en de methodische impact van de technische wetenschappen in de hedendaagse samenleving. Koningsveld brengt dit thema aan vanuit de vraag waarom in  universitaire kringen nogal makkelijk beweerd wordt dat de technische wetenschappen niet thuishoren aan de universiteit, maar onderwezen moeten worden in aparte instelling die opleiden tot vakmanschap. Technische wetenschappen, zo zegt men dan, zijn niet primair gericht op het ontwikkelen van kennis die praktische verschijnselen kan verklaren zoals dat het geval is bij de natuurwetenschappen. Technische wetenschappen onderwijzen kennis die de grondslag kan vormen voor technische innovaties of voor nieuwe technieken die het technisch handelen van de mens kunnen rationaliseren en/of verbeteren. Al gaat de auteur niet steeds uitdrukkelijk op deze problematiek in, toch is het hele boek een warm pleidooi voor de erkenning van de technische wetenschappen als proces van kennisverwerving. Hij confronteert het standaardbeeld van de wetenschap als een onbevooroordeelde manier van kijken naar de wereld (dat grotendeels steunt op het logisch positivisme van de Wiener Kreis) achtereenvolgens met de belangrijkste kritische theorieën uit de twintigste eeuw. Allereerst met het kritisch rationalisme van Karl Popper met zijn beroemde falsificatieprincipe dat leidde naar een wetenschappelijke realiteit op basis van consensus in plaats van op loutere feiten. Vervolgens gaat Koningsveld in op de paradigmatheorie van Thomas Kuhn die wetenschappelijk onderzoek plaatst in een geheel van achtergrondselementen op basis van vooronderstellingen en waarden. Verschuivingen of revoluties in paradigma’s brengen een ‘Gestalt switch’ tot stand die naar nieuwe wetenschappelijke stellingen leiden. Tenslotte komt  de theorie van onderzoekprogramma’s van Imre Lakatos aan de orde. Deze theorie leidt naar een verfijnde vorm van Poppers falsificatieprincipe en verruimt j Kuhns paradigmatheorie door de ontwikkeling van opeenvolgende progressieve onderzoekprogramma’s. In de laatste hoofdstukken gaat Koningsveld uitdrukkelijk op  zoek naar de aard van de technische wetenschappen. Als demo geeft hij de contouren aan van een nieuwe technische wetenschap: de biljartkunde die hij beschouwt zowel als kennisproducent dan als technisch innovator. Deze visie trekt hij consequent door in zijn beschrijving van de landbouwwetenschap. In een uiterst boeiend laatste hoofdstuk ontwerpt Koningsveld een ‘kleine’ filosofie van de techniek. Hierin reageert hij met name tegen het eenzijdige doemdenken dat in de techniek de moeder van alle kwaad ziet, zoals onder meer bij Jacques Ellul. Door het systematisch beschrijven van technische artefacten laat hij zien hoe in de technische ontwikkeling zowel normale innovaties (volledig volgens de maatschappelijk aanvaarde normen, zoals gsm, pc, bewakingscamera’s, enz.) als revolutionaire innovaties (met principiële weerstand in de samenleving zoals biogenetische manipulatie) mogelijk zijn. Bij deze laatste innovaties stoten we onvermijdelijk op ethische principes die in een politiek dialogaal proces moeten verduidelijkt worden.

Koningsveld brengt deze ingewikkelde  en hoogwetenschappelijk thematiek op een heldere en levendige wijze aan de man. De vele voorbeelden maken het werk goed verteerbaar. Je zou het kunnen zien als verplichte literatuur in elke wetenschappelijke opleiding en kan ook veel dienst bewijzen aan wetenschappers in het veld, zeker wanneer zij op zoek zijn naar een (noodzakelijke) verbreding van hun vakwereld. (08/05/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

ZOEKEN NAAR WIJSHEID

RECENSIE VAN: Dominique Janicaud,  Filsofie in 30 dagen. Leer binnen een maand alles wat je moet weten over filosofie, Bert Bakker, 2005.

Immanuel Kant schreef ooit terecht dat je filosofie nooit kunt leren. Je kunt alleen maar leren filosoferen. Dat is zowat de leidraad van dit boekje van de Franse filosoof Dominique Janicaud, dat hij schreef om filosofie aantrekkelijk te maken voor jongeren, ook al wil hij volwassenen niet uitsluiten uit zijn lezerspubliek. Hij waarschuwt voor goeroes die de indruk geven dat ze de ‘wijsheid’ in pacht hebben en zo de mensen misleiden. Janicaud gaat uit van de verwondering als basis voor alle vormen van filosoferen en nodigt uit gebruik te maken van onze kritische geest. Filosoferen is geen encyclopedische kennis,zo stelt hij, maar leer je door te argumenteren, door te redeneren, door intellectueel volwassen te worden. Uiteindelijk is de verwondering over het feit dat er ‘zijn’ is misschien wel de meest filosofische houding die je kunt aannemen. Daarom bestookt Janicaud de lezer met vragen op alle filosofische terreinen. Wat is de mens? Wat betekent dat hij in vrijheid kan handelen? Wat is politieke vrijheid? Hoe staat het met de religie? Welke rol speelt het geluk? Wat is de rol van de technologie en van de wetenschap? Wat is gerechtigheid? Wat is liefde? Ga zo maar verder. Doorheen die vragen wil hij de weg wijzen naar de zo nodige wijsheid. Verder bespreekt hij vanuit dat standpunt in ‘de galerij der groten’ nogal vluchtig een paar filosofen uit de Oudheid (Socrates, Plato, Parmenides) en uit de moderne tijd (Descartes, Kant, Hegel). In een apart hoofdstukje gaat hij wat dieper in op Nietzsche.

Het boekje is opgevat als 30 minilessen. De Nederlandse vertaling pakt daarom uit met Filosofie in 30 dagen. De oorspronkelijke titel Les bonheurs de sophie roept wel heel andere en zinnigere associaties op. Ook de Nederlandstalige ondertitel is puur commercieel, alsof je in een maand alles kunt leren wat je van filosofie moet weten. Ook hier is de Franstalige ondertitel veel bescheidener en spreekt van een introductie in de filosofie in dertig minilessen.

Maar deze wat misleidende titel doet niets af aan de waarde van het boekje. Het is vlot geschreven en zet de lezer aan tot denken en het stellen van vragen. Of het jongeren echt zal kunnen boeien is niet zo zeker, daarvoor blijft het naar mijn mening te theoretisch. Ook hier en daar oogt de toon iets te moraliserend. Maar het aanmoedigen van de dialoog met zichzelf, met de anderen, met de wereld draagt zeker bij tot een openheid die in onze tijd zo belangrijk is. (23/01/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

EEN GIDS VOOR KRITISCH DENKEN

RECENSIE VAN: David  Papineau (red.), Filosofie. Gids voor de wereld van het kritisch denken, Ten Have/Davidsfonds, 2005.

 

Filosofie zou een wereld van kritisch denken moeten zijn. Het is dan ook goed te begrijpen dat in onze tijd de belangstelling voor filosofie erg toeneemt. Een tijd die gebukt gaat onder de vervlakking van een mediacultuur roept zijn eigen tegenpool op. Heel wat mensen stellen zich vragen naar wat er aan de hand is in onze samenleving en zelfs verder naar de zin en betekenis van het leven en de werkelijkheid.  Dit boek, onder de redactie van David Papineau, hoogleraar filosofie aan het King’s College van de Universiteit van Londen, wil die zoektocht ondersteunen. De bedoeling is niet alleen weer te geven wat grote filosofen doorheen de geschiedenis daarover verteld hebben, maar ook de lezers zelf in staat te stellen filosofisch te gaan nadenken over leven en samenleven. Zes filosofen hebben ieder een belangrijk filosofisch thema rijkelijk ontwikkeld in zes aparte hoofdstukken: de wereld, lichaam en geest,  kennis, geloof, ethiek en esthetica, maatschappij. Ze zijn er in geslaagd op een  inzichtelijke wijze de problematiek voor te stellen en haar vanuit een hele rist gerenommeerde filosofen (van Aristoteles tot Sartre en Rawls) te verduidelijken en te bediscussiëren. De interesse blijft niet beperkt tot enkele academische kwesties, maar ook zeer actuele vragen komen aan de orde, zoals  het abortusdebat, dierproeven, euthanasie, seksualiteit, vriendschap, ‘intelligent design’, globalisering. Je krijgt het gevoel dat filosofie direct met het (hedendaagse) leven te maken heeft en duidelijke ijkpunten kan stellen om het leven richting te geven. Niet alles wordt besproken, dat is in zulk werk onmogelijk, maar de belangrijkste problemen worden aangesneden.

De vormgeving is uiterst verzorgd en aangenaam. Suggestieve prenten en tekeningen, foto’s van filosofen, aparte kaders voor specifieke deelthema’s en korte citaten, mooie lay-out en goed leesbare lettertypen: dat alles geeft het boek een gevoel van kwaliteit. Ook het goede vertaalwerk dat garant staat voor een vlotte lezing draagt daartoe sterk bij. En dat verdient dit boek, want de auteurs hebben een filosofisch naslagwerk samengesteld dat veel gelijksoortige pogingen die vandaag op de markt komen ver overtreft. Het is zeker geen boek om in één adem uit te lezen, maar om bij te verwijlen als een steun in de rug voor wie kritisch wil denken. Wie rustig de tijd wilt nemen, zal verschillende denkwijzen en intellectuele technieken leren ontdekken die in de geschiedenis van de filosofie vruchtbaar zijn geweest en ons vandaag een stukje verder kunnen helpen. (05/11/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 
bullet

OVER DE INDIVIDUALISERINGSTHESE

 

RECENSIE VAN: Jan Willem Duyvendak  en  Menno Hurenkamp (red.), Kiezen voor de kudde. lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid, Van Gennep, 2004, 254blz.

De these van de individualisering van de samenleving maakt vandaag veel opgang in de sociologie en de filosofie. De druk van moraal, familie, kerk en staat is voor velen weggevallen. Er blijven maar weinig  collectieve verbanden over waar je verantwoording moet aan afleggen en het individu is meer dan ooit op zichzelf aangewezen. Dat is zowat de teneur van het grootste deel van het hedendaags onderzoek. Maar klop die these wel? Zijn mensen vandaag wel zo sterk geïndividualiseerd als velen doen uitschijnen? In dit  boek (dat verschijnt als jaarboek bij het Tijdschrift voor de Sociale Sector) onder de redactie van de socioloog Duyvendak en de columnist Hurenkamp verwijzen de auteurs  die these voor het grootste deel naar de prullenmand. Het kan niet ontkend worden dat mensen vandaag persoonlijker en verscheidener kunnen kiezen dan vroeger, maar als ze hun mening moeten geven over belangrijke levensitems vinden de meeste mensen hetzelfde. Ook op politiek vlak zijn er in het schema links-rechts weinig verschuivingen. Uiteindelijk kiezen mensen zelf voor de kudde. De centrale stelling van dit boek is dat mensen vandaag niet meer deelnemen aan ‘sterke’ of ‘alles bepalende’ gemeenschappen, maar aansluiten bij ‘lichte’ gemeenschappen, waarin mensen zich tijdelijk en gedeeltelijk met elkaar identificeren op basis van emoties en modes. En het gaat hierbij niet om ‘slachtoffers’ van de media-industrie, maar om mensen die flexibel en gericht kiezen voor directe doelen. Als voorbeeld wordt verwezen naar de talrijke verbindingen die zichtbaar worden op het internet. In dit beeld wordt duidelijk dat individualiteit en collectiviteit niet per se strijdig zijn. Collectiviteit wordt zo eerder ‘connectiviteit’ en het ondeelbare autonome individu wordt een ‘over vele netwerken verspreide subjectiviteit’. Zoiets wordt ook zichtbaar in de mode, zelfs in wijze van wonen en arbeiden. We zijn niet meer de grote kudde van weleer, maar we zijn versplinterd in talrijke kleine kuddes die zich uiteindelijk toch wel invoegen in het ene grote verhaal. Een belangrijke bijdrage is die van Mark Elchardus (als enige Vlaming in het Nederlands gezelschap) die de vraag stelt of het huidige individualisme juist niet gebruikt wordt als een handig middel voor sociale controle en gedragssturing, dit met name in de media en de reclame. Hij relativeert in sterke mate de gedachte dat we zelfbeschikkend als unieke individuen in het leven staan.

Alles samen genomen is dit boek een uiterst kritische reader geworden waarin het sociologisch onderzoek van de laatste twee decennia over individualisering sterk op de korrel wordt genomen. Het datamateriaal steunt volledig op onderzoek van de Nederlandse situatie, maar die verschilt wellicht niet in sterke mate van de Vlaamse. Dit boek is ook een uitnodiging om te gaan kijken naar de manier hoe individuen vandaag functioneren in lichte gemeenschappen en daar misschien een uitweg vinden uit het kuddegedrag. In ieder geval een hele opgave, maar boeiend genoeg om zulke piste te bewandelen. Wie dieper op de kwesties wil ingaan kan steunen op de uitgebreide literatuurlijst. (17/10/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

FILOSOFISCHE GRONDPERSPECTIEVEN

 

RECENSIE VAN: Lode  Frederix,  Wereld. Over objectivisme, subjectivisme en naïviteit, Garant, 2005.

De discussie over objectivisme en subjectivisme is zo oud als de filosofie zelf. Is de realiteit werkelijkheid op zich, objectief of wordt de realiteit bepaald vanuit het menselijk bewustzijn, dus subjectief?  De Vlaamse filosoof Lode Frederix uit de school van Rudolf Boehm (RU Gent) mengt zich in dit debat door de klemtoon te leggen op het verschil van perspectief in het menselijk denken. Hij analyseert drie filosofische grondperspectieven: het objectivistische, het subjectivistische en het naïeve. Volgens hem is perspectivische inconsequentie (stilzwijgend overspringen van het ene perspectief naar het andere) een veel groter probleem dan logische inconsequentie binnen een bepaald perspectief. Het objectivisme stelt binnen de eigen coördinaten dat het de enige en absolute waarheid bevat, zoals vandaag vooral blijk in de stellingen van de exacte wetenschappen. Maar ook dat is volgens Frederix een perspectief. Het perspectiefloze is zelf een perspectief, zo stelt hij. Dat wil echter niet zeggen dat een perspectivistische opvatting uit zichzelf ook relativisme zou zijn. Het bewustzijn (subjectivisme) is in staat te begrijpen dat de idee van objectiviteit (waarheid) iets betekent. Maar dit wil niet zeggen dat we om die waarheid te kennen het bewustzijn als perspectivische dynamiek én onze zintuiglijke lichamelijkheid moeten uitschakelen, zoals het extreem objectivisme bepleit. Het objectivistisch perspectief zet de mens immers bij voorbaat op zij om de natuur te kunnen verabsoluteren. In het subjectivistische perspectief wordt de mens geïdealiseerd en wordt het object deel van het subject. Het naïeve perspectief heeft als uitgangspunt dat de mens er nu eenmaal is en dat als lichamelijkheid en bijgevolg behoeftig. Daarom wordt de natuur (het object) uitsluitend als middel beschouwd dat ondergeschikt is aan de behoeftigheid van de mens. Maar hier stoot de mens onvermijdelijk op het feit dat de natuur ook zijn eisen stelt en niet zonder slag of stoot te onderwerpen is. Dit perspectief maakt de wereld tot leefwereld voor de mens, maar ook tot een ‘dodenrijk’, een gebied van vernietiging. Is dit de huidige situatie van ons mens-zijn?

In zijn inleiding stelt Lode Frederix dat hij niet theoretisch of wetenschappelijk in strenge zin wil zijn. Filosofie is volgens hem kritiek op de wereld. Bovendien, zegt hij, interesseert ze hem slechts voor zover ze voor onze tijd relevant is en een basis kan zijn voor cultuurkritiek. Ik twijfel niet aan de goede bedoelingen van de auteur, maar uiteindelijk blijft hij steken in de cenakeltaal van academische filosofen. De vraag hierbij is of men zo niet te veel blijft ronddraaien in het eigen kleine kringetje en daarmee de impact verliest die filosofie kan hebben op de wereld van alledag. Zo komt de auteur zelf terecht in wat hij wil bestrijden:  het tot niets dienend ideaal van een kennis die in wezen slechts ter wille van zichzelf nagejaagd wordt, waarheid terwille van de waarheid. (14/08/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

ACTUEEL WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

RECENSIE VAN: Bart Raymaekers & Gerd Van Riel (red.),  Hoe dichtbij is de toekomst? Lessen voor de eenentwintigste eeuw, Universitaire Pers Leuven, 2005, 323 blz.

Door het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de K.U. Leuven wordt reeds sinds meer dan tien jaar een voordrachtenreeks georganiseerd onder de titel Lessen voor de 21ste eeuw. Zij willen jaarlijks een staalkaart geven van de nieuwe evoluties in de wetenschappelijke wereld en dat op een voor een geïnteresseerd publiek bevattelijke wijze. Het is een belangrijk interdisciplinair project dat de mogelijkheid biedt voor studenten en andere deelnemers om kennis te maken met en zich te verdiepen in wat er vandaag aan wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt. Net zoals in de vorige jaren biedt ook deze bundeling van de uitgeschreven teksten van voordrachten een rijke schat aan degelijke informatie.

Het meest opvallende luik van deze reeks (academiejaar 2004-2005) handelt over de biowetenschappen en de technologie. Bart De Moor stelt de nieuwe ontwikkelingen in de bio-informatica in het licht en beschrijft naast de klinische toepassingen ervan in de oncologie ook de technieken van het  ontrafelen van DNA-functies. Tim Dejaegere en Bart De Strooper bieden een goed inzicht in de hoopvolle ontwikkelingen in de strijd tegen de ziekte van Alzheimer. Volgens Danny Huylebroeck beleven we vandaag de triomf van het embryo, met name in het wetenschappelijk onderzoek naar de ontwikkeling van stamcellen uit zoogdierembryo’s en uit adulte weefsels. De nieuwste fysica (kwantumgravitatie, fysische kosmologie en biofysica) wordt besproken door Christian Maes. Tenslotte bevat dit luik  nog een les over de nanotechnologie vanuit de complexe structuren van kleimineralen (Robert A. Schoonheydt).   Een ander interessant luik gaat over religie en menswetenschappen. Hier komen thema’s aan bod over geloof en moderniteit (Godfried Danneels), over seksisme, racisme en ‘ageïsme’ (Vera Hoorens), over tolerantie en godsdienstvrijheid in het leven en het werk van Professor Dondeyne (Mathijs Lamberigts) en over het gewicht van het geweten in het licht van de psychoanalyse (Paul Moyaert). Een derde luik bespreekt enkele belangrijke maatschappelijke vragen, zoals de crisis en de transformatie van het partijenstelsel in het politieke veld (Marc Hooghe), de ongelijkheid en de armoede op wereldvlak (André Decoster), de ‘actieve’ welvaartsstaat (Jef Van Langendonck) en de plaats van de Nederlandse taal in de 21ste eeuw (Joop van der Horst).

Het lezen van zulk boek is geen sinecure, het vraagt een volgehouden inspanning, met name omdat het zo’n breed terrein van wetenschappelijk onderzoek bespreekt. Maar het biedt de geïnteresseerde lezer ongetwijfeld een tevreden gevoel omdat in zulk kort bestek een brede waaier van actuele vragen open en eerlijk aan orde worden gesteld. Zij hebben stuk voor stuk te maken met de grote uitdagingen voor de toekomst. Dit boek  (als deel van de hele reeks ‘Lessen voor de 21ste eeuw) biedt aan een ruim publiek de kans om zich te informeren over wat er zich in de universitaire cenakels op wetenschappelijk vlak afspeelt. Die wederzijdse openheid is van het grootste belang in een samenleving die zich meer en meer democratisch wil profileren.  (08/08/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

'HET HEILIGE' ALS GRENSERVARING

 

RECENSIE VAN:  Tjeu van den Berk,  Het numineuze,  Meinema, 2005.

 Ervaringen kunnen soms overweldigend zijn, zoals prachtige berglandschappen, momenten van totale stilte, een wandeling langs een rivier, een zonsondergang, de witheid van de sneeuwvlakte,  noem maar op. Het gebeurt aan ons zonder dat we er om vragen. De Duitse theoloog Rudolf Otto gaf er in zijn beroemde werk Das Heilige (1917) het woord ‘numineus’ aan. Het zijn volgens hem momenten van verbijstering (tremendum) en verrukking (fascinosum). Enerzijds boezemen ze angst in voor het grootse, een huivering (siddering) die ons schokt en soms zelfs overhoop haalt. Anderzijds trekken ze aan als een moment van overweldigende schoonheid en diepere zin. Tjeu van den Berk, tot voor kort werkzaam aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, tracht in dit boek het spoor te volgen van deze haast onbeschrijflijke ervaringen. Hij gaat uit van een eigen jeugdherinnering, een heilige huiver in een Brabantse (NL) wei die hem zijn hele leven is bijgebleven en een sterke invloed heeft gehad op zijn persoonlijke ontwikkeling. Hij plaatst die herinnering naast die van talrijke andere auteurs die haar hebben trachten te beschrijven, zoals Bomans, Mulisch, Pavese, Virginia Woolf, Coetzee, Nescio, Jan Willem Otten en anderen. De theoretische onderbouwing zoekt van den Berk bij Rudolf Otto en Carl Gustav Jung die sterk geïnspireerd werd door Otto’s werk. Ook bij de Duitse psychoanalyticus  Eugen Drewermann vindt hij er  duidelijke aanzetten van. Uiteindelijk steunt het numineuze als ervaring op de onderhuidse kracht van het symbolische bewustzijn. Het is een ervaring voorbij het denken, een ‘verbeelde ervaring’ die niet ‘begrepen’ kan worden, maar waardoor je zelf ‘gegrepen’ wordt. Het gaat om een regressief gebeuren waarin de mens zich overgeeft aan wat hem aanspreekt zodat het onbewuste als verbeeldende kracht werkzaam wordt. Het numineuze geeft geen ‘waarheid’, maar is wel ‘werkelijkheid’. De dingen passen op een andere wijze in elkaar dan in ons gewone denken en handelen. Je krijgt het gevoel opgenomen te zijn in een groter geheel zodat je hele leven plots ‘geïntegreerd’ lijkt. Gaat het dan om seksuele, esthetische of religieuze ervaringen? Het kan, maar hoeft niet. Je mag ze zeker niet vereenzelvigen. Het numineuze heeft zijn eigen wegen. Daarom durft Tjeu van den Berk in het laatste hoofdstuk enkele aanzetten geven tot een ‘agogiek van het numineuze’. Dat is een waagstuk, maar zolang je een open perspectief aanhoudt geeft dit wel te denken. De belangrijkste elementen zijn volgens hem: onthaasten, stilte, op ‘vakantie’ gaan, meditatie, natuurervaring. Deze elementen kunnen op weg zetten, maar essentieel is dat de mens zich open stelt, of beter nog, gevoelig is voor het moment waarop het numineuze zich voordoet. Uiteindelijk zijn het grenservaringen en die kan je niet zelf bepalen of oproepen.

Het boek is in de typische stijl van de auteur vlot geschreven en spreekt aan. Hier en daar is wel wat ernstig denkwerk vereist, maar de  talrijke beschrijvingen van numineuze momenten (bij verschillende mensen)  kunnen de lezer ongetwijfeld een gevoel van herkenning geven. Misschien biedt dit boek een interessante basis voor een gesprek dat voorbij de tegenstelling geloven/niet-geloven wegen zoekt die mensen dichter bij de zin van hun eigen leven kunnen brengen. Iets wat in deze tijd van opkomend chauvinisme, conservatisme en oppervlakkigheid dringend nodig is. In de ‘verbeelde ervaring’ overstijgen mensen wellicht de enge kaders van het eigen ‘heilige huisje’. (21/06/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

WERKWOORDEN ALS ETHISCH THEMA

RECENSIE VAN:  Jacques De Visscher, Werkwoorden van de ethiek,  Klement/Pelckmans, 2004,  108 blz.

Je mag ethiek niet alleen beschouwen als een wetenschappelijke studie over de betekenis van waarden en normen. Zij is wellicht allereerst een bezinning over de kwaliteit van het menselijk handelen zoals zich dat dagelijks afspeelt. Zo gaat ethiek over de vraag hoe wij in ons concreet leven een duurzame vorm kunnen geven aan het ‘goede leven’. In dit boek worden vijftig colums samengebracht die de Vlaamse ethicus en cultuurfilosoof Jacques De Visscher sinds 2000 schreef in onder meer het Vlaamse weekblad Tertio en het Friese weekblad Het goede leven. De auteur  bespreekt in elke column (in dit boek telkens een kort hoofdstukje) een belangrijk ‘werkwoord’ dat het ethisch handelen van de mens mee helpt bepalen. Bij wijze van voorbeeld: aanvaarden, bekritiseren, communiceren, genieten, lachen, moraliseren, ontwijken, opvoeden, polariseren, vergeven, wonen, zorgen. Ga zo maar verder tot vijftig. Werkwoorden zijn woorden die onze werkzaamheid aangeven en juist daarom ook wijzen op onze ethische verantwoordelijkheid. Een ethiek die uitgaat van de ‘werkwoorden’ loopt  niet het gevaar af te glijden naar dogmatisme of abstract woordenspel. Ze zet ons oog in oog met onszelf en onze betrokkenheden. Daarom getuigen deze colums van een originele aanpak die de lezer onverhoeds confronteert met het eigen gedrag. De Visscher lukt er in met zijn eigen charmante stijl ons dagelijks handelen te kijk te stellen in een filosofische benadering die zowel terloops verwijst naar enkele bekende figuren uit de filosofie of de literatuur als naar zijn eigen eerder werk. Vooral de interpersoonlijke relaties van mensen komen aan de orde, soms ook enkele verbanden naar het bredere maatschappelijke veld van dorp, stad of wereld. Wie even bezinnend wil stilstaan bij de vraag wat we in dit leven allemaal aan het doen zijn – waarom en waartoe -,  vindt in dit boek zeker een goede aanzet of zelfs een  welgekomen handleiding.

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

HANDBOEK  VOOR  FILOSOFIE

RECENSIE VAN:  Antoon Braeckman, Bart Raymaekers, Gerd Van Riel,  Fundamenten van de Wijsbegeerte, Universitaire Pers Leuven, 2004, 281 blz.

Wie op zoek is naar een goed handboek voor filosofie kan in dit boek ongetwijfeld zijn gading vinden. Systematisch en volgens de historische evolutie worden de belangrijkste filosofen besproken, sommigen in kort bestek, anderen wat uitgebreider. In een inleidend hoofdstuk geven de auteurs hun centraal uitgangspunt weer:  filosofie is  de plaats van verwondering die tot denken aanzet. Zo wordt de verhouding tussen denken en werkelijkheid het kernprobleem van de filosofie, en dat op zeer verscheiden wijzen: scepticisme, relativisme, realisme, idealisme.  Door de hele geschiedenis heen hebben filosofen dat probleem steeds opnieuw geanalyseerd en verwoord. De Oudheid en de Middeleeuwen waren een zoektocht naar een stabiele werkelijkheid die haar zekerheid vindt in een fundament en een oorsprong buiten de mens  (in de ideeënwereld of in God). De Moderne Tijd brengt hierin een fundamentele verandering. Men kan spreken over een wending naar de mens: het subject wordt het centrale ijkpunt. Nu wordt de mens zelf fundament en oorsprong van de werkelijkheid. Maar het subject plaatst zichzelf op een abstract standpunt buiten werkelijkheid. Zo ontstaat er een scherpe tegenstelling tussen een zelfgenoegzaam en productief menselijk subject en een inerte en maakbare werkelijkheid als object, een tegenstelling die zich typisch uit in de dominante denkfiguren van het idealisme. Tegen deze abstracte positie van het subject komt in de 19de eeuw verzet. Het abstracte ‘contextloze’ subject wordt geleidelijk ontmaskerd  als een illusie. De mens wordt steeds meer in een concrete context geplaatst en dat leidt onvermijdelijk naar de decentrering van het subject. Het subject is onderhevig aan factoren die het zelf niet beheerst. Het denken maakt nu inherent deel uit van de werkelijkheid en wordt ook door die werkelijkheid bepaald. De mens is nu een gespleten subject dat voor zichzelf nooit helemaal transparant kan worden, zoals in de Moderne Tijd gedacht werd. Zo blijft de filosofie nog steeds een open zaak.

Alles samen biedt dit boek een stevig overzicht van het filosofisch denken doorheen de westerse geschiedenis. Helaas ontbreekt ook hier, zoals in de meeste hedendaagse inleidingen in de filosofie,  ieder spoor naar vrouwelijke filosofen. Laat staan dat de filosofie van oudsher een mannelijke bezigheid is geweest, in de hedendaagse tijd zijn er toch wel belangrijke vrouwelijke filosofen met een typische inbreng (de Beauvoir, Kristeva, Ahrent, Nussbaum, Irigaray).  Een korte, maar interessante bibliografie kan de zoekende lezer helpen om zelf verder op zoek te gaan, maar spijtig voor een handboek is de afwezigheid van een zaak- en personenregister. Toch zal dit boek goede en verhelderende diensten kunnen bewijzen aan universiteits- en hogeschoolstudenten die een cursus ‘Inleiding tot de Wijsbegeerte’ moeten doorwerken. (09/11/04)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

SPEELSE ROUTE VOOR FILOSOFIE

RECENSIE VAN:   Dave Robinson & Judy Groves,  Wat is dat nou...filosofie?,  Lemniscaat, 2004, 180 blz.

Voor vele mensen is de drempel naar de filosofie te hoog. Filosofie wordt door hen beschouwd als een louter academische activiteit die alleen maar met abstracte dingen bezig is. Helaas is dat te dikwijls het geval en zo is de cirkel rond. Om mensen toch wat meer op de filosofie te betrekken verschijnen vandaag heel wat inleidingen in de filosofie die  op een wat makkelijkere manier met de filosofie laten kennismaken. Het voorliggende boek is daarvan een interessant voorbeeld. Op het eerste gezicht doet het wat denken aan een stripverhaal omdat de beeldillustratie in dit project een zeer ruime plaats heeft gekregen.  Je zou kunnen zeggen dat de illustraties een soort verhelderende leidraad vormen om de geschiedenis van de filosofie te leren kennen. De tekeningen maken bovendien op een schetsmatige realistische manier de vele personages onmiddellijk herkenbaar.  Inhoudelijk biedt het boekje een goed overzicht van het filosofische denken vanaf de Griekse oudheid tot en met de hedendaagse wetenschapsfilosofie en het postmodernisme.  De auteur (Dave Robinson) en de illustratrice (Judy Groves) hebben ernaar gestreefd om de belangrijkste filosofen en stromingen uit de geschiedenis op een eenvoudige wijze te presenteren door steeds hun meest centrale item weer te geven. Dat lijkt soms wel op simplificatie, maar voor een beginnende lezer is het wel een goede instap. Handig is ook het korte overzicht ‘Westerse filosofie in één oogopslag’ en het uitgebreid register. Bij de bibliografie wordt systematisch verwezen naar andere filosofische inleidingen die de lezer verder op weg kunnen zetten in zijn zoektocht naar meer informatie. De auteur (of de uitgeverij – het is niet erg duidelijk) geeft zelf toe dat in zijn inleiding de vrouwelijke filosofen opvallend afwezig zijn, maar hij verwijst de lezer daarvoor naar de uitgave Postfeminism van Icon Books of naar het oorspronkelijke werk van figuren als Simone de Beauvoir, Hannah Arendt, Julia Kristeva, Martha Nussbaum en anderen. Waarom zijn ze dan toch niet in zijn tekst zelf opgenomen? Het is een spijtige leemte.  

Als geheel leest dit boek erg vlot. De speelse stijl maakt de historische route aantrekkelijk en plezierig om volgen. (07/11/04)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

MENSENRECHTEN  EN  DE  TWIN  TOWERS

RECENSIE VAN: Michael  Ignatieff, Mensenrechten en terreur  (met essays van Hans Achterhuis, Theo De Wit, Willem van Genugten, Pieter Hilhorst en Pieter Pekelharing),  Damon, 2002.

Naar aanleiding van de aanslag op de Twin Towers en het Pentagon op 11 september 2001 hield Michael Ignatieff, hoogleraar aan de Harvard University en befaamd mensenrechtenkenner, een lezing in het kader van de Thomas More Academie in Nijmegen over mensenrechten en terreur.  Naast een door de auteur zelf herwerkte tekst van die lezing brengt de voorliggende brochure een interview met hem rond dezelfde thematiek afgenomen de gekende columnist Pieter Hilhorst (Volkskrant), die bovendien in een apart artikel daarover nog een interessante beschouwing geeft. Daarnaast zijn in deze brochure enkele korte essays opgenomen waarin de filosofen Hans Achterhuis, Pieter Pekelharing en Theo de Wit en de jurist Willen van Genugten op de lezing reageren en enkele leemten trachten op te vullen.

Ignatieff is een vurig  verdediger van de mensenrechten, maar stelt zich de vraag naar de waarde en de efficiëntie van de mensenrechten in crisis- en oorlogstoestanden. De grondbeginselen van de mensenrechten rechtvaardigen de strijd om zelfbeschikking, maar met twee beperkingen: een verbod op geweld en een gebod tot eerbiediging van de aanspraken van anderen op zelfbeschikking langs onderhandelingen en overleg. Het probleem hierbij is volgens de auteur dat de radicale keuze voor mensenrechten (geweldloosheid en overleg) dikwijls een manier is om de zwakkeren te ontwapenen en de onrechtvaardigheid van de sterkeren te bestendigen. Daarom pleit hij zowel voor het recht op revolutie als voor het recht op verdediging van de eigen veiligheid. Daartoe is het nodig in die situaties een verschuiving te erkennen van mensenrechten naar oorlogsrecht. Dat zijn twee verschillende ethische stelsels met eigen regelgeving, al overlappen ze elkaar soms zoals bijvoorbeeld bij het radicaal verbod op marteling. Oorlogsrecht laat echter niet alles toe zoals aanvallen op burgerdoelwitten en het eist een menswaardige behandeling van krijgsgevangenen.  Mensen-rechten zijn uit zichzelf pacifistisch gericht en daarom legt het terrorisme de grenzen van die rechten. als ethisch stelsel op een schrijnende wijze bloot. Voor het geval Osama bin Laden  grijpt Ignatieff terug naar de visie van Hannah Arendt, die Eichmann omschreef als een hostis humani generis (een vijand van het menselijk geslacht) en noemt hij de terreur een vorm van la politique du pire die de dood van de politiek nastreeft.

Ignatieffs opvattingen inspireren tot ernstig nadenken over een realistische kijk op de mensenrechten, hun mogelijkheden en hun gebreken. Zijn visie geeft blijk van moed in een tijd waarin veel in vraag wordt gesteld. Ze blijft echter wat gevangen binnen de grenzen van een lezing en een interview. Maar de kritische essays als reacties op zijn stellingen geven aan deze brochure een breed perspectief en helpen de lezer sterk vooruit op zijn denkspoor. Voor wie de mensenrechten ernstig neemt (wie niet?) is deze brochure wellicht verplichte literatuur. (01/08/03)

 

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

DE   DREIGING  VAN  MAATSCHAPPELIJKE  VERZIEKING

RECENSIE VAN: Rüdiger Dahlke, Wat maakt de wereld ziek? Werken aan een zinvolle toekomst, Ankh-Hermes, 2002

In onze huidige maatschappij blijken de stoppen stilaan door te slaan. Op alle gebieden worden de risico’s almaar groter. En het gevaar is niet denkbeeldig dat we geen antwoorden meer vinden om een apocalyps te voorkomen. De explosieve bevolkingsgroei, de overmatige consumptie, de tendens naar globalisering, de enorme uitbuiting van de natuurlijke hulpbronnen - noem maar op – leiden tot grote onevenwichtigheid en maken mens en aarde steeds kwetsbaarder. In een indringend boek stelt de Duitse arts en publicist Rüdiger Dahlke de vraag hoe ver we ons in dit gevaarlijk proces willen laten meeslepen.

Het voorliggende werk is de vertaling van de tweede uitgave van het boek die voorzien is van een uitgebreide inleiding waarin hij op kritische wijze het drama van 11 september 2001 analyseert. Niet vanuit een vanzelfsprekende instemming met het agressieve Amerikaanse antwoord, maar eerder met een objectief oog dat zoekt naar wat de wereld en haar bewoners vandaag werkelijk nodig heeft.

De probleemstelling van het boek sluit nauw aan bij wat vandaag door de andersglobalisten wordt verkondigd. Vooral het gevaar dat de multinationale ondernemingen steeds meer de rol van de politici overnemen en daardoor stilaan absolute macht over de hele wereld verwerven is volgens Dahlke het meest typische fenomeen van het kapitalistisch globalisme. Alles wordt overgeleverd aan een niets ontziende groei die uitsluitend gericht is op winstmaximalisatie van een kleine groep. De organische ontwikkelingen die zo nodig zijn voor het voortbestaan van mens en aarde worden geleidelijk vernietigd. De nieuwe levensstijl is gericht op een grenzeloze consumptie op alle terreinen, tot en met de optimalisering van het leven (slank zijn en cosmetische chirurgie) en de onsterfelijkheid (orgaantransplantatie en gentechnologie). Men propageert een maatschappij van vrijheid en fun die op mythische wijze de nodige beelden geeft voor de dromen van luilekkerland. Maar ten koste van wat?

Die moderne mythen vernietigen ons spiritueel welzijn. Onze innerlijke wereld dreigt onherstelbaar te verschralen. Dahlke tracht dat duidelijk te maken aan de hand van de taoïstische polen yin en yang. Onze westerse wereld wordt volledig beheerst door het yang-principe dat gericht is op de harde waarden als prestatie, groei, uiterlijkheid en ‘mannelijke’ macht. Het yin-principe dat vooral de zachte waarden ondersteunt als zorg, rust, betrokkenheid, innerlijkheid en ‘vrouwelijke’ gevoeligheid wordt totaal overheerst. Zo is onze wereld uit zijn evenwicht. Op alle terreinen, niet alleen het individuele leven, maar ook het maat-schappelijke, zoals de groeiende kloof tussen Noord (yang) en Zuid (yin).

In het laatste deel van het boek gaat Dahlke op zoek naar een uitweg en wijst enkele hoopgevende tekens aan die iets laten vermoeden van een reeds op gang zijnde transformatie van oude naar nieuwe waarden. Hier wordt de auteur soms erg concreet, maar dat geeft ook vlug het gevoel van enige (spirituele) naïviteit. Er wordt nogal veel verwacht van de bereidheid van de individuen om veranderingen op gang te zetten en van de onderlinge beïnvloeding. Toch is dit boek een levensgrote uitdaging, misschien zelfs een aanzet tot verandering tegen beter weten in. Daarom warm aanbevolen aan ieder die ondanks alles nog durft te geloven dat verandering mogelijk is. (13/08/02)

terug naar lijst

 

DE  FASCINERENDE  ZOEKTOCHT  VAN  DE  MENS

RECENSIE VAN: Daniel Boorstin, De zoekende mens. Grote denkers uit de westerse geschiedenis, De Arbeiderspers, 2001.

De mens is het dier dat vragen stelt. Hij is van nature uit een zoeker naar antwoorden op de fundamentele levensvragen rond zin en onzin. Hij verheugt zich in ontdekkingen en scheppingen omdat die hem op het spoor zetten niet zozeer van antwoorden maar van nieuwe vragen. De Amerikaanse historicus Daniel Boorstin heeft aan dit probleem een ambitieuze trilogie gewijd. Na De Ontdekkers en De scheppende mens vormt het voorliggende werk er een indrukwekkend sluitstuk van. Het boek is helder gestructureerd in drie delen, waarin telkens een bepaalde vorm van zoeken ontwikkeld wordt. Elk deel is chronologisch opgebouwd zodat je soms het gevoel krijgt dat je met overlappingen te maken hebt. Maar dat hoort misschien wel in zo’n breed opgezet werkstuk. Een eerste deel gaat in op de antieke erfenis die ons huidig zoekproces nog steeds sterk beïnvloedt. Daarin spelen zowel de godsdiensten (Israël, het Oosten, het christendom) als de grote Griekse filosofen (Socrates, Plato, Aristoteles) een centrale rol. Zij zoeken de antwoorden, weliswaar ieder op eigen manier, buiten de direct ervaarbare werkelijkheid: bij de God boven ons (transcendentie) of bij de abstracte begrippen van de ratio diep in ieder van ons. In het tweede deel beschrijft Boorstin de weg die zich richt naar de menselijke ervaring waarin met name het gemeenschapsverband tussen mensen zichtbaar wordt. Hier komt de liberale geest tot uiting die de ruimte bood voor de ontwikkelingen vanuit een mythisch kader naar een wetenschappelijke, historische en politieke benadering van de wereld die op termijn zelf een nieuw dogma dreigt te creëren. Hij verbindt de mythe en het heroïsche verleden (Homeros), de geboorte van de geschiedschrijving (Thucydides) en van de literatuur (Vergilius) met de latere wegen van More, Bacon, Machiavelli, Locke, Voltaire, Rousseau, Kant en Hegel. In het derde deel komen auteurs aan de orde die hun zoeken richten op de toekomst om zowel het leven van de maatschappij als dat van het individu te verbeteren. Hier gaat Boorstin in op thema’s als bevrijding, zelf-realisatie, openheid, twijfel aan zowel godsdienstige als seculiere dogma’s, het ontstaan van de sociale wetenschappen. Figuren als Comte, Marx, Kierkegaard, Malraux, Bergson en Einstein geven naar Boorstins keuze de sterkste aanzetten daartoe.

De zoekende mens is een fascinerend werk, vlot en meeslepend geschreven. Je kan het niet lezen als het zoveelste overzicht van filosofische of wetenschappelijke stellingen. Het is eerder een poging een samenhangend perspectief te bieden op de lange weg van menselijk zoeken naar verandering en zin. Maar je kan er niet omheen dat Boorstin duidelijke voorkeuren geeft en keuzes maakt zodat heel wat andere lijnen blij-ven liggen of nauwelijks ontwikkeld worden. Maar dat doet tenslotte niets af aan de verdienste van dit werk dat een originele kijk op de geschiedenis van het denken en de wetenschappen brengt.

Voor een diepergaande zelfstudie geeft de auteur een uitgebreide en becommentarieerde index van bronnen en literatuur. Dat biedt de lezer een goed werkinstrument als hij wat dieper op sommige kwesties wil ingaan.

terug naar lijst

 

 

 

WE KUNNEN ONS DE TOEKOMST NIET MEER VOORSTELLEN

RECENSIE VAN: Maurice Weyemberg, Techniek en macht. De onvoorstelbaarheid van de toekomst, Academiae Analecta KVAB, 2001.

Dat de techniek de menselijke macht over de natuur en over onszelf vergroot, is sinds de doorbraak van de technologie haast een boutade geworden. De relatie echter tussen techniek en politieke macht, zowel hun intrinsieke verwevenheid als hun oppositie is daarentegen niet altijd even duidelijk. Over dit thema publiceert de Vlaamse filosoof Maurice Weyembergh, hoogleraar aan de VUB en ULB, een boeiend maar helaas erg kort artikel in de reeks Academiae Analecta van de Koninklijke Vlaamse Academie van België. Hij gaat uit van de analyses over onze hedendaagse maatschappij door Immanuel Wallerstein, Eric Hobsbawm en Ulrich Beck die alle drie de hedendaagse risicosfeer sterk beklemtonen. Ondanks alle beloftes van de mondialisering en de globalisering blijkt het huidig systeem niet in staat de gevolgen van we het produceert nog te kunnen voorspellen, laat staan verbeteren. Hobsbawn zegt het op scherpe wijze: ‘We weten inderdaad niet waar we naartoe gaan en weten dat we het niet weten". Sinds het begin van de moderniteit is in onze samenleving de zorg om de toekomst centraal komen te staan, maar vandaag lijkt die toekomst ‘infigurable’, onvoorstelbaar. Deze onvoorstelbaarheid van de toekomst problematiseert op een radicale wijze de mogelijkheid van een groter welzijn, de oorspronkelijke droom van de moderniteit. In het meest originele deel van dit artikel ontwikkelt Weyemberg een aantal structurele redenen van deze gevaarlijke onvoorstelbaarheid, zoals de spanning tussen religieuze of morele argumenten en economische belangen, de overinformatie waarin de burger verloren loopt, de onomkeerbaarheid en de onbegrensdheid van politieke actie (cfr. Hannah Arendt), de groeiende machteloosheid van het politieke systeeem, enzovoort. Tenslotte gaat de auteur op zoek naar de impact van de techniek op de centrale waarden van de democratie: gelijkheid, vrijheid en broederschap. De uiteindelijke vraag is in welke mate de nieuwe technieken de participatie van de burgers kunnen vergemakkelijken en versterken. Hij verwijst hiervoor naar het werk Strong Democracy van Benjamin Barber. Toch blijft het gevoel dat de moderne mens in een soort vicieuze cirkel terecht dreigt te komen: hoe meer hij zijn toekomst wil produceren, hoe meer ze zich aan zijn greep zal onttrekken.

In kort bestek brengt dit artikel een scherpe analyse van een problematiek die met de tijd wellicht steeds groter wordt. Oog in oog met de groeiende risico’s (globalisering, gentechnologie, de technische uniformiteit van McWorld, ‘the clash of civilizations’, e.a.) wordt een open reflectie en een dialoog tussen de verschillende machtsinstanties van fundamenteel belang. Dat om vooral niet alleen biologisch, maar ook menswaardig te overleven in een toekomst waarvan we ons de contouren nog niet, of sterker nog, niet meer kunnen voorstellen. (19/06/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

DE  VLAMINGEN   EN  HUN  TIJDSGEBRUIK

RECENSIE VAN: Ignace Glorieux, e.a., Vlaanderen in uren en minuten. De tijdsbesteding van de Vla-mingen in 480 tabellen, cd-rom, VUBPRESS, 2002.

De onderzoeksgroep TOR (Tempus omnia revelat) van de Vrije Universiteit Brussel brengt op deze cd-rom de resultaten van een grootschalig tijdsbudgetonderzoek dat door haar in 1999 in Vlaanderen werd gehouden op initiatief van de administratie Cultuur van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Zo’n tijdsbudgetonderzoek meet het alledaagse handelen van mensen en geeft op een redelijk getrouwe wijze de tijdsbesteding en het acti-viteitenpatroon van de mensen genuanceerd weer. Het is het eerste grootschalige en re-presentatieve tijdsbutgetonderzoek in Vlaanderen sinds 1966. Een volgende meting is nu voorzien voor 2004. In dit onderzoek hielden 1533 Vlamingen tussen 16 en 75 jaar gedurende één week een dagboek bij waarin ze zo nauwkeurig mogelijk al hun bezigheden noteerden. Het veldwerk werd uitgevoerd door het onderzoeksbureau DIMARSO wat garant staat voor de degelijkheid van het onderzoek.

Het hele werk resulteerde uiteindelijk in 480 tabellen die op een zeer diverse en soepele wijze inzage geven in de resultaten van het onderzoek. Uiteindelijk koos men voor vier geïntegreerde databestanden om de tabellen te genereren: gegevens van de dagboekjes ingevuld op weekdagen, op zaterdagen, op zondagen en voor de totale week. De elf hoofd-rubrieken zijn: werk, huishoudelijk werk, kinderzorg, persoonlijke verzorging, slapen en rusten, opleiding, sociale participatie, vrijetijd, wachten, onderweg, overige. Er werden drie parameters gebruikt: de duur per respondent (alle deelnemers aan het onderzoek), de participatiegraad (het percentage respondenten dat aan een bepaalde activiteit deelnam) en de duur per participant.

Door deze combinaties biedt dit tijdsbudgetonderzoek een uitzonderlijke schat aan gegevens om een beter inzicht te krijgen in een aantal cruciale hedendaagse maatschappelijke ontwikkelingen en problemen, zoals deregulering en flexibilisering van de arbeid, verkeerscongesties, impact van de werkloosheid, gevoelens van tijdsdruk, evoluties in het mediagebruik, enzovoort. Sommige resultaten zijn verrassend, maar vormen ook een sterke uitdaging voor wie met deze problemen begaan is. Op basis hiervan kan immers een ernstige discussie op gang worden gezet en naar relevante oplossingen worden gezocht.

Technisch gezien is de cd-rom makkelijk en vlot bruikbaar, althans in Windows, waarin ik hem heb getest. De cd-rom start automatisch op en de enige vereiste is de Microsoft Office toepassing Excell. Vanuit het hoofdmenu kan je naar de verschillende subpagina’s doorschakelen. Je kan verder haast moeiteloos van de ene tabel naar de andere tabel switchen en ze met elkaar combineren. Voor MAC- en andere PC-gebruikers geeft de handleiding aan dat de cd-rom niet automatisch opstart, maar de nodige richtlijnen worden aangegeven.

Alles bij elkaar een verrassend product dat in vele kringen waar men op een of andere wijze aan de tijdsbesteding van de modale Vlaming geïnteresseerd is, een welgekomen hulp kan zijn voor bevraging of bijsturing van de eigen activiteiten. (12.06.02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

FILOSOFEN  OVER   LIEFDE

RECENSIE VAN: Else Walravens (red.), Liefde in meervoud. Studies over de visies op de intersubjectivi-teit in het westerse denken, Volume 2, VUBPRESS, 2001.

Een van de belangrijkste en steeds weerkerende thema’s in de filosofie is de vraag hoe de mens zijn wezenlijke eenzaamheid kan overwinnen in een intersubjectieve relatie. Uiteindelijk is dat de vraag naar de mogelijkheid en de zin van de liefde. In redactie van Else Walravens, hoofddocente filosofie aan de Vrije Universiteit Brussel, verschijnt nu de tweede en ook laatste bundel van het project Liefde in meervoud van het Centrum voor de Studie van de Verlichting en van het Vrije Denken (VUBPress).

Vijf auteurs brengen ieder de visie van een belangrijk filosoof of psycholoog uit de voorbije eeuw naar voren. Else Walravens zorgt zelf voor een inleiding en een synthese. Adelheid Rigo beschrijft het fenomeen liefde in de teksten van Freud (1856-1939). Ook al heeft Freud het fenomeen ‘liefde’ nooit grondig doorgelicht, toch komt ‘liefde’ in deze benadering wat scherper in zich dank zij een vergelijking met het fenomeen ‘overdrachtsliefde’ dat in Freuds therapie van cruciaal belang is. Zij betrekt bovendien in haar analyse ook het werk de Zwitserse psychotherapeut Daniel Stern.

Hilde Janssens analyseert het werk van de Spaans-Amerikaanse filosoof George Santayana (1863-1952). In de mens is er naast de psyche (vormgeving van leven) ook de spirit (een uniek bewustzijn dat de mens thuisbrengt in het hogere). De mens is geroepen tot een mystieke metamorfose die ‘een toestand van eeuwige verliefdheid’ blijkt te zijn.

David Janssens onderzoekt op een originele wijze de eigenzinnige lectuur die de Duitse filosoof Leo Strauss (1899-1973) geeft aan Plato’s Politeia en aan zijn liefdesbegrip in het Symposium. In deze geschriften zou Plato de lezer willen opwekken tot de tomeloze liefde voor de waarheid, ook binnen de politieke verantwoordelijkheid.

Geert Cornelis, die in de eerste bundel het vroege werk van Emmanuel Levinas (1906-1995) onderzocht, wijdt nu een studie aan het latere en ook complexere werk van die filosoof. Vooral het thema liefde als synoniem van ‘goedheid als verantwoordelijkheid’ staat in deze studie centraal.

Marc Van den Bossche gaat op subtiele wijze in op het de problematiek van liefde en lijfelijkheid bij Maurice Merleau-Ponty (1908-1961). De alteriteit is volgens Merleau-Ponty een onoverkomelijke gegevenheid van de interlijfelijkheid. In die zin wijst ze op een mislukking van de communicatie: het solipsisme van de mens blijft de uiteindelijke spelbreker voor de liefde.

De verschillende bijdragen zijn sterk getekend door hun onderzoekskarakter en bijgevolg van een hoog abstract niveau. Alleen gespecialiseerde lezers zullen hier hun gading vinden. Het belang van dit project is wellicht het inzicht dat ook binnen het filosofisch denkwerk van hoog niveau de vraag naar liefde een cruciale plaats heeft. Spijtig echter dat deze - soms toch erg belangrijke - accenten niet wat bevattelijker vertaald werden naar de dagelijkse werkelijkheid van het bredere publiek. (07/06/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

FUKUYAMA OVER GENTECHNOLOGIE  EN KLONEN

RECENSIE VAN: Francis Fukuyama, De nieuwe mens. Onze wereld na de biotechnologische revolutie, Contact, 2002.

We staan vandaag oog in oog met haast onvoorstelbare ontwikkelingen in de biotechnologische wetenschappen. Een materie met verregaande consequenties voor onze visies op mens en samenleving. Het sleutelen aan onze menselijke eigenschappen stelt ons oog in oog met onze verantwoordelijkheid. Wat zal er op termijn van de mens nog overblijven? De Amerikaanse filosoof Francis Fukuyama, werelberoemd met zijn boek Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, analyseert en bekritiseert nu in De nieuwe mens de maatschappelijke kansen en risico’s van de biotechnologie. In het eerste deel van zijn werk brengt hij de belangrijkste trends: de erfelijkheid van onze intelligentie, gedragsbeheersing door de neurofarmacologie (zoals prozac en ritalin), de mogelijkheden tot verlenging van het leven en tenslotte de gentechnologie met de perspectieven naar tekentafelbaby’s (eugenetica) en het klonen. In deel twee stelt Fukuyama de vraag naar de zin van het mens zijn. Tot aan de Moderne Tijden steunde de filosofie hiervoor sterk op de idee van de menselijke natuur, een geheel van unieke menselijke kenmerken waarover ieder mens beschikt en waaraan niet geraakt mag worden. Met Locke, Rousseau en in het bijzonder met Kant is in de filosofie de idee van de vervolmaakbaarheid van de menselijke natuur binnengekomen. Het goede is van dan af niet meer te lezen in de natuurlijke basis van de mens, het goede is een kwestie van de menselijke rede en de wil die de natuur overwint. Mensenrechten baseren zich in die visie niet op de natuurlijk basis, maar op wat mensen in onderling overleg als goed aannemen voor de verdere ontwikkeling van de samenleving, zoals vandaag bij John Rawls. Fukuyama wil echter terug naar een inhoudelijk begrip van de menselijke natuur als basis van mensenrechten. Uiteindelijk gaat het volgens hem om de menselijke waardigheid. In dat kader spreekt hij over de factor X, een moeilijk te omschrijven wezenlijke kwaliteit die een bepaald minimum aan respect verdient. Op basis van die factor X beschikken alle mensen over de genetische mogelijkheid om een compleet mens te worden, wat hen onderscheidt van alle andere schepselen. Het is deze waardigheid van de mens die beschermd moet worden tegen de dreigende excessen van de biotechnologie. Daarom is er volgens Fukuyama dringend een politieke controle nodig over de huidige ontwikkelingen in die materie. De idee dat het onmogelijk is om de vooruitgang van de techniek tegen te houden of te reguleren, is volgens hem zonder meer onjuist. We moeten als mensheid afspraken maken over het trekken van een reeks rode lijnen tussen legale en verboden activiteiten. Wat volgens Fukuyama absoluut verboden moet worden is het reproductief klonen (klonen om een kind ter wereld te brengen). Ook wordt het hoog tijd een onderscheid te maken tussen therapie en verbetering. Verbetering dreigt op termijn onvermijdelijk naar het spook van de eugenetica te leiden.

Fukuyama brengt met dit boek een boeiende bijdrage aan het hedendaagse debat over gentechnologie en klonen, een overzicht ook van voor- en tegenstanders. Zijn eigen standpunt ligt in het conservatieve vlak dat - al gaat het op bepaalde domeinen ver mee - geen opening laat voor de ultieme consequenties van het biotechnologische project. Hij gaat voorbij aan het feit dat rode lijnen trekken zonder de mogelijkheid ze op termijn in vraag te stellen nefast is en een open dialoog met de toekomst moeilijk maakt. Dat is toch wel een serieus manco in dit interessante boek.

Zoals steeds geeft Fukuyama een goed notenapparaat, een zeer ruime bibliografie en uitgebreid register dat naslag in het boek makkelijk maakt. (02/06/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

EEN FILOSOFISCH LEESBOEK OVER DEMOCRATIE

RECENSIE VAN: Tjitske Akkerman (red.), De kwetsbare democratie. Sleutelteksten uit de politieke theorie, Aksant, 2001.

De twintigste eeuw was de eeuw waarin de democratie niet alleen als ideaal, maar ook als praktisch model de wereld veroverd heeft. Toch zou het gevaarlijk zijn te denken dat nu een eindpunt van de politieke geschiedenis is bereikt, zoals Fukuyama dat heeft beweerd. De democratie blijft hoe dan ook fragiel en kwetsbaar. Daarom blijft het nodig na te denken over de belangrijkste pijlers van de democratie en ons steeds weer te confronteren met de manier waarop filosofen en sociologen doorheen de hele geschiedenis met dit probleem zijn omgegaan. Tot nog toe was op dit terrein nog geen degelijk en omvangrijk Nederlands-talig bronnenboek voorhanden. Tjitske Akkerman, docent politieke theorie aan de Universiteit van Amsterdam, heeft daaraan nu verholpen. Ze heeft een rijke selectie gemaakt van vijftig auteurs vanaf het klassieke Athene over Augustinus, Hobbes en Adam Smith tot Habermas en Amartya Sen, om er maar enkele bij naam te noemen. De teksten zijn telkens op enkele uitzonderingen na, zoals bijvoorbeeld bij Aristoteles, Locke, Rousseau en Luther King, slechts vier à vijf bladzijden lang, telkens kort ingeleid met een biografie en bibliografie van de auteur. De vertalingen lezen vlot en aangenaam, sommige zijn zelfs voor het eerst in het Nederlands vertaald. In ieder geval goed werk.

Uitermate interessant als werkinstrument is de dubbele inhoudsopgave, de ene chronologisch, de andere thematisch. Zo kan je de auteurs uit dit boek makkelijk volgens twee sporen lezen of bestuderen, wat in heel wat situaties handig is, bijvoorbeeld bij het opzetten van cursussen of discussieavonden.

Een boek kan moeilijk volledig zijn, toch blijft de vraag over de selectie van de auteurs uit de twintigste eeuw. Zo ontbreekt bijvoorbeeld Claude Lefort (de lege plek in de democratie) en wordt geen enkel stuk vanuit het postmodernisme opgenomen. Dat is toch wel een spij-tige lacune. Maar dat doet niets af aan het belang en de waarde van dit rijke werk Het biedt een ruime schat aan politiek denken dat niet blijft steken in de traditionele lijnen, maar ook recht doet aan de pogingen tot kritische vernieuwing die in de laatste decennia tot stand zijn gekomen bij socialistische, feministische en antiracistische denkers. Geen werk om in één ruk uit te lezen, maar het verdient een goed zichtbare plaats in je bibliotheek als naslagwerk. (25/03/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

DE LANGE WEG VAN DE DEMOCRATIE

RECENSIE VAN: Mark Heirman, De Loge & het Opus Dei. Een geschiedenis van de democratie, Houtekiet, 2002

De  politieke democratie is een nog zeer recente regeringsvorm in de wereldgeschiedenis. Ze is nergens meer dan tweehonderd jaar oud. Haar echte doorbraak als regeringsvorm - ook in West-Europa - dateert pas van na de Tweede Wereldoorlog. Wat niet wil zeggen dat de huidige democratie geen oude wortels en precedenten zou hebben in het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Bovendien vertoont de politieke democratie vele gezichten die sterk afhankelijk zijn van de historische, politieke, sociale, culturele en economische omstandigheden waarin ze tot stand kwam en gegroeid is. Dat is de uitgangsstelling van Mark Heirman, filosoof en gekend publicist op het gebied van de internationale politiek, in zijn nieuwe boek, waarin hij op zoek gaat naar die wortels en gezichten van de democratie. Vanuit het prille embryo in de Griekse stadstaten tot het huidige streven naar een globale democratie voor de hele wereld beschrijft hij op een intrigerende wijze de verschillende pijlers van deze belangrijke evolutie die in de voorbije eeuwen het aangezicht van de wereld op ingrijpende wijze heeft getekend. Haast elke eeuw heeft haar eigen accenten. Hij speelt sterk in op de voortdurende spanningen en tegenstellingen tussen enerzijds de voorstanders van de democratische ontwikkelingen en anderzijds zij die er zich vanuit de bedreigde machtsstructuren altijd weer tegen hebben verzet. De Loge en het Opus Dei zijn voor Heirman hiervan de symbolen. De Loge als het verderzetten van de ideeën van de Verlichting rond vrijheid, gelijkheid en broederschap, de centrale as van de democratie. Het Opus Dei als het fundamentalistische model dat in zichzelf antidemocratisch is en gericht op restauratie van hiërarchische macht. Maar dit boek gaat niet echt over de Loge of het Opus Dei. Daarin is de titel wel echt misleidend. Je vindt er weinig informatie over beide bewegingen en hun machinaties. Het boek geeft eerder een geschiedenis van de democratie in kort bestek. En daarin is het dan origineel. Vooral omdat het laat zien hoe de hedendaagse democratische tendensen nieuw zijn, maar tegelijk erg kwetsbaar. Heirman beschrijft de democratie als een moeilijk evenwicht tussen vrijheid en gelijkheid. Daarin is volgens hem de democratie een hoopvolle weg naar de toekomst. Haar belangrijkste troef is haar vreedzaam profiel en dat tegen alle geweld in, al kan ze niet zweren bij een irrealistisch pacifisme. Bovendien blijkt de democratie ook de beste staatsvorm om hongersnood en armoede op een behoorlijke wijze op te vangen, maar dan zal ze wel de schijnbaar onbegrensde pretenties van het industrieel kapitalisme moeten weten in te binden.

Een boeiend boek, vlot geschreven vanuit een sterke betrokkenheid op de belangrijkste politieke vragen van de mensheid. Je krijgt het gevoel dat er in zovele historische en ideologische feiten en waarden een richting steekt die bijlange na nog geen eindpunt heeft bereikt. (25/03/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

HET   GEVAAR  VAN  HET  'GOEDE  GEVOEL'

RECENSIE VAN: Frans J.H. Vosman & Theo W.A. de Wit (red.), De nieuwe achteloosheid, Agora, 2001

Toenemende onbeleefdheid, grofheid, gewelddadigheid, onachtzaamheid. Overal steekt het zijn kop op: In het verkeer, bij het boodschappen doen, wanneer we uitgaan, maar ook gewoon in de buurt: mensen duwen je opzij, ze willen voorgaan, er wordt getoeterd als je niet ‘snel’ genoeg bent, je wordt uitgescholden, erger nog, je wordt in elkaar geslagen of beroofd, er is toenemend nachtlawaai en je vindt steeds meer zwerfvuil enzovoort. In het laatste decennium worden in de omgang tussen burgers allerlei soorten grenzen overschreden. Ieder van ons is hiervan slachtoffer, maar helaas ook wel eens dader. Onze omgangssregels van informele en formele aard komen sterk onder druk te staan. Frans Vosman en Theo de Wit, beiden werkzaam aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, hebben een interessante reader samengesteld waarin enkele filosofen en theologen kritisch ingaan op deze fenomenen van ‘nieuwe achteloosheid’. De ethicus Koen Raes (RU Gent) schetst een opkomend ‘expressief individualisme’ waarbij mensen steeds minder geloof hechten aan structurele veranderingen en collectieve identiteiten en meer de nadruk leggen op zelfverantwoordelijkheid. Maar dit laatste holt uit tot een ethos van het ‘goed gevoel’ dat haast geheel ontdaan wordt van een morele component. Alles richt zich op nut en bevrediging. Op basis van het onderzoek van de socioloog Elchardus geeft Raes enkele perspectieven voor een betere sociale cohesie en pleit voor een nieuwe rol van verenigingen en het herstel van conventies. Frans Maas (Theologische Faculteit Tilburg) brengt de toenemende afwezigheid van respect en achting in verband met de afwezigheid in onze samenleving van een ‘moreel appèl’ dat volgens hem essentieel is in de opbouw van de menselijke waardigheid. Hij pleit voor een openheid voor ‘de wereld van verschil’, waarin wat achtenswaardig en heilig is zich in onze samenleving kan manifesteren. Fritz-Rüdiger Volz (Evangelische Fachhochschule Bochum) gaat uit van het begrip ‘micropraktijken’ op verschillende niveaus van leven: lijfelijke ervaring, eigen identiteit, het symbolische, zelfrechtvaardiging. In deze micropraktijken komen mensen geregeld tot overtredingen, die hij beschrijft als machtsspelen in de strijd om erkenning. Slechts wanneer deze machtsspelen zich verzelfstandigen zonder nog verder hun verhouding tot de regels in acht te nemen, worden ze gevaarlijk en kan men spreken van individuele of sociale pathologie. Frans Vosman wil om de achteloosheid te begrijpen teruggaan tot de vraag waar het begint: het in dienst stellen van de anderen voor eigen onderneming. Evenals Raes pleit hij voor het noodzakelijk herstel van conventies en regels en wijst erop dat de overheid het geweld niet mag aanwakkeren door deze problematiek te sentimentaliseren (bijvoorbeeld op radio en tv). Donald Loose (Theologische Faculteit Tilburg) kijkt kritisch naar de ambiguïteit tussen morele intenties en uiterlijke regels van conventie. Hij maakt het onderscheid tussen vrijheid als liberty (juridisch geordende vrijheid) en vrijheid als freedom (vermogen om zich als mens doelen te stellen en na te streven). Hij pleit voor een evenwichtige verhouding tussen deze beide vormen van vrijheid: zelfnormering in combinatie met minimale maar broodnodige conventies en gewoonten.

Deze reader biedt vanuit verschillende invalshoeken een indringende kritiek op de nieuwe achteloosheid. De redacteurs zijn er in geslaagd een goede samenhang tussen de verschillende bij-dragen te bewerken, al gaan de auteurs niet allemaal op dezelfde wijze om met permissiviteit en probleemoplossing. Al zijn niet alle bijdragen makkelijk te lezen, toch kunnen ze mits enige inspanning een belangrijke opstap zijn voor wie met deze problematiek begaan is, zowel in het sociale veld als in de instellingen. Er moet inderdaad dringend werk worden gemaakt van een efficiënte, maar zinnige aanpak van zoveel achteloos gedrag.

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ALLES  STROOMT   EN   VERANDERT

RECENSIE VAN: J.  Goudsblom, Stof waar honger uit ontstond. Over evolutie en sociale processen, Meulenhoff, 2001.

Stof waar honger uit ontstond. Een versregel uit een gedicht van Chr. J. van Geel. Enkele woorden die een hele geschiedenis evoceren. De evolutie van materie naar het hongerige leven. De Nederlandse socioloog J. Goudsblom, emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, neemt ze als titel - en meteen ook als een soort motto - voor een verzameling reeds verschenen en licht aangepaste recente teksten van zijn hand. Het is een interessant en gedreven boek geworden waarin de auteur zijn geloof in verandering verdedigt en laat zien hoe de biologische evolutie geleid heeft naar sociaal-culturele ontwikkeling. Het getuigt van een brede en open kijk op de wetenschappen in het algemeen en de sociologie in het bijzonder. Hij sluit graag kritisch aan bij de sociologische grootmeesters als Auguste Comte, Max Weber en Norbert Elias die hem belangrijke werkinstrumenten aanreiken om de huidige maatschappelijke ontwikkelingen te interpreteren. Door heel het boek heen speelt de spanning tussen de statische tendens en de dynamische tendens in het evolutieproces. Heel de evolutie lang zijn er processen die bewerken dat op korte termijn gezien de verhoudingen blijven zoals ze zijn, bijvoorbeeld het bewaren van de soorten. Ze herhalen zich telkens weer, alsof het een gesloten statische wereld betreft. Maar tegelijk zijn er processen aan de gang die maken dat op lange termijn diezelfde processen ontwikkelen en veranderen. Exacte herhaling is uitgesloten, alles vloeit (panta rhei) en leidt naar nieuwe verhoudingen. Soorten verdwijnen of passen zich aan, landschappen - zelfs het hooggebergte en de zeeën - veranderen. Alles is dus betrekkelijk. In deze spanning tussen statica en dynamica, ook in de sociale processen, zoekt Goudsblom zoals Elias een verklaring voor het feit dat het anderszijn van iedere cultuur het resultaat is van een proces van anders geworden zijn. Deze visie gaat lijnrecht in tegen elke romantisering van het bijzondere als eeuwig en onaantastbaar. Dit worden vindt bovendien plaats in een brede context van interdependenties, een complexe afhankelijkheid van andere culturen. Dat is een interessante correctie op de illusie van het eeuwig eigene, zoals naar voren komt in de opvattingen van eigen volksaard, eigen geloof, eigen cultuur, enz. Op langere termijn bekeken blijft niets hetzelfde en is alles van alles afhankelijk. Erg interessant in dit verband zijn ook Goudbloms beschouwingen over de economische groei als een sociaal proces en de ontwikkeling van macht naar een monopolie van georganiseerd geweld. Dit laatste vanaf de beheersing van het vuur tot en met de hedendaagse controlesystemen en technologische oorlogvoering.

Het boek blijft wel grotendeels op abstract-theoretisch niveau, maar het is helder geschreven. Mits enige inspanning kan de geïnteresseerde lezer er heel wat stof in vinden die honger doet ontstaan naar verder denken. Voor studenten sociale wetenschappen en sociale veldwerkers biedt het ongetwijfeld perspectieven op verruiming van visie. (19/02/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

V00R EEN SAMENLEVING ZONDER VERNEDERING

RECENSIE VAN:  Avishai Margalit, De fatsoenlijke samenleving, Van Gennep, 2001; Avishai Margalit, Fatsoen als maatstaf, Boom, 2001

Op 14 december 2001 kreeg de Israëlische politieke filosoof en vredesactivist Avishai Margalit de tweede Spinoza-lens, nadat in 1997 die eer te beurt viel aan de Palestijns-Amerikaanse publicist Edward Said. De Spinoza-lens is een onderscheiding toegekend aan een filosoof of sociale wetenschapper die een vernieuwende invloed heeft gehad op het normatieve debat over maatschappelijke vraagstukken. Van Avishai Margalit zijn nu pas twee werken in het Nederlands gepubliceerd. Allereerst de vertaling van zijn tot nu toe belangrijkste werk The Decent Society (1996) en een reader waarin zijn recent artikel over De privacy in een fatsoenlijke samenleving centraal staat, omkaderd door het juryrapport bij de toekenning van de Spinoza-lens, een inleiding in het denken van de auteur (Sjaak Koenis) en een lang interview met hem (Max Arian) over zijn leven en ontwikkeling in denken en politieke keuzes.

Tot vandaag beheerst John Rawls met zijn theory of justice grotendeels het actuele filosofische debat over de normatieve vraag hoe schaarse goederen als geld, kennis en macht rechtvaardig verdeeld behoren te worden. Met zijn visie op de fatsoenlijke samenleving heeft Margalit aan dit debat een nieuwe wending gegeven. Centraal in zijn theorie staat het begrip ‘vernedering’ waarmee hij iedere vorm van gedrag of omstandigheid bedoelt die iemand een gegronde reden geeft om zich geschaad te voelen in zijn of haar zelfrespect. Volgens Margalit is een fatsoenlijke samenleving een samenleving waarvan de regels en de instituties mensen die ervan afhankelijk zijn niet vernederen. De vraag is niet of iedereen rechtvaardig behandeld wordt of positieve kansen tot ontwikkeling krijgt, maar of iemand door de instellingen van de samenleving of hun vertegenwoordigers vernederd wordt. De eisen die Margalit hierbij stelt liggen dus lager dan bij de theorie van verdelende rechtvaardigheid van Rawls en gaan vooraf aan de rechtvaardige samenleving. Margalit focust uitsluitend op het fatsoen van de instellingen en maakt een onderscheid tussen de fatsoenlijke en beschaafde samenleving. In een beschaafde samenleving vernederen de burger elkaar niet, terwijl in een fatsoenlijke samenleving de instellingen de burgers niet vernederen. In die zin kan een samenleving bijvoorbeeld wel beschaafd zijn, maar niet fatsoenlijk of omgekeerd.

Margalits analyse van de vernedering is uiterst scherp en genuanceerd. Zijn uitgangspunt is eerder normatief dan psychologisch. Het gaat er niet om of mensen zich vernederd voelen, maar of de instellingen van een samenleving door hun intrinsieke werking mensen vernederen of hun rechten schenden. Daarom reageert hij tegen de stoïcijnse opvatting die ervan uitgaat dat een samenleving nooit een gegronde reden vormt voor gevoelens van vernedering. Volgens het stoïcisme liggen de oorzaken van vernedering in de mens zelf. Van vernedering kan slechts sprake zijn wanneer iemands spirituele autonomie (autarkie) geschonden wordt en dat is slechts mogelijk wanneer bijvoorbeeld iemand zich door zijn gevoelens laat beheersen. Eer, geld en zelfs gezondheid hebben geen intrinsieke waarde. Men zou daar onverschillig tegenover moeten staan. Om zelfrespect te ontwikkelen heb je geen rechtvaardiging van buitenaf nodig. Daarom kan geen enkele samenleving of sociale instelling een goede reden vormen voor gevoelens van schending van zelfrespect of vernedering. Margalit daarentegen gaat ervan uit dat instellingen intrinsiek pervers kunnen zijn en mensen kunnen vernederen in hun eer en waardigheid. En het gaat bij vernedering niet alleen om fysieke wreedheid, maar vooral om psychische of mentale wreedheid. De mens is immer een symbolisch wezen en kan dus ook in zijn symbolen van eigenwaarde en eer geschonden worden. Margalits zoektocht is niet gericht op een positieve omschrijving van een samenleving die menselijke waardigheid garandeert. Hij wil een negatieve rechtvaardiging van menselijk waardigheid formuleren, dat wil zeggen een rechtvaardiging van het niet-vernederen van mensen. Mensen respecteren behoort eigenlijk tot de normale omgangssituatie tussen mensen en vraagt geen specifieke handelingen. Mensen vernederen daarentegen wel, zoals iemand in zijn gezicht spugen, een groep racistisch behandelen, mensen uitsluiten of onmondig maken enzovoort. Daarom acht hij een negatieve politiek (de strijd tegen het kwaad) belangrijker dan het bevorderen van het goede. Niet rechtvaardigheid betrekt ons in een normatieve politiek, maar onrechtvaardigheid; niet waardigheid, maar vernedering. Negatieve politiek hoort te gaan vóór positieve politiek die het goede bevordert.

Een samenleving is fatsoenlijk, aldus Margalit, wanneer alle vormen van institutionele vernedering ontbreken. Fatsoen is weliswaar niet de enige maat om samenlevingen te meten. Ook criteria als gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid spelen een belangrijke rol. Daarom zet Margalit zich niet af tegen de rechtvaardigheidstheorie van Rawls als een verder gelegen einddoel, maar stelt hij zich voorlopig tevreden met de lagere norm van fatsoen. Want ook in een samenleving met een rechtvaardige herverdeling van goederen kan er vernedering bestaan, denk maar aan het verschil van herverdeling door een recht op uitkering en een herverdeling op basis van liefdadigheid of medelijden. In het laatste geval zit vernedering ingebakken in de essentie van de sociale structuren zelf.

In het laatste deel van De fatsoenlijke samenleving bekijkt Margalit verschillende sociale instituties van nabij. Een soort toetsing van zijn theorie op zeer verscheiden vlakken. Institutioneel snobisme (in-group cultuur), privacy, bureaucratie, de verzorgingsmaatschappij, werkloosheid, strafinstellingen. Margalits analyse is confronterend en laat zien hoe ook de democratische samenlevingen van vandaag niet vrij te pleiten zijn van institutionele vernedering, zij het dat vernedering nu veel fijnzinniger functioneert. Vernedering gebeurt hier niet alleen op het vlak van civiele, politieke en sociale rechten die mensen tot tweede-rangsburgers maakt. Ook de symbolische uitsluiting uit de samenleving speelt een grote rol. Minderheden en vreemdelingen worden actief en systematisch gedwongen zich aan te passen aan de cultuur van de meerderheid, zodat zij het gevoel krijgen dat hun culturele symbolen worden afgewezen en zij zelf daardoor vernederd worden. Een politiek van erkenning en bevestiging van allochtone culturen is in de moderne samenleving misschien een te zware opgave. Misschien is een politiek van niet-vernedering de eerste stap in de groei van een multi-culturele samenleving, al zegt Margalit dat nergens uitdrukkelijk.

Margalits werk is, hoewel helder geschreven en geïllustreerd met talrijke voorbeelden, niet altijd makkelijk. Zijn tekst zit vol ideeën die de lezer uitnodigen ze zelf verder te ontwikkelen. Zoals hij zelf zegt, schuilt er gevaar in de begrippen die hij hanteert. Het zijn allemaal gevoelstermen die een politieke betekenis moeten krijgen. Er zal een intelligente vorm van discussie nodig zijn die niet verzandt in retoriek of zedenprekerij. Wellicht moeten daarvoor de concrete (en dikwijls kleine) verhalen van vernedering meer au serieux genomen worden dan tot hiertoe het geval is. Margalit stelt met zijn analyse in ieder geval een levensgrote vraag aan de orde over de fundamentele ambivalentie van onze huidige samenleving. Achter de hoge façades van privacy, verzorging, bureaucratie en dergelijke schuilt meer vernedering dan wenselijk is voor een fatsoenlijke samenleving. Dat de Spinoza-lens dat in het licht heeft gesteld, is een grote verdienste. (11/02/02).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

NIHILISME EN GEESTELIJKE GEZONDHEID

RECENSIE VAN:  Rüdiger Safranski, Frans Maas, Frank Kortman, Wat moeten we hopen? Nihilisme en geestelijke gezondheid, KSGV, 2001.

 Deze kleine reader is het verslagboek van een symposium dat op 17 oktober 2000 te Utrecht werd gehouden over de relatie tussen geestelijke gezondheid en nihilisme. In dit symposium stond de visie over nihilisme van de Berlijnse filosoof Safranski centraal. Hij betreurt vooral dat onze moderne tijd sterk getekend is door een nihilisme, dat allereerst een fundamenteel verlies aan de mogelijkheid tot transcenderen betekent. Dat leidt onvermijdelijk naar de eendimensionaliteit van de mens of noem het de versimpeling van het leven. Er is volgens Safranski opnieuw nood aan een religieuze houding die berust op een eerbied voor en een vertrouwen in het leven. Frans Maas (Theologische Faculteit Tilburg) legt de nadruk op het belang van de traditie tegenover het hedendaagse geheugenverlies. We moeten aandacht hebben voor significante figuren uit het verleden die ons vandaag te midden van de chaos opnieuw richting kunnen geven. Voor Maas is de middeleeuwse theoloog-mysticus Meister Eckhart zo’n significante figuur die door het nihilisme te omarmen tevens transcendentie mogelijk maakt. Je kunt alleen in contact komen met God door alles wat je God toedicht, los te laten. In plaats van te leiden naar angst leidt zulk nihilisme voor Eckhart tot een wezenlijke vertrouwdheid met alle dingen. Zo biedt de christelijke religie een nihilistische weg naar het geheim van het leven. Frank Kortman (hoogleraar transculturele psychologie aan de K.U. Nijmegen) tracht deze standpunten toe te passen naar de geestelijke gezondheidszorg. De hedendaagse hulpverlener wordt volgens hem hoopverlener. Hij moet opnieuw perspectief bieden in wereld waarin angststoornissen en depressies voortdurend toenemen. Daartoe is de relatie met de therapeut een belangrijke stimulans omdat ze de mens weer tot het noodzakelijke basisvertrouwen brengt.

Een boekje dat tot nadenken stemt omdat het raakt aan enkele van de meest be-klemmende vragen van de hedendaagse mens: Heeft het leven zin? Kunnen we nog hopen? Toch blijft naar mijn gevoel deze academische aanpak nogal abstract. Zelfs de therapeutische weg als plaats van vertrouwen en hoop zou wat efficiënter mogen worden ingevuld. (21/01/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

FILOSOFIE   TUSSEN  DREYFUS  EN  HITLER

RECENSIE VAN:  Antoon Braeckman, Raoul Bauer, Jacques De Visscher (red.), Onbehagen met de moderniteit. De revolte van de intellectuelen 1890-1933, Pelckmans, 2001. 

Al is de intellectueel een typisch product van de moderniteit, toch is het de taak van de intellectueel diezelfde moderniteit kritisch te bevragen. Dat is niet zo vreemd als men de moderniteit verstaat als een onophoudelijk proces dat zijn eigen schijngestalten voortdurend tracht op te sporen en te ontkrachten om haar oorspronkelijke intenties een nieuw elan te geven. Toch zijn er sterke crisisperioden geweest met een sterke kortsluiting tussen beide partners, waarin de moderniteit tot in haar diepste aanzetten bedreigd werd. Een eerste keer was dat tijdens de periode van de romantiek (1795-1830) met haar felle uitvallen tegen het extreme rationalisme van de Verlichting. Vele van die thema’s vinden we vandaag nog steeds terug in de kritische stellingen van het postmodernisme. Nadien was er de periode tussen de Dreyfusaffaire en de opkomst van nazi-Duitsland (1890-1933) waarin de moderniteitskritiek - zoals sommigen beweren - de weg heeft voorbereid voor het fascisme en het nazisme. Die moderniteitskritiek behoort in zekere zin tot een onverwerkt verleden in onze hedendaagse cultuur. We hebben haar grotendeels verdrongen omdat haar ideeën en thema’s verbanden oproepen met cultureel of maatschappelijk verdachte denkbeelden die rechtstreeks verwijzen naar de ideologieën van het fascisme en nazisme. Zo zijn wij vandaag grotendeels vervreemd van het referentiekader van die kritiek en kunnen we het nog moeilijk begrijpen, al tracht men ze in bepaalde kringen nieuw leven in te blazen.

De voorliggende reader tracht enkele belangrijke filosofen uit die periode - met hun meest geëigende thema’s - op objectieve wijze voor te stellen tegen de achtergrond van de toenmalige tijdsgeest en te zoeken naar hun impact op de hedendaagse ontwikkelingen. Het is een hele rist: het revolutionair syndicalisme van Georges Sorel, de rabiate verdediging van het Ancien Régime door Charles Maurras, de kritiek op de massificatie bij José Ortega y Gasset, de kultuurkritiek van Johan Huizinga, de verloren gegane openheid voor transcendentie in de moderniteit bij Karl Jaspers, de conservatieve reflexen van een avant-gardistisch kunstenaar als T.S. Eliot, de keuze voor een rechts-conservatieve staat bij Carl Schmitt, de spanning tussen de (Duitse) ‘Kultur’ en de moderne ‘Zivilisation’ in de correspondentie tussen Martin Heidegger en Ernst Jung en in de werken van Thomas Mann, het verdringen van de negativiteit in het moderne onbehagen volgens Georges Bataille. Ter afsluiting van deze bundel is er een bijdrage over een eigentijds auteur Peter Sloterdijk die in zijn werk duidelijk maakt dat de huidige cultuur schatplichtig blijft aan de in dit boek besproken denkbeelden, maar tegelijk die thema’s lichtvoetiger en meer gelaten interpreteert dan het anti-moderne pathos ten tijde van de belle époque en het interbellum.

Een intrigerend boek dat zonder twijfel enig licht kan werpen op het filosofisch denken van een periode die zoveel impact heeft gehad op onze westerse geschiedenis, maar waarover weinigen goed geïnformeerd zijn. (10/0102)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

VERWONDERING  TE   KOOP

Gerard Bodifée, Tot mijn verwondering. Gebundelde beschouwingen, Pelckmans, 2001.

Verwondering is één van de oudste thema’s in het filosofische en religieuze denken. In de verwondering wordt de mens geconfronteerd met wat niet vanzelfsprekend is, vanaf de kleinste dagelijkse gebeurtenissen tot zelfs aan de grenzen van zijn bestaan. Verwondering behoedt de mens voor verstarring en passiviteit. In dit boek bundelt Bodifée een selectie van colums die hij om de twee weken publiceert in het weekblad Knack. Dat geeft uiteraard een grote verscheidenheid van beschouwingen over de meest uiteenlopende thema’s zoals licht en duisternis, valkuilen en vluchtheuvels, wetenschap en techniek, revolutie en kunst, leven en religie. Bodifées verwondering kent geen grenzen. Van de duizelige werelden van het heelal tot in de ziel van de mens stoot hij op feiten die vragen oproepen, verontwaardiging wekken of een reden tot positief denken zijn.

Bodifée gaat uit van wat mensen in het dagelijks leven bezighoudt, van de manier waarop zij met elkaar en met de dingen omgaan, van de vanzelfsprekendheden die het menselijk gedrag ordenen en bepalen. Enkele van zijn colums zijn pareltjes naar inhoud en vorm, maar de meeste zijn eerder vluchtig, oppervlakkig en gezocht, wellicht onder de druk van de tijd en het brede arsenaal van thema’s. Je kan niet over alles evenveel weten en even goed schrijven. Toch zijn heel wat van zijn stellingen positief verrassend en uitdagend, bij-voorbeeld hoe examens niet alleen vervelend maar ook vernederend zijn, hoe een toerist een terrorist is, hoe Europa wel nieuw bloed krijgt maar tegelijk te groot wordt om niet gevaarlijk te worden, hoe therapieën meer ziekten genereren dan genezen, hoe het computerscherm een geopend venster op de wereld is, zelfs hoe er meer poëzie schuilt in de moderne techniek dan in de moderne kunst, en ga zo maar verder.

Bodifée heeft een aangename en speelse pen die hem ertoe brengt sterke analyses te maken en op basis daarvan te denken geeft. Spijtig echter dat je niet voorbij kan aan het gevoel dat de auteur al te makkelijk betweterig kritiek spuit vanuit een wat conformistische hoek, waarbij vooral de jeugd en progressieve denkbeelden het soms erg te verduren krijgen. Een wat objectievere benadering van sommige feiten en denkbeelden zou het boek echt ten goede komen. Zoals het boek er nu voorligt, is verwondering al te makkelijk. Ze lijkt wel koopwaar geworden die overal te rapen valt. (13/12/01)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

HUMANISME ALS TEGENGEWICHT VOOR HET NEOLIBERALISME

RECENSIE VAN:   Jaap Kruithof,  Het humanisme, EPO, 2001

 Sinds de late Middeleeuwen ontstond het humanisme grotendeels als reactie op de horigheid aan de feodale structuren en het christendom. De nadruk lag vooral op de mens als autonoom wezen dat met zijn rede in staat is alle afhankelijkheden van een mythisch en onderdrukkend systeem te doorzien en te overwinnen. Zo groeide de droom van een humane samenleving met als leuze de trias van de Franse Revolutie: vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid. De Vlaamse filosoof-emeritus (RUG) Jaap Kruithof maakt nu in een overzichtelijk boek een evaluatie van dit proces. Enkele items vallen duidelijk op. Allereerst confronteert hij de lezer met de strijd die het humanisme voerde tegen de godsdienst, met name het christendom als de onmiddellijke tegenspeler. Daarnaast laat hij zien hoe in het humanisme zelf zeer verscheiden standpunten spelen, soms zelfs interne tegenstellingen die een homogene ontwikkeling onmogelijk hebben gemaakt. Er ontstonden politieke tegenstellingen (liberalisme - socialisme), ideologische en nationale kampen en ook in de huidige tijd lopen de stellingen uiteen (Vietnamcrisis, Golfoorlog, Zionisme, enz.). Toch blijft Kruithof geloven dat - ondanks een sterke actuele waardecrisis - vanuit het humanisme een betere wereld gecreëerd kan worden. Daartoe is het nodig het antropocentrisme (mens is maat van alle dingen) te overwinnen langs een socialistisch ecocentrisme (mens is deel van een groter geheel), een authentieke religiositeit (dieper respect voor dingen en mensen) en een democratisch collectivisme. Dat is de basis voor een alternatieve visie die ingaat tegen het huidige neoliberalisme. In een laatste hoofdstuk geeft Kruithof in een haast stenografische stijl enkele perspectieven op arbeid, kapitaal, markt en overheid en een wat vluchtige kritiek op het transhumanisme. Allemaal wat te makkelijk binnen de problematiek die hij aan de orde wil stellen.

Het boek bevat, zoals de auteur zelf aangeeft, verschillende stukken tekst uit oudere publicaties, zij het meestal enigszins herwerkt. Maar daardoor krijg je als ‘trouwe’ lezer het gevoel van ‘déja vu’. Het is eerder een (wat rommelige) compilatie van zijn denken, hoogstens interessant voor wie nog niets van hem gelezen heeft. Het probleem is echter dat Kruithof in de stellingen van dit boek  erg dogmatisch overkomt, terwijl hij in andere boeken dikwijls meer genuanceerd schrijft.

Bij Kruithofs analyse horen toch wel enkele vraagtekens. Allereerst zijn kritiek op het christendom. Die kritiek klopt als je je beperkt tot het klassieke christendom en de machtsstructuren van de roomse kerk. Maar nergens nuanceert Kruithof zich. Hij houdt helemaal geen rekening met de basisbewegingen in de kerk (zowel vroeger als vandaag), zodat zijn analyse eenzijdig wordt, soms zelfs karikaturaal. Zo vervalt hij grotendeels in dezelfde ‘kerkvijandigheid’ als het klassieke humanisme zelf, waar hij nochtans zelf erg kritisch tegenover staat.  Van een open denker als Kruithof mag je verwachten dat hij zou zoeken in hoever er in de hedendaagse christelijke bewegingen medestanders zijn voor het humane project en dat niet alleen in ethische kwesties. Een ander probleem is zijn standpunt ten aanzien van het postmodernisme. Deze actuele filosofische stroming wordt nogal vlug afgedaan als relativistisch, reactionair en nihilistisch. Ook hier zou een wat meer diepgaande analyse en kritiek welkom zijn, zodat wellicht duidelijk wordt dat ook het postmodernisme een humaan perspectief aan de orde stelt, bijvoorbeeld rond verscheidenheid, pluraliteit en verzet. (28/11/01)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

PROGRAMMA VOOR EEN ANDERE WERELD

RECENSIE VAN:  Dirk Barrez, De antwoorden van het antiglobalisme. Van Seattle tot Porto Alegre, Globe / Mets & Schilt, 2001.

Onze wereld leeft onder de druk van globalisering. De huidige ontwikkelingen maken van de wereld steeds meer één groot geheel. Of je nu woont in Bombay of Los Angeles, in Brussel of in Tokyo, overal vind je dezelfde producten, dezelfde merkenkleding, dezelfde soapseries en films, geleidelijk zelfs dezelfde urbanisatiestijlen. Het lijkt wel alsof alles vanuit één overheersend centrum gestuurd wordt. Er ontstaat een onderlinge afhankelijkheid, vooral op economisch en politiek vlak. Dat leidt naar een groeiende wereldhandel en meer productieve economieën, maar talrijke deficits worden voelbaar: sociaal, cultureel, democratisch, ecologisch. De rijkdommen worden ongelijker verdeeld, ecosystemen worden vernietigd of lopen onherstelbare schade op, vele samenlevingen en volkeren zien hun sociale en culturele structuren teloorgaan, de multinationals krijgen meer zeggingsmacht fen hun besluitvorming gebeurt in het geheim en ondemocratisch. Dit proces zet zich vandaag sneller dan ooit door. De term globalisering versluiert dat het vandaag gaat om een neo-liberaal proces, de nieuwste vorm van het kapitalisme, waarin meer verliezers dan winnaars zijn. De westerse of noordelijke economieën domineren de rest van de wereld. De arme economieën zijn erg kwetsbaar en afhankelijk. Ze dreigen de dupe te worden van een niets ontziend systeem.

Maar velen, zowel in het Noorden als in het Zuiden, beginnen de desastreuze gevolgen van die kapitalistische globalisering aan te klagen en willen hun stem laten horen. De eerste internationale reactie gebeurde bij de vergadering van de WTO (World Trade Organisation) in Seattle (1999). Dagen van protest met tienduizenden actievoerders. Het werd een mediageniek gebeuren. Een nieuwe beweging werd geboren. Ze kreeg de wat ongelukkige naam van antiglobaliserings-beweging. Die naam drukt niet echt uit waar het om gaat. De beweging is niet tegen de globalise-ring, maar wil een rechtvaardige globalisering, een andere globalisering met minder deficits en andere accenten. Sinds Seattle blijft het protest aanhouden bij de vergaderingen van WTO, IMF en Wereldbank: Washington, Praag, Nice (2000), Napels, Göteborg, Genua, Brussel (2001). Maar hun belangrijkste activiteit was ongetwijfeld het Wereld Sociaal Forum, dat doorging in Porto Alegre (Brazilië, 25-30 januari 2001) als tegenhanger van het jaarlijks Wereld Economisch Forum in Davos, met als thema: Een andere wereld is mogelijk. Tien dagen discussie en uitwisseling met ongeveer dertienduizend mensen uit de hele wereld, vertegenwoordigers van ngo’s, parlementairen, vakbonden, veldwerkers (milieu-, vrouwen-, derdewereld-, vredes-, boeren-, mensenrechten-, consumentenbeweging, enz.)

Over dat Forum van het antiglobalisme schreef Dirk Barrez, VRT-journalist en auteur, een vlot leesbaar boek. Geen echt verslagboek, maar een impressie op basis van tientallen interviews met belangrijke bekende en minder bekende vertegenwoordigers van de beweging, zoals Naomi Klein, Ricardo Petrella, Harlem Désir, Aminata Traoré, Walden Bello, François Houtart, e.a. Barrez tracht met korte flitsen uit de interviews een betere kijk te geven op de belangrijkste items van de antiglobaliseringsbeweging. Een eerste accent ligt op een kritische analyse van de huidige kapitalistische creatie van welvaart en de mogelijkheden van alternatieven voor het huidige kapitalisme. In plaats van de dominantie van de multinationals moet veel meer aandacht besteed worden aan de ontwikkeling van een thuismarkteconomie die niet gebaseerd is op hoge groeistrategieën, maar op groeistrategieën in evenwicht met de draagkracht van het milieu, een economie opnieuw onderworpen aan sociale en ecologische vereisten. Een ander belangrijk item is de verdeling van de welvaart. Antiglobalisten willen de natuurlijke hulpbronnen onttrekken aan de markt (verbod op de verhandeling ervan). Natuurlijke hulpbronnen behoren tot het publieke domein. Ze willen de vervulling van de basisbehoeften van de grote massa van de wereldbevolking mogelijk maken. Wanneer mensen de zeggenschap over de natuurlijke hulpbronnen verliezen, beschikken ze niet langer over de noodzakelijke middelen om de nodige welvaart te creëren en verglijden ze in armoede. Wetenschap en technologie moeten in dienst komen te staan van duurzame ontwikkeling, een rechtvaardige herverdeling van de welvaart en een beter respect voor de mensenrechten (recht op leven, gezondheidszorg, onderwijs, menswaardig in-komen). In dit kader pleit Barrez voor de idee van een basisinkomen voor iedereen, om te beginnen een kwart euro per dag. Naast welvaart is ook de uitoefening van politieke macht een belangrijk item in de kringen van antiglobalisten. Het komt er op aan een mondiale democratie uit te vinden, een wereld van de volkeren, een demo-cratie van dorp tot wereld en dat op alle terreinen van het leven, zowel politiek als economisch en cultureel. Daarom pleiten zij voor een parlementair samenwerkingsplatform dat een brug kan zijn tussen de politieke wereld en de beweging. Vooral de VN moet geleidelijk de rol krijgen van een wereldparlement dat een eind kan maken aan de bureaucratische controle door de huidige instellingen van WTO tot Wereldbank. Uiteraard hechten de antiglobalisten ook veel belang aan een sterkere ontwikkeling van de civiele samenleving en de burgerbeweging als voedingsbodem voor de veranderingen in de maatschappij. Hun doelstelling is hoog gegrepen, maar een mondiale beweging begint lokaal. Op dat lokale vlak zijn basisactie en educatie van grote waarde. Verzet tegen onrecht is nodig, maar niet als synoniem van geweld, al denkt een zeer kleine minderheid daar anders over. Het antiglobalisme wil een nieuwe strategie van verzet uitbouwen, vanuit de basis en gericht op brede ‘regenboogcoalities’, waarin verscheidenheid en wederzijds vertrouwen, democratie en geweldloos verzet centraal staan. Deze beweging wil ook een politieke beweging zijn om op efficiënte, maar democratische wijze te kunnen deelnemen aan de macht. In dat kader hecht ze ook veel belang aan de macht van de media en zoekt ze naar alternatieve vormen van media zoals het project rond Indymedia (we zijn zelf de media) duidelijk maakt.

De antiglobaliseringsbeweging staat nog in haar kinderschoenen. Ze is nog geen volwaardige beweging. Dat merk je aan de soms wat naïeve stijl van spreken en dromen. Maar men kan moeilijk ontkennen dat ze een nieuwe aanzet is voor een tegengewicht tegen de pletwals van het kapitalistisch globalisme. Er is dringend nood aan een nauwkeuriger programma en efficiënte strategieën. Zoals bij-voorbeeld bij de laatste ministeriële bijeenkomst van de WTO in Doha (begin november 2001) sommige NGO’s optraden als officieuze adviseurs van derdewereldlanden. Dan komen ze dichter op de huid van het kapitalisme te zitten.

Het boek van Barrez is vlot geschreven, makkelijk voor iedereen toegankelijk en goed gestructureerd. Goede journalistiek. Er zitten echter teveel herhalingen in, wat op de duur bij het lezen wat contraproductief gaat werken. Bovendien zijn er ook wel wat slordigheden in de stilistische uitwerking en zinsconstructies. Wat overhaast geschreven? Maar dat doet niets af aan de inhoude-lijke waarde van dit boek. Wie het plot wat te naïef vindt, is zich misschien onvoldoende bewust van de ravage die door het globalisme dagelijks wordt aangericht. Een utopisch geschrift dient immers als een uitdagende reactieversneller en dat draagt het werk van Barrez ontegensprekelijk inzich mee. (19/11/01)

terug naar lijst

 

 

 

 

HEDENDAAGSE   FILOSOFIE  OVER  DEMOCRATIE

RECENSIE VAN: Tim Heysse en Wilfried Goossens (red.), Engelen van de wereld. Hedendaagse filosofen over democratie, Uitgeverij Pelckmans, 2001.

Vragen naar zin en onzin van de democratie blijven sterk in de belangstelling. Democratie is immers een taai maatschappelijk en politiek proces dat vanuit verschillende invalshoeken kan worden ontwikkeld en bijgevolg vele gezichten vertoont. Het is dan ook vanzelfsprekend dat invloedrijke filosofen nadenken over wat een maatschappij democratisch maakt en hoe democratie concreet functioneert als macht in een pluralistische samenleving met het oog op een zo goed mogelijke ordening ervan. De Onderzoeksgroep Politieke Filosofie van de KU Brussel onderzoekt reeds geruime tijd hoe in deze brede waaier van opvattingen een gemeenschappelijke idee aanwezig is achter (of in) de veelheid: demo-cratie laat steeds een zekere redelijkheid tot uiting komen in het ordenen van de macht die het leven van de complexe samenleving ordent. Als resultaat van haar werk ligt nu een interessante reader voor onder de redactie van Tim Heysse en Wilfried Goossens die filosofie doceren aan de KU-Brussel.

De reader bevat na een gezamenlijke algemene inleiding van de redacteurs zes typerende teksten van de wellicht belangrijkste hedendaagse filosofen rond het thema democratie: Michaël Walzer, Claude Lefort, John Rawls, Jürgen Habermas, Jean-François Lyotard en Richard Rorty. Een uiterst select gezelschap. Iedere tekst wordt ingeleid door een filosoof-vertaler, bijna allemaal leden van de hierboven genoemde onderzoeksgroep. Die inleiding tracht de tekst in het bredere werk van de bestudeerde filosoof te situeren en geeft uitvoerig commentaar en kritische beschouwingen rond het democratisch item.

Het belangrijkste resultaat van dit werk is dat de centrale assen van de hedendaagse discussie rond democratie op een directe wijze met elkaar geconfronteerd worden: de spanning tussen ‘liberals’ (vrijheid en ontvette staat) en ‘communitarians’ (solidariteit en sterke staat), de realiteit van het pluralisme en het noodzakelijk overleg, de onvermijdelijke zoektocht naar consensus in zijn zwakke en sterke vormen (discursieve pluraliteit versus rationeel gedeelde consensus), de verhouding tussen de politieke orde (politici en instellingen) en de burgermaatschappij (publieke sfeer), de (lege) plaats en de betekenis van de macht in de democratie.

Deze reader is ongetwijfeld een aanwinst voor het Nederlanstalig gebied, niet in het minst dank zij een goede en vlotte vertaling van de originele teksten. De drempel tot het lezen van deze ‘wereldliteratuur’ wordt nu erg laag voor een breder geïnteresseerd publiek. De praktische opzet van de reader (goede inleiding - originele tekst) biedt een goede basis voor discussiegroepen of voor een thematische aanpak van een cursus politieke filosofie in het hoger onderwijs. Ook voor wie de democratie warm in het hart draagt biedt dit boek boeiende literatuur. Het is geen afgerond geheel, maar een creatief werkstuk dat de lezer uitnodigt om zelf verder te denken, want zo zeggen de redacteurs, "we hebben het gevoel dat we hier veeleer op een startplaats staan dan op een eindpunt."(blz.7).  (05/11/01)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

DEMOCRATIE:   VRIJHEID EN/OF GELIJKHEID?

RECENSIE VAN: Christian Van Kerckhove & Marleen Easton (red.), Hoezo democratie? De spanning tussen vrijheid en gelijkheid, Epo, 2001.

Niemand zal ontkennen dat vandaag de democratie bedreigd is. Globalisme en terrorisme zijn twee actuele verschijnselen die voortdurend de lont aan kruitvat steken. Maar dat dwingt tegelijk heel wat mensen tot nadenken over de waarden en de mogelijkheden van de democratie. Velen zijn op zoek naar nieuwe impulsen om het democratisch project sterker te maken. Onder de redactie van Christian Van Kerckhove en Marleen Easton, beiden lector aan de Hogeschool Gent, wordt in dit boek de vraag gesteld hoe onze samenleving vanuit vrijheid en gelijkheid democratisch kan worden georganiseerd. Het gaat om de juiste verhouding tussen beide basiselementen, die in de huidige politieke stelsels nogal eens wordt scheefgetrokken naargelang linkse of rechtse krachten de macht uitmaken. De rode draad doorheen het boek is de vraag of het samengaan van vrijheid en gelijkheid in een democratische staat mogelijk is of louter illusie is. Om die vraag in het licht te stellen hebben de redacteurs gekozen voor een multidisciplinaire aanpak en een brede thematiek, waarmee ze ervoor opteren dat een sluitend antwoord niet mogelijk is. Zo maar eventjes 25 auteurs, meestal bekende auteurs ter zake, brengen ieder in een kort en bevattelijk artikel een thema in discussie. Zo is dit denken niet vrijblijvend. Je merkt inderdaad dat de auteurs geen abstracte theorieën beschrijven, maar concrete standpunten innemen, de ene al wat meer vanzelfsprekend dan de andere. Een kort overzicht van de thema’s laat voldoende zien met wat voor verscheiden terreinen de democratie vandaag verbonden wordt: ideologie (links-rechts), economie (vrije markt, globalisering, welvaartsstaat, Noord-Zuid, Vierde Wereld), levensbeschouwing (jodendom, room-katholieke kerk, islam, vrijzinnig humanisme) emancipatie (mensenrechten, kinderrechten, ecorechten, seksualiteit, vrijheid), staat (staatsvormen en -grenzen, justitie, politie), participatie (verkiezingen, politieke partijen, belangengroepen, vormingswerk, media).

Je kan niet zeggen dat in dit boek nieuwe standpunten verdedigd worden. Je moet het eerder zien als een poging om de lezer voldoende herkenbaar materiaal te verschaffen om te kunnen participeren aan de huidige discussies over democratie. Geen onbelangrijke verdienste trouwens. Toch bieden de stellingen rond erfrecht (Raes), armoede (Vandepitte, Vanhee, Jacobs), politie (Easton) en media (Franssen) wat meer uitdaging.

Ondanks de grote verscheidenheid van auteurs is het een vlot leesbaar boek geworden, geschreven voor een breed publiek, zonder goedkope slogans. Daarom kan het een goede dienst bewijzen in allerlei leer- en discussiegroepen. Voor de lezer die wat dieper op de zaken in wil gaan, geven de meeste auteurs ook korte, maar actuele bibliografische notities. (16/10/01)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

KLONEREN   VAN  MENSEN: KAN  DAT ?

RECENSIE VAN: Katrien Devolder, Johan Braeckman, Copyright. Een bio-ethisch essay, Universitaire Pers Leuven, 2001.

De biotechnologie maakt vandaag razendsnelle ontwikkelingen door. Terwijl de eerste proefbuisbaby amper volwassen is, staat het kloneren van een menselijk individu voor de deur. Het lijkt wel alsof er elke week een wetenschappelijke of technische doorbraak wordt aangekondigd. Voor de enen is dat horror, brave new world, voor de anderen een hoopgevend perspectief. We staan hier tussen droom en nachtmerrie. Dat stelt natuurlijk levensgrote vragen aan de bio-ethiek. Katrien Devolder, die zich aan de U.L.B. specialiseert in bio-ethiek en Johan Braeckman, docent filosofie aan de Universiteit Gent, kaarten in dit boek deze problematiek met verve aan. Op een bevattelijke wijze bieden zij zeer relevante informatie voor een geïnteresseerd publiek. In het eerste deel van hun essay gaan zij in zowel op de wetenschappelijke en technische achtergrond van het kloneren als op de cultuurhistorische aspecten ervan, zodat de lezer die met deze nieuwe problematiek weinig vertrouwd is een ruime background krijgt. Het tweede deel bestaat in een uitgebreide discussie over het pro en contra van het reproductief kloneren. Vernietigt kloneren niet de persoonlijke identiteit van de mens? Druist deze techniek niet in tegen de menselijke waardigheid en het respect voor de persoon? Wordt de mens niet eerder instrument of middel in plaats van doel op zich? Moet vruchtbaarheid niet een natuurlijk proces zijn en verbonden blijven met de menselijke seks? Gaat kloneren niet in tegen de wil van God? En wat met de psychische identeit van de mens? Hoe zien de verwantschapsrelaties en de gezinsstructuren eruit in een maatschappij die kloneren accepteert? Leidt kloneren niet onvermijdelijk naar eugenetica en de dromen over een superras? Zal er nog genoeg genetische diversiteit overblijven? De auteurs trachten deze vragen weg te halen uit de sfeer van een conservatieve reflex en laten zien dat de argumenten van de tegenstanders niet overtuigend zijn. Zij komen op voor een open en rustige benadering van de problematiek. In het laatste hoofdstuk gaan zij verder en verdedigen dat het kloneren van mensen (celkerntransplantatie) moet kunnen, zodra de nodige medische en technische obstakels overwonnen zijn en de techniek voldoende verfijnd is. Deze techniek opent immers hoopvolle perspectieven voor onvruchtbare mensen (die niet door andere technieken zoals in-vitrofertilisatie kunnen geholpen worden) en voor homoseksuele koppels en andere mensen om hun kinderwens te vervullen.

Copyright is een moedig boek geworden, waarin de auteurs de meest pertinente vragen niet uit de weg zijn gegaan. Zij brengen geen negatieve ethiek die aanstuurt op verbieden, maar een positieve optie die ervan uitgaat dat we, als de problemen zich stellen, we ons moeten bezinnen over de vraag hoe we er moeten mee omgaan. Niet de angst, maar het menselijk geluk moet ons handelen leiden. Het kloneren van mensen zal wellicht niet meer kunnen vermeden worden, daarvoor is de techniek te ver gevorderd. Zorgvuldigheid van argumenteren is daarom des te belangrijker geworden. En daarvan getuigt dit boek in hoge mate. (01/10/01)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

ONDERWIJS   EN  HET  GEVOEL  VAN  ACHTERSTELLING

RECENSIE VAN: Koen Pelleriaux, Demotie en burgerschap. De culturele constructie van ongelijkheid in de kennismaatschappij,  VUBPRESS, 2000

Het huidige politieke landschap is bezig te verschuiven. Er schijnt een nieuwe breuklijn te ontstaan, waarop ‘nieuwe’ partijen als Agalev en Vlaams Blok zich kunnen ontwikkelen. Waar vroeger de tegenstellingen bijna uitsluitend georganiseerd werden rond de sociale stratificaties (links-rechts), worden de tegenstellingen vandaag eerder getaxeerd volgens culturele kentrekken. De nieuwe breuklijn tekent zich af rond fundamentele houdingen als etnocentrisme, autoritarisme, utilitair individualisme, politiek cynisme en materialisme. Koen Pelleriaux, onderzoeker aan de Vrije Universiteit Brussel, maakt in dit boek een diepgaande analyse van dit probleem. Volgens hem kan de ontwikkeling van deze breuklijn nauw gecorreleerd worden aan de grote expansie van het onderwijs tussen 1955 en 1970, waarin vooral de diversificatie van het middelbaar onderwijs (ASO, TSO, BSO) een grote rol heeft gespeeld. Het onderwijs kreeg de sleutels in handen van een nieuwe stratificatie in de samenleving getekend door een verschuiving van een toegeschreven status (sociale oorsprong, geslacht, leeftijd, etniciteit) naar een verworven status (diploma). Zo werd het onderwijs de belangrijkste allocator van levens-kansen. Op het eerste gezicht brengt dat een grotere gelijkheid aan kansen teweeg, maar uit diepere studie blijkt dat het onderwijs op een nieuwe wijze de ongelijkheid niet alleen maskeert maar ook bevordert. Het blijkt dat de leerlingen uit de drie onderwijsvormen zich erg verschillend positioneren op de nieuwe breuklijn. De laaggeschoolden, die dikwijls terechtkomen in een schoolwatervalsysteem van ASO naar BSO, zijn gedepriveerd in onze samenleving: het ontbreekt hen aan ruime sociale contacten, participatiemogelijkheden, maar ook cognitieve bekwaamheden. Pelleriaux is op zoek naar de oorzaken van dit probleem. Niet zozeer de sociale afkomst, de achterstelling op zich of het watervalfenomeen schijnen hier significant, maar de demotie, het eigen gevoel van achterstelling. Die individuele demotie ontstaat volgens de auteur vooral vanuit de actuele sociale context van de leerlingen, waarin met name de concentratie van leerlingen uit de lagere strata in de school en het aanhangen van een subcultuur met eigen smaken en houdingen (populistische media, bepaalde muziekgenres, etnocentrisme, enzovoort) een grote rol spelen. Volgens Pelleriaux is het nodig deze studie nog uit te breiden door onderzoek naar de invloeden van de peer-groep (vrienden, gelijken, enzovoort), maar daarvoor zijn momenteel te weinig data voorhanden.

Deze stelling wordt ondersteund vanuit een diepgaande studie waarin de methodiek van de multilevel-modellen als cultuursociologische techniek wordt aangewend. Die techniek maakt het mogelijk vanuit het onderzoek van individuele gegevens uitspraken te doen over groepen, zonder de toetsbaarheid te verliezen. En dat is in het kader van dit onderzoek van groot belang: het gaat immers om het verhelderen van collectieve posities op de nieuwe breuklijn in ons maatschappelijk verstaan. Omwille van het overvloedige statistische materiaal is dit boek hoofdzakelijk gericht naar gespecialiseerde lezers. Het zou de moeite lonen na dit onderzoek een essay te schrijven waarin de centrale stellingen voor een breder publiek toegankelijk worden. Dat zou nieuwe impulsen kunnen geven aan mensen uit het onderwijs om de huidige pijnpunten rond demotie beter te kunnen opvangen en remediëren. (17/09/01)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

NAAR DE WORTELS VAN HET MODERNE POLITIEKE DENKEN

RECENSIE VAN:  Hans Blokland,  Een rehabilitatie van de politiek 1. De modernisering en haar politieke gevolgen: Weber, Mannheim en Schumpeter, Boom, 2001.

Dit boek is het eerste deel van een trilogie waarin Hans Blokland een omvattend onderzoek wil doen naar de wortels van het moderne politieke denken. Hij stelt zich hierbij met name de vraag welke de impact dat denken heeft op het hedendaagse politieke landschap. Hij gaat hiervoor terug naar het proces van modernisering zoals zich dat in de laatste vier eeuwen heeft voor-gedaan. In dit eerste deel analyseert hij daarom de stellingen van de grote klassieke sociologen daaromtrent: Max Weber, Karl Mannheim en Joseph Schumpeter. In de twee volgende delen zal hij zich vooral confronteren met de visies van de hedendaagse Amerikaanse pluralistische politicologen Robert A. Dahl en Charles E. Lindblom, waarmee hij ons in de inleiding van dit eerste deel reeds laat kennismaken. Na deze inleiding wijdt Blokland een hoofdstuk aan elk van de drie grote klassiekers van de sociologie, met de nadruk op hun stellingen betreffende de modernise-ring van de westerse samenleving en politiek. Zeer overzichtelijk en erg bevattelijk geschreven. Het laatste hoofdstuk geeft dan een synthetische kijk op de modernisering van politiek en samenleving. Hierin stelt Blokland dat de modernisering bestaat uit verschillende elementen die elkaar wederzijds versterken: de doorbraak van de instrumentele rationaliteit, de almaar verder doorgedreven differentiëring in de maatschappelijke structuren, de bureaucratisering en de daarmee rechtstreeks samenhangende individualisering van de burgers. Ze zijn stuk voor stuk product van de modernisering, maar functioneren tevens als katalysator ervan. Blokland gaat zeer gedetailleerd, maar kritisch in op de gelijkenissen en de verschillen bij de drie aangaande deze moderniseringsthese. Hij laat ook zien hoe ze alle drie een eerder sombere kijk hadden op de mogelijkheden van de positieve vrijheid van de burgers om zelf creatief bij te dragen aan de veranderingen van de maatschappij. Toch blijkt Mannheim sterker dan zijn collega’s te geloven in de noodzakelijke rol van sociale bewustmaking en de politieke competentie van de burgers om op termijn verandering te brengen in de huidige machteloosheid en passiviteit. Blokland laat vermoe-den dat door een diepere studie van de pluralisme-theorie van Dahl en Lindblom enkele perspectieven zichtbaar kunnen worden om de negatieve gevolgen van de modernisering weg te werken. Hij denkt hier onder meer aan de modellen van polyarchie (organisch geheel van zeer verscheiden elementen) en incrementalisme (stukje voor stukje). De grote vraag zal zijn hoe het risico van een ethisch relativisme hierbij vermeden kan worden.

Een degelijk studieboek waarin informatie en stellingname elkaar wederzijds bevruchten. Het kan ongetwijfeld goede diensten bewijzen aan studenten in de maatschappijwetenschappen, vooral omwille van de gedegen inleiding in het werk van Weber, Mannheim en Schumpeter. Een zeer verzorgd en uitgebreid notenapparaat, een ruime bibliografie en een handig register maken het ook geschikt als aanzet voor verdere studie. In ieder geval is het uitkijken naar de twee volgende delen waarin een kritische analyse van de hedendaagse democratische stelsels in het vooruitzicht wordt gesteld. (20/08/01)

terug naar lijst

 

 

DE MAATSCHAPPELIJKE POSITIE VAN INTELLECTUELEN

RECENSIE VAN: René Gabriëls, Intellectuelen in Nederland. Publieke controversen over kernenergie, armoede en Rushdie, Boom, 2001.

Sinds de Dreyfus-affaire (einde van de negentiende eeuw) is er heel wat gediscussiëerd over de rol die de intellectuelen in de maatschappij te vervullen hebben. Ook in onze tijd blijft die vraag erg levendig. Sommigen vinden dat intellectuelen zich afzijdig moeten houden van het politieke leven en zich moeten beperken tot de ontwikkeling van hun vakgebied. Anderen daarentegen gaan ervan uit dat intellectuelen juist een kritische rol moeten vervullen en hun stem moeten laten horen in de publieke arena. Maar ook in deze laatste positie zijn er grosso modo twee standpunten, te omschrijven als modern en postmodern. De modernen gaan uit van universele normen en waarden en oordelen op grond daarvan als rechter in functie van het algemene belang. De postmodernen besteden eerder aandacht aan de lokale context en trachten de diverse levensvormen te interpreteren en te vertolken zonder universele oordelen uit te spreken. Ze worden daarom nogal eens als relativisten aangeklaagd. Maar dat is niet altijd terecht. In het voorliggende boek brengt René Gabriëls, verbonden aan de Faculteit der Cultuurwetenschappen van de Universiteit Maastricht, dit probleem opnieuw ter sprake. Origineel aan dit werk is dat Gabriëls geen theoretisch pleidooi opzet over de rol van de intellectuelen, maar een exemplarische analyse maakt van de wijze waarop intellectuelen zich in Nederland gedragen hebben in drie belangrijke publieke controversen. Allereerst gaat hij in op de Brede Maatschappelijke Discussie die in Nederland plaatsvond naar aanleiding van de regeringsbeslissing tot de bouw van nieuwe kerncentrales in 1987.Hij laat hier zien hoe de positie van de intellectuelen binnen de oude en nieuwe sociale bewegingen verschuift van voorhoede naar expertise, waarbij de intellectueel opkomt voor algemene belangen, nl. een faire discussie en het terugdringen van gevaren. Een tweede item is het armoededebat dat sinds de jaren zestig in Nederland gevoerd wordt. Hij gaat hier uitdrukkelijk in op de morele paniek die ontstond na de fameuze uitspraak van bisschop Muskens (1996) dat als je zo arm bent dat je niet meer kunt leven, je een brood mag weghalen uit de winkel. Heel politiek Nederland op stelten. Intellectuelen hebben zich in dit debat sterk ingespannen om feiten en waarden met elkaar te verbinden. Een derde thema is de Rushdie-affaire. Hier voert Gabriëls verschillende posities ten tonele. De oriëntalisten die begrip vragen voor de woedende moslims. De traditionele intellectuelen (dikwijls columnisten) die radicaal opkomen op voor mensenrechten, democratie en vrijheid. Nog anderen willen een radicale polemisering vermijden en niet alle moslims over één kam scheren. Boeiend in deze context is de stelling van Gabriëls dat de westerse intellectuelen al te vlug geneigd zijn tot het zuiveren van hybride schema’s (vermenging van elementen uit Oost en West), zodat alles makkelijker begrijpbaar wordt voor de westerse geest. Maar dat is niet het proces daat Rushdie maakt. Rushdie kiest als intellectueel voor een proliferatie van hybriden. Hij schetst de warrige culturele, economische en politieke kluwens die het gevolg zijn van migratie en globalisering. De personages van zijn romans zijn vleesgeworden mixtures van diverse culturen, economische stelsels en politieke praktijken die aan den lijve de daarmee verbonden problemen ervaren, zoals racisme en segregatie. Zo ondermijnt Rushdie de tegenstelling tussen het Oosten en het Westen. Het is hem te doen om allerlei subtiele dwarsverbindingen tussen het universele en het particuliere, het globale en het lokale. Hij legt zich nergens vast op één van de twee polen.

Een verrassend maar erg waardevol boek over de positie van de intellectuelen vandaag. Het is geschreven vanuit de Nederlandse context, maar het kan zonder moeite uitgebreid worden naar onze Vlaamse situatie. Voortdurend stoot je op herkenning. Wie zich intellectueel wil noemen, moet zich met de stellingen van dit boek confronteren. Je kan er alleen maar rijker en kritischer van worden. (10/09/01).

terug naar lijst

 

 

 

MORAAL  IN  DEMOCRATISCH  PERSPECTIEF

RECENSIE VAN:  Christien Brinkgreve, René Gude & Sijbolt Noorda (red.), De morele staat van Nederland, Salomé, 2001.

 

Deze kleine reader (amper zestig pagina’s), samengesteld door drie redacteurs en vier auteurs, is een verslagboek van een symposium over de ‘morele staat van Nederland’ dat in de winter van 2000 georganiseerd werd door het Nederlands Gesprek Centrum in Amsterdam. Het thema sluit nauw aan bij de huidige groeiende belangstelling voor het morele klimaat. Globaal komen hierbij twee intuïties aan de orde: pessimisme en optimisme over de morele ontwikkelingen (in Nederland). Het pessimisme - omschreven als een bezorgd pragmatisme - waarschuwt voor maatschappelijke verloedering en normvervaging. Vrijheid moet dringend meer gereguleerd worden en er is nood aan een rehabilitatie van het ‘fatsoen’. De optimistische tendens daarentegen is eerder een onbezorgd pragmatisme waaruit een sterk vertrouwen in de toekomst spreekt. Vrijheid en democratie staan hier centraal als fundamentele waarden die op alle niveaus van leven en samenleven moeten ontwikkeld worden. Bij dit tweede standpunt sluit dit verslagboek nauw aan. Paul Dekker verkent cijfermatig aan de hand van degelijk statistisch materiaal enkele belangrijke morele feiten (morele opvattingen en ontwikkelingen) in Nederland rond misdaad en straf, euthanasie en abortus, protestacceptatie en het geven van geld en tijd aan maatschappelijke organisaties. Hij besluit dat in alles een sterke toename van individualisering merkbaar is, waarin het individu zichzelf ziet als meetlat voor het morele gehalte van gedrag. De logicus Else Barth legt de nadruk op de noodzaak van een logische analyse van ons taalgedrag. Het gebruik van onze ‘woorden’ zet ons makkelijk op een verkeerd spoor. Ze reageert tegen het gevaar dat het begrip ‘waarde’ vereenzelvigd wordt met een onwerkbaar idee van kwaliteit, eenheid en algemene geldigheid. Dan worden kwantiteit, verschil en voorlopigheid te vlug voorgesteld als waardeloos. Waar blijft dan de dialoog? De socioloog Joop Goudsblom stelt de vraag naar de grondslagen van de moraal. Hij onderzoekt vooral hoe eigenbelang en groepsbelang een rol spelen bij de opvattingen over goed en kwaad, zijn en welzijn. Vanuit zijn stelling dat moraal in eerste instantie ‘consideratie met anderen’ is, opteert hij voor een steeds verder uitdeinend welbegrepen groepsbelang van het welzijn van de eigen groep tot de mensheid als geheel. De filosoof Joke Hermsen analyseert de schaduwzijden van het poldermodel waarin heel wat ingrijpende beslissingen genomen worden zonder enig overleg met de burger. De voorwaarden voor het slagen van dit overleg zijn zeker niet eenvoudig, maar een goede democratie kan er niet buiten alle inwoners van het betreffende gebied bij het politieke handelen (zowel besluitvorming als beslissing) te betrekken. Als dit niet gebeurt, komt de morele staat van een land ernstig onder druk te staan.

Een klein boekje met grote perspectieven. Vanuit de morele staat van Nederland wordt ook duidelijk hoe die perspectieven tot ver buiten de grenzen van Nederland impact kunnen hebben. Soms iets te theoretisch, maar wie wat tijd neemt om te denken, vindt hier een boeiende aanzet om zijn moreel en sociaal-politiek denken te verruimen.  (02/09/01)

terug naar lijst