Home Up
| |
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Hans Declercq, Een filosofie van de fiets.
Londense notities, De Bezige Bij Antwerpen, 2012, 183 blz.
Liefde
voor het fietsen. Zo zou je een beetje ruw gesteld de hoofdtrend van dit boek
kunnen samenvatten. Hans Declercq, die permanent pendelt tussen Berlijn,
Brussel, Barcelona, Londen en Parijs, vertelt zijn belevenissen als fietser
in Londen. Hij verrast ons met zijn pittige kijk op het fietsen in een
grootstad. Hij verkent als het ware de hele stad van Noord naar Zuid, van Oost
naar West en laat zien hoe je al fietsend een heel andere ervaring van de
omgeving opdoet dan bijvoorbeeld met de wagen die teveel aandacht vraagt voor
het verkeer. Als voetganger ben je beperkt in afstanden. Je kan dan wel met de
metro overal heen, maar je mist als metroreiziger het krioelende leven van de
straten onderweg . Met de fiets gaat alles trager, maar je beleeft de dingen
intenser en je kan de tijd nemen om ze bij je te laten binnenkomen, je krijgt
in korte tijd heel wat te zien. Je krijgt ook contact met andere fietsers en
leert stilaan dat de stad meer is dan alleen maar een wegennet voor auto’s.
Hans Declercq beperkt zijn notities over zijn Londense tijd niet tot een
opsomming van belevenissen, maar zoekt naar achtergronden, geschiedenis en
betekenis van het fietsen. Hij vertelt over fietswinkels en fietsmusea. over
de oude fiets van zijn vader en over zijn eigen gehechtheid aan zijn klassieke
Trek met zijn aparte transmissiesysteem, over stadsfietsennetwerken en over de
fierheid en de kwetsbaarheid van de fietser. Je kan dit boek een vorm van
lichte filosofie noemen, niet denigrerend maar stimulerend om de dagelijkse
dingen in hun verder perspectief ter sprake te brengen. Toch laat Hans
Declercq ook de filosofisch geïnteresseerde lezer niet op zijn/haar honger
zitten door verwijzingen naar de ideeën van Michel Foucault over micromacht,
maar vooral door zijn bewondering voor de jezuïet Michel de Certeau
(1925-1986), filosoof, theoloog en psychoanalyticus, die met zijn boek
L’invention du quotidien - Arts de faire (1980) blijkbaar een grote
invloed op de auteur heeft. Bovendien was de Certeau ook een fervent fietser
die op zijn eigen ritme heel Frankrijk doorkruiste. Vooral hoe hij praktijken
beschreef die veelvormig, koppig en listig kunnen ontsnappen aan de
discipline. Hij kwam op voor tactieken waarmee individuen weerstand kunnen
bieden om ruimtes van microvrijheid voor zichzelf af te dwingen. In deze
beschouwingen vindt Hans Declercq interessante aanzetten voor een filosofie
van de fiets, meer nog voor zijn levenshouding als fietser.
Als genre
is het boek moeilijk te plaatsen. Het heeft iets van dagboek, maar lonkt ook
naar roman, het draagt de trekken van een filosofische essay, maar biedt ook
documentaire elementen. Dat alles samen maakt het wellicht juist interessant.
Zeker een hart onder de riem voor het groeiend aantal fietsfanaten. (07/12/12)
erug naar lijst
RECENSIE VAN: Sybe Schaap, Het rancuneuze gif. De opmars
van het onbehagen, Damon, 2012, 282 blz.
Het valt
moeilijk te negeren dat agressieve gestemdheid en dito gedrag in onze huidige
samenleving sterk toenemen. Openlijke uitingen van woede en ongeremde
emotionele ontladingen worden steeds meer getolereerd. Dit speelt zich niet
alleen af op het niveau van individuele verhoudingen , maar wordt ook
gepolitiseerd in de spanning tussen bevolkingsgroepen en tussen autochtonen en
migranten. De Nederlandse filosoof en Nietzchekenner Sybe Schaap onderzoekt in
dit boek hoe dit fenomeen mogelijk is en welke gedrevenheid achter deze
boosheid schuilgaat. Volgens Sybe Schaap wordt onze samenleving geïnfecteerd
door het gif van de rancune. Rancune is een reactie van verontwaardiging op
wat iemand werkelijk of in de verbeelding is aangedaan. Ze is de uiting van
een onvrede die in de mens aanwezig blijft en zich omzet in ressentiment, wrok
en haat tegen over de ander, de (al dan niet vermeende) dader van onrecht,
machtsmisbruik, bedreiging, geweld, enzovoort. Als zodanig is rancune van
alle tijden, maar krijgt vandaag toch wel specifieke uitingen .
Sybe
Schaap onderzoekt hoe de rancune een vruchtbare bodem vond in de romantiek met
haar meeslepende verbeeldingskracht en gedrevenheid als een obsessief
engagement waarin zowel schepping als reactief sentiment tot sublieme
proporties werden opgeblazen. In het aangetrokken worden door de beelden van
de schone schijn (utopisme) dreigt tegelijk het gevaar van de paranoia om het
vermeende kwaad radicaal te lijf te gaan. Deze paradox werkt volgens Schaap
door in de vernietigingsdrang van de Jakobijnen in de Franse Revolutie , in
de onverbiddelijke messiaanse ijver van het marxisme (Lenin, Stalin), in de
mateloosheid van het nazisme met zijn obsessieve vijandbeleving. Ook vandaag
blijft dit dubbel perspectief duidelijk aanwezig. Schaap verwijst naar de
spanning tussen de nostalgische, schone schijn van een utopische
levensvervulling en de militante vertaling ervan in geweld en terreur bij de
uitlopers van de revolte van 1968 (Rote Armee Fraktion), het dierenactivisme (Animal
Liberation Front) , de apocalyptische beelden van klimaatverandering, de
antitechnologiebeweging. Dezelfde tendensen worden merkbaar in partijpolitieke
strekkingen van populistische,racistische en anti-islamitische signatuur,
zoals bij de PVV (Wilders), het Vlaams Belang en andere richtingen in het rechts-extremisme.
In al
deze verhalen laat Sybe Schaap zien hoe vanuit een reactieve
slachtofferbeleving rancune zich tot in het extreme toe kan ontwikkelen.
Ressentiment is een gif dat langdurig kan werken, kan overgaan van
haatdragendheid in wraakzucht en vanuit creatieve verbeelding zelfs
vijandbeelden gestalte geeft. Het kwaad van het ressentiment maakt deel uit
van het menselijke, rancuneuze gevoelens horen tot zijn psycho-fysiologische
geaardheid, maar juist daarom moet er een antwoord op gevonden worden. Hoe
kunnen wij omgaan met deze ziekelijkheid? In het laatste hoofdstuk zoekt de
auteur naar uitwegen. De mens is een niet vastgelegd dier, zijn vrijheid biedt
hem de kans om zijn geneigdheid tot reactief en rancuneus handelen om te
buigen naar een meer menswaardige verhouding met de medemensen. In het spoor
van Nietzsche pleit Schaap om de fataliteit als uitdaging te zien en onze
‘wils-sterkte’ en wilsgerichtheid in te zetten in het spoor van bevrijding.
Een boek
dat een verhelderend inzicht geeft in allerlei hedendaagse spanningsvelden.
Het nodigt uit tot een beter begrip van het toenemend reactief gedrag dat onze
samenleving dreigt te vergiftigen. Daarom is het in de eerste plaats
belangrijk voor politici, vormingswerkers en leerkrachten.
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Jan-Hendrik Bakker, Grond. Een pleidooi voor aards denken en een groene stad,
Atlas, 2011, 334 blz.
Grond speelt in het leven van mensen een importante rol.
niet alleen als een ruimtelijke preconditie van het menselijk leven, maar ook
in zijn filosofische betekenis met zijn metafysische, culturele, religieuze,
sociale en psychische accenten. Grond is de plek waar mensen hun leven inhoud
geven, zowel sedentair als nomadisch. Mensen hebben hoe dan ook een emotionele
binding met de grond waar ze geboren zijn of waarop ze leven, zelfs als ze
zoals de moderne mens sterk mobiel geworden zijn. De Nederlandse filosoof en
journalist Jan-Hendrik Bakker tekent in dit boek een aantal visies uit die de
betekenis van grond hebben bepaald of gekleurd. Het is geen puur theoretisch
boek geworden, maar Bakker steunt zowel op persoonlijke ervaringen als op
wetenschappelijke en politiek-maatschappelijke gegevens. Vandaag verglijden we
steeds meer naar een liberaalrationele invulling van onze kijk op grond die
ontstond in de theorie van John Locke (1632-1704) over de band tussen
grond en eigendom. Hij koppelt grond aan arbeid. Wie de grond bewerkt heeft
recht op zijn opbrengst. Dit leidde ertoe dat de we grond zijn gaan zin als
een ding om te bezitten en om wat ermee te verdienen is. Grond wordt puur
utilistisch beschouwd en verliest zijn emotionele waarde. Extreem doorgedacht
ontstaat daaruit bij Karl Marx de kritiek op de binding tussen grond en
geld die vandaag hoogtij viert in de enorme agro-industrie en andere
economische belangen die almaar meer grond in bezit nemen om goederen te
produceren voor de groeiende consumptiecultuur. Dit staat in schril contrast
met de visie van Heidegger, voor wie grond de mens een basis geeft om
in de wereld te zijn, er te wonen en er voor te zorgen. De mens wordt
geboren in een land(schap) dat er al is en waar we door getekend worden. De
grond bezit ons even goed als wij denken de grond te kunnen beheersen. In deze
visie ligt ook een valkuil waar Heidegger voor een deel is ingetrapt: de
extreme overwaardering van de eigen grond, land, natie, volk ten nadele van de
wereld en de mensheid als geheel. De weg van het nationaalsocialisme met zijn
keuze voor uitsluiting van wie niet tot het volk of ras behoort, de bruine
verleiding zoals Bakker het noemt. Een andere kijk is die van Gilles
Deleuze die aansluit bij de nomadische geest. Volgens hem heeft de
moderne, stedelijke mens de wijde vlakte nodig om zijn vrijheid te realiseren.
Hij laat zich niet binden door vaste structuren, maar denkt en handelt
rizomatisch, geleid door associaties en intuïties. Hier ligt de basis voor
mobiliteit, creativiteit en innovatie. Uiteindelijk voelt de nomadische mens
zich thuis over de hele wereld.
Voor Jan-Hendrik Bakker is grond wat ons draagt. Grond is
de bodem waarop wij staan, wonen en bouwen én waarvan we eten; grond is
principe van ons verstand en de diepte van ons gevoel . Deze visie heeft hij
ontwikkeld vanuit talrijke interviews die hij met mensen uit verschillende
lagen heeft opgezet. Zo is het boek ook een beetje een verhaal van, de
volkstuinen, de tuincentra , de nieuwe stadsplantsoenen en de horticultuur in
de stad, de terugkeer van het platteland als toerisme en biolandbouw, de
Transition Town beweging en zo veel meer. Ongetwijfeld een boek dat beklijft
en inspiratie brengt voor wie ecologisch en stedenbouwkundig zich inzet om de
huidige koers te verleggen voor het te laat is. (18/06/12).
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Hendrik Opdebeeck & laszlo Zsolnai (Eds.), Spiritual Humanism and Economic
Wisdom. Essays in Honour of Luk Bouckaert’s 70th Anniversary,
Garant, 2011, 205 blz.
Bedrijfsethiek (Business Ethics) beleeft vandaag een sterke boost. De aandacht
voor deze vorm van ethiek dateert grotendeels vanaf de jaren tachtig van de
vorige eeuw. In oorsprong was bedrijfsethiek er vooral op gericht te
reflecteren over de plaats van menselijke waarden en normen in de
bedrijfswereld, waar traditioneel het creëren van winst het exclusieve
criterium van handelen is en de markt het enige regelende referentiepunt.
Bedrijfsethiek had het in die sector dan ook moeilijk om een relevante
inbreng te genereren. De voorliggende reader is een waardevol eerbetoon door
vrienden, collega’s en oud-studenten aan de eminente wetenschapper Luk
Bouckaert, hoogleraar-emeritus van K.U.Leuven en medestichter van het Europees
SPES-forum dat zich toelegt om spiritualiteit toegankelijk te maken voor een
zo breed mogelijk publiek, ook in de economische sector. Reeds sinds het einde
van de jaren tachtig heeft Luk Bouckaert zich om deze thematiek bekommerd en
er geleidelijk een nieuwe invulling aan gegeven. De verschillende artikels
door een select internationaal panel geven een goed overzicht van de talrijke
subthema’s van zijn werk. Een eerste deel richt zich naar het ontwikkelen van
een menselijk perspectief binnen het economisch systeem. Hier gaat de aandacht
vooral naar de noodzakelijke dialoog tussen economie en ethiek, naar het
belang van een personalistische filosofie en het humaniseren van de
economische mens. Specifiek verwijs ik naar twee artikels: dat van Nikolas
Bouckaert en Erik Schokkaert over de spanning tussen paternalisme en het
respect voor de arme in onze welvaartstaat en dat van Suzan Langenberg over de
dynamiek van organisatie als een permanent proces van desorganiseren in het
spoor van de sensemakingtheorie van Karl Weick.
Het tweede deel bespreekt de verhouding tussen zakenwereld, ethiek en
maatschappij. Hier gaat de aandacht naar de inbreng van spiritualiteit in het
management, naar de nieuwe en sterke aandacht voor leiderschap, het belang van
economische democratie en participatie, de synthese van geest en materie bij
Sri Aurobindo en het herdefiniëren van de economische rede die zich niet
eenzijdig op winst mag richten maar ook de menselijke leefkwaliteit moet
viseren. Erg interessant is het artikel van Jochanan Eynikel over de
interpersoonlijke aard van de mens en de weg van cocreativiteit en dialoog in
leiderschap en organisatieopbouw.
Zonder enige twijfel een verdienstelijk boek dat laat zien hoe de wereld van
economie en bedrijfsleven er sterk bij gebaat is zich niet langer vanuit
louter functionalisme en (winst)berekening op te bouwen. Hij dient zich ook te
laten leiden vanuit een spirituele invulling van bedrijfsethische
perspectieven. In de huidige crisistijd kan deze stelling wellicht een
opening bieden naar positieve ontwikkelingen. De aanzetten van Luk Bouckaert
zijn dan een goede basis voor de groei van een nieuwe economische wijsheid
vanuit een spiritueel humanisme. Een riskante, maar wellicht noodzakelijke
onderneming. Voor al wie enige verantwoordelijkheid draagt in de economische,
politieke of maatschappelijke wereld zou dit boek verplichte literatuur moeten
zijn. (25/04/12)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Matthias E. Storme,
Tussen God en Caesar. Levensbeschouwelijke visies op staat, recht en civil
society, Pelckmans, 2011, 102 blz.
De
verhouding tussen staat en godsdienst staat vandaag hoog op de agenda. Dat is
grotendeels het gevolg van de steile opkomst van de islam in West-Europa. Deze
godsdienst kent vandaag immers nog steeds extreme vormen van theocratie zoals
in Iran, maar tracht ook in democratische landen invloed te krijgen op
publieke kwesties. Dat staat in pertinent conflict met de westerse opvattingen
over scheiding van kerk en staat. Om op deze kwesties beter zicht op te
krijgen beschrijft Matthias Storme, hoogleraar aan de KU Leuven en de
Universiteit Antwerpen, in korte hoofdstukjes hoe godsdiensten en
levensbeschouwingen hier vandaag mee omgaan en hoe hun standpunten historisch
gegroeid zijn. Hij beperkt zich tot het christendom (voor en na de
reformatie), het secularisme of laïcisme, de joodse visie, de islam, het
pluralisme en het hedendaagse christendom. In ieder hoofdstuk volgt hij
ongeveer dezelfde structuurelementen: historische sleutelmomenten, bronnen,
basisbeginselen van de visie, verhouding met andere levensbeschouwingen, visie
op staat, recht en overheid. De opzet van het boek is erg compact, maar geeft
veel (objectieve?) informatie over deze erg belangrijke actuele thema’s. Toch
komt in dit boek ook een duidelijke stelling naar voren. Storme stelt
duidelijk dat de huidige zogenaamd ‘neutrale’ opstelling van de staat helemaal
niet neutraal is, maar eerder het opleggen van een bepaalde (seculiere?)
levensbeschouwing. Hij beroept zich hiervoor nogal vaag op een stelling van
Habermas (de gelijke afstand van de politieke cultuur t.a.v. zowel seculiere
als religieuze denkbeelden) zonder haar wat ruimer uit te leggen en toe te
passen. Wat het hedendaags christendom betreft kiest Storme uitdrukkelijk voor
wat hij de gematigd-conservatieve christelijke stromingen noemt, omdat die
zogezegd constrastiever en interessanter zijn voor zijn thema dan de
progressieve kerkkritische stromingen. Maar dat lijkt toch wel wat kort door
de bocht gaan. Ook de progressieve stromingen brengen over deze thematiek
interessante stof aan de orde met een sterke kritiek op bepaalde standpunten
van de traditionele kerk en vernieuwende pogingen tot dialoog met andere
religies. Waarom Storme aan deze kwestie voorbijgaat is mij niet duidelijk.
Gaat hij zo ook voorbij aan de feitelijk bestaande verschillen binnen de
andere religies? Maar al bij al legt dit boek de stellingen van de hoofdlijnen
in de verschillende religies goed naast elkaar. (16/01/12)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Wilberry Jakobs & Ida Overdijk,
Wereldburgers. Grote denkers over de toekomst, Lemniscaat, 2011, 356 blz.
Tien jaar na 9/11 brengt dit boek de
interviews uit enkele opmerkelijke televisie-uitzendingen van het IKONmagazine
LUX over grote denkers over de toekomst. Het zijn acht interviews uit de
tweede helft van 2009. De geïnterviewde denkers zijn stuk voor stuk
onafhankelijke geesten, zelfs tegendraads soms, niet gebonden door opgelegde
conventies. Zij zijn erop gericht de wereld te veranderen en voelen de
verantwoordelijkheid om hun denken en doen in te zetten voor het algemeen
belang. De interviews zijn geen theoretische uiteenzettingen geworden, maar
trachten aan de hand van het persoonlijke levensverhaal van de denkers te
laten zien hoe zij vanuit hun humanistische of religieuze idealen een visie
hebben opgebouwd die mensen kan inspireren de wereld waarin ze leven beter te
maken.
De acht denkers zijn uiterst
verscheiden van origine. Het weergeven van hun namen met verwijzing naar hun
specifieke belangstelling spreekt voor zichzelf. Dominique Moïse, een franse
jood die de hoop wil inzetten tegen angst en vernedering; Zainab Al-Suwaij,
een Amerikaanse moslima die strijdt voor vrouwenrechten; Ian Burama, een
Nederlands sinoloog met aandacht voor mensenrechten en democratie; Susan
Neiman, ethisch filosofe en overtuigd van Obama’s ‘Yes, we can’; Jonathan
Sacks, opperrabbijn en pleitbezorger voor diversiteit en interreligieuze
relaties; Antjie Krog, Zuid-Afrikaans dichter geïnspireerd door de Afrikaanse
Ubuntu-filosofie (de mens als deel van het geheel); Abu Zayd, vernieuwer van
de Koranwetenschap als basis voor interreligieuze dialoog; Charles Taylor,
beroemd moraalfilosoof en politicoloog met duidelijke christelijke wortels.
In het middenstuk van het boek vind je
een proeve voor een inburgeringscursus tot wereldburger in woord en beeld
zoals die door de vierdelige LUX-serie werd gebracht. Vier items staan hier
centraal: mondialisering, diversiteit, volwassen idealisme, verlangen naar
verbondenheid. Heel het boek spreekt van hoop en biedt zo een krachtig
tegengif voor het groeiende populisme en sterk pessimisme in de huidige
samenleving.
Mooi uitgegeven met talrijke foto’s is
dit boek een waardevol instrument om een breed publiek uit te nodigen ernstig
na te denken over de manco’s van onze maatschappij en de mogelijkheden van de
toekomst. De televisie-uitzendingen die aan de oorsprong van dit boek liggen
kunnen bekeken worden op de internetsite van IKON, trefwoord LUX. Dit geeft
aan het boek een opmerkelijk levendige touch, echt aan te raden. (7/12/11)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Frank Fleerackers en Hans
Verboven (red.), Grenzen aan de tolerantie? Anatomie van de open samenleving,
Uitgeverij Pelckmans, 2011, 208 blz.
Tolerantie is een kernwaarde van de
westerse beschaving en dat al vanaf de Griekse Oudheid. Toch is dit een lang
en moeilijk groeiproces geweest. De geschiedenis werd gekenmerkt door veel ups
en downs. Vandaag stelt zich de vraag naar tolerantie weer uitdrukkelijk. De
sterke migratiegolf en de nieuwe opstoot van de islam confronteren de westerse
wereld met de grenzen van tolerantie. Kunnen wij alles zomaar aanvaarden? Zijn
alle culturen gelijkwaardig? Gaan de provocaties en de jihadgedachte van de
islam niet te ver? In het Jaarboek van het Verbond der Vlaamse Academici
2011 brengen na een wat korte inleiding van Ludo Abicht veertien auteurs
hun stellingen over waar vandaag de grenzen van tolerantie liggen. En dat
geeft een knetterend vuurwerk te zien want hun verschillen van mening zijn erg
groot.
Het boek is ingedeeld in drie luiken.
Het eerste luik gaat in op het begrip ‘tolerantie’. De bijdragen van Matthias
Storme, Paul Cliteur, Jaak Peeters en Frank Furedi geven niet alleen een
historische kijk op de ontwikkeling van het begrip, maar gaan ook in op de
hedendaagse spraakverwarring en de pervertering die het doormaakt. Wordt
tolerantie zelf niet intolerant en is er nog voldoende ruimte voor free
speech? Het tweede luik doet een poging tot het uittekenen van een modus
vivendi voor een open samenleving. Hans Verboven doet een pleidooi voor een
Europese waardecodex en Geert Bourgois pleit voor integratie en (inter)actief
burgerschap als bouwstenen voor een publieke cultuur. Vooral interessant is de
bijdrage van Frank Fleerackers over het permanente juridische spagaat tussen
principe en pragmatisme met de klemtoon op de complexiteit van de casus als
geënt op de rechtstreekse participatie aan de concrete situatie. Het derde
luik behandelt de spanning tussen religie en tolerantie. Drie spanningsvelden
komen hier naar voren: de intrakerkelijke (in)tolerantie met de geleidelijke
evolutie van banvloek en geweld naar aanvaarding, de geladen spanning tussen
christendom en islam en tenslotte de evolutie in de relatie tussen de
rooms-katholieke kerk en de vrijmetselarij. Vooral de angst t.a.v. de islam
wordt op eenzijdige en soms agressieve wijze naar voren gebracht, zoals bij
Erwin Truyens en Wim Van Rooy. Gelukkig pleiten de auteurs toch voor een
onderscheid in de benadering van de islam als geloofsleer en de moslim als
individu die respect verdient. Zij geven echter te weinig of geen aandacht aan
de humanistische tendensen in de islam en aan de bevrijdende interpretaties
van de Koran door deze openbaring in de context van de tijd te plaatsen.
Al bij al brengt dit jaarboek veel
stof tot nadenken in een tijd waarin de emoties rond tolerantie weer oplaaien.
De lezer dient echter met een kritisch oog deze teksten te benaderen en zich
niet te laten meeslepen door de populistische taal van sommige auteurs die
onrecht doet aan de feitelijke ontwikkelingen. (21/11/11).
RECENSIE VAN:
Stef Desodt, Zo veel godsdiensten voor die ene God,
Davidsfonds, 2011, 229 blz.
De vraag naar het bestaan van (een)
God heeft de mensheid vanaf het begin sterk aangegrepen. Omgaan met grens en
transcendentie behoort blijkbaar tot de structuur van het mens-zijn. . Is met
de dood het leven voorbij of bestaat er iets als een hiernamaals? En hoe kan
ellende en kwaad worden uitgelegd? Is het leven een fatum of heeft het een
richting die het ‘hier en nu’ overstijgt? Allemaal vragen waarop elke tijd en
iedere regio eigen antwoorden heeft geformuleerd. Dat heeft geleid naar
talrijke en uiterst verscheiden godsdiensten en religieuze bewegingen. Stef
Desodt tracht daarin wat orde te scheppen in een soort kleine encyclopedie van
de godsdiensten en dat . vanaf de oerreligies tot de spirituele bewegingen van
vandaag. Het is een rijkelijke verzameling geworden met veel informatie,
vooral wat de grote godsdiensten betreft, niet alleen de abrahamitische
godsdiensten (jodendom, christendom, islam), maar ook de Aziatische (vanaf
hindoeïsme en boeddhisme tot taoïsme en shintoïsme). Voor elke godsdienst
wordt gekeken naar de oorsprong, de goden, de heilige boeken, de voornaamste
geloofspunten of leerstellingen, de feesten, de rituelen en gebruiken, de
strekkingen of takken binnen de eigen godsdienst. Voor wie in een oogopslag
wil kennismaken met bekende of minder bekende godsdiensten is dit boekje een
welgekomen hulp. De religieuze bewegingen die vandaag veel opgang maken (van
Voodoo over Transcendente Meditatie tot New Age) komen helaas te weinig uit de
verf. Er wordt slechts een zeer kort slothoofdstukje aan gewijd en de
informatie blijft erg pover, soms zelfs ondermaats. Nochtans blijkt uit heel
wat hedendaagse onderzoeken dat door het secularisatieproces de impact van de
traditionele godsdiensten (zeker in Europa) sterk vermindert en de nieuwe
spirituele bewegingen aan slagkracht winnen. Het lijkt dan ook een gemiste
kans om aansluiting te vinden bij de hedendaagse moderniseringsprocessen.
In het kader van dit encyclopedische
opzet geeft Stef Desodt geen waardering of voorkeur weer. Hij verzamelt en
beschrijft. Toch krijgt het christendom de meeste aandacht, hoewel deze
godsdienst voor de meeste lezers wellicht het best gekend zal zijn . Al bij al
een goed en handig boek. Het verdient zeker een betere grafische vormgeving
die de bladspiegel minder zwaar zou doen ogen. Het oog verdient ook wat.
(08/08/11).
erug naar lijst
RECENSIE VAN: Guus
Kuijer, Draaikonten & haatblaffers. Over de moeizame geboorte van de
tolerantiegedachte, Atheneaum – Polak & Van Gennep, 2011, 221 blz.
De tolerantiegedachte is niet zonder slag of stoot tot
stand gekomen. Het accepteren van het andere als anders en eerbiedwaardig is
blijkbaar niet vanzelfsprekend. Hoewel de oudchristelijke traditie enkele
schaarse tekenen van de tolerantiegedachte laat zien (Tertullianus, Thomas van
Aquino), kreeg deze gedachte in de moderne West-Europese geschiedenis slechts
reëel vorm vanaf de opkomst van het humanisme in de tweede helft van de
zestiende eeuw. Deze (godsdienstige) tolerantie werd slechts mogelijk wanneer
men begon te zien dat de eigen waarheid of het eigen geloof in God geen
absolute en universele waarde heeft. Dat betekent afstand kunnen doen van
dogmatische zekerheid die voor eeuwig en overal geldig is. De Nederlandse
auteur Guus Kuijer heeft in dit boek geen theoretische bespiegeling over
tolerantie ontwikkeld. Hij volgt de turbulente groei van de tolerantiegedachte
doorheen de levensgeschiedenis van een Spaans priester Benito Arias Montano
(1527-1598) die als hebraïst door Filips II naar Antwerpen werd gestuurd voor
het redigeren van een meertalige Bijbel die door Plantijn zou worden gedrukt.
Oorspronkelijk een erg conservatieve denker stond hij vol bewondering voor de
exploten van de hertog van Alva die op wrede wijze de Nederlanden wilde
onderwerpen aan het Spaans gezag. Door zijn verblijf in de kringen van
Plantijn en de ethicus Coornhert werd hij zich allengs bewust van zijn twijfel
en ontwikkelde hij een aanleg voor verdraagzaamheid. De psychische strijd van
Montano laat zien hoe de intense (godsdienstige) spanningen van die periode de
mensen in die tijd in hun greep hielden. De Val van Antwerpen (1585) betekende
uiteindelijk wel de scheiding tussen Noord en Zuid, maar de tolerantiegedachte
was toen definitief geboren.
Als verteller heeft Guus Kuijer deze
geboorte een sterk verhaal gegeven. Bovendien lukt hij erin regelmatig
overstappen te maken naar hedendaagse toestanden, waarmee hij laat zien hoe
vandaag tolerantie op vele gebieden nog steeds niet vanzelfsprekend is
(godsdienst, migranten, interculturaliteit, enzovoort). Guus Kuijer schrijft
met een scherpe pen vol analytisch doorzicht, maar ook met sarcasme en
tegelijk relativerende humor. Het boek steekt ongetwijfeld een hart onder de
riem bij mensen die dag in dag uit te maken hebben met de moeilijke voortgang
van processen die tolerantie tot stand willen brengen. Echt aan te raden.
(12/07/11)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Craig Borlase, 2159. Geschiedenis
en toekomst van het christendom, Averbode, 2011, 268 blz.
De
twee millennia van het christendom zijn zeker niet rechtlijnig verlopen. Ze
zijn gekleurd met hoogte- en dieptepunten, zowel wervelende perioden van
vernieuwing en hoop als tijden van onderdrukking, geweld en versplintering. De
Britse essayist Craig Borlase stelt zich op in het jaar 2159 en raast in
vogelvlucht over de meest indrukwekkende gebeurtenissen en trends die het
christendom van binnenuit gevormd en bepaald hebben. Hij begint bij de brand
van Rome in 64 ten tijde van keizer Nero en de daarop volgende
christenvervolgingen en eindigt enkele jaren na de moord op de Amerikaanse
president Joseph Adam Smith III in 2133. Een eigenaardig boek dat na de reële
geschiedenis tot vandaag haast vanzelfsprekend overschakelt naar het domein
van de futurologie. Voor Craig Borlase is het heden reeds geschiedenis en hij
wil ons doen nadenken over hoe de kerk kan evolueren en welke kansen ze dient
te grijpen om te kunnen overleven. Borlase slaat spijkers met koppen waar hij
zonder schroom de belangrijkste momenten opnieuw tot spreken brengt. Zijn
analyses zijn niet toedekkend of betuttelend, ze geven ruimte aan pro en
contra. Hierin volgt hij niet alleen de weg van de gevestigde kerken
(rooms-katholiek, protestant, orthodox), maar gaat ook kijken bij allerlei
splinterbewegingen die steeds weer voor een sterk geestelijk elan gezorgd
hebben, zoals de evangelicals, de quakers, de pinksterbeweging, de mormonen
(de heiligen van de laatste dagen). Zijn beschrijving van de toekomst vanaf
2011 is ongetwijfeld aangenaam om lezen, maar is uiteraard pure fictie. Je
kunt wel verdedigen dat er toch al grote lijnen voor de toekomst zichtbaar
zijn, maar het vastprikken van data voor concrete feiten die nog dienen te
gebeuren (pauskeuzes, oorlogen, uitvindingen en dergelijke), is wel erg
gewaagd. Dat geldt zeker wanneer in 2099 de mormoonse onderzoekers eindelijk
het anti-verouderingsmiddel uitvinden dat een nieuwe boost geeft aan het
geloof in het eeuwige leven of wanneer in 2138 de eerste bemande vlucht naar
Mars plaatsvindt. Toch wil Craig Borlase niet aan waarzeggerij doen. Het geeft
eerder iets weer van zijn wereld- en levensvisie die veel ruimte biedt aan een
optimistisch kijk en aan de ontwikkelingen van informatie- en biotechnologie.
Een vlot geschreven boek, soms op
het sensationele af, dat tot nadenken stemt. Bij ieder hoofdstuk een korte
tijdlijn die verwijst naar de brede geschiedenis. In ieder geval
confronterend. (25/05/11)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Rik Pinxten, Het plezier van het
zoeken. Filosofie tegen de angst, Houtekiet, 2011, 245 blz.
De maatschappelijke verhoudingen
worden in de huidige wereld haast uitsluitend gepercipieerd vanuit
tegenstellingen: massa tegenover individu, allochtoon tegenover autochtoon,
milieu tegenover economie, religie tegenover secularisme. Deze perceptie is
een gevolg van een dichotomie die het westerse denken al sinds meer dan
tweeënhalve millennia heeft beheerst. Rik Pinxten, hoogleraar culturele
antropologie aan de Universiteit Gent, brengt in dit boek een pleidooi voor
een vernieuwend denken dat erop gericht is deze eeuwenoude tegenstellingen te
overstijgen. Vanuit het kritische bewustzijn van de comparatieve weg dat zich
in de sociale en menswetenschappen van de voorbije halve eeuw heeft
ontwikkeld, vindt hij het hoog tijd dat ook de levensbeschouwelijke discussies
eindelijk een andere richting uitgaan. Centraal hierbij staat het thema van
inclusief denken, waarin ‘het andere’ niet wordt uitgesloten maar in zijn
volle waardigheid erkend. Inclusief denken aanvaardt diversiteit en
complexiteit als fundamentele uitgangspunten voor het verstaan van de
menselijke conditie. Het Westen heeft te lang zijn (economisch) dominante
positie in de wereld gebruikt om zijn eigen (lokale) ervaringen en standpunten
te verheffen tot een universeel patroon waaraan alles onderworpen dient te
worden. Het Westen was hierin schatplichtig aan de exclusiviteitsgedachte van
de drie boekgodsdiensten (jodendom, christendom, islam).
Om de ommezwaai naar een
inclusieve en seculiere maatschappij te maken zet Pinxten drie belangrijke
bakens uit. Allereerst ziet hij het charter van de Mensenrechten als
vormgeving van het noodzakelijke basisvertrouwen om in de grote
verscheidenheid te kunnen samenleven. Hij kiest voor een maximalistische
invulling daarvan: niemand zal onder deze drempel moeten leven of deze rechten
moeten ontberen. Een tweede baken is de spanning van het tweekoppig principe
van kosmopolitisme en kosmopolitiek. Kosmopolitisme gaat uit van de
overlevingsmogelijkheden, de rechten en de belangen van de gehele mensheid.
Dat sluit niet uit dat lokaal eigen keuzen kunnen gemaakt worden, die
bijvoorbeeld typisch zijn voor een religie, een cultuur, een regio, enzovoort.
Maar het gaat dan steeds om een kosmopolitiek, die in overeenstemming dient te
blijven met het mondiale belang. Als derde baken ziet Pinxten het driekoppige
principe van het Verlichtingsdenken (vrijheid, gelijkberechtiging,
solidariteit), echter gecombineerd met een goed uitgebouwd begrip van
efficiëntie. Hierbij komt uiteraard de rol van de actieve burgers duidelijk in
het vizier die willen samenwerken om de aarde en de mensheid leefbaar en
kwaliteitsvol te houden. Met deze visie treedt Pinxten in de voetsporen van
enkele grote actuele denkers zoals Martha Nussbaum, Julia Kristeva, Avishai
Margalit, Amartya Sen, Charles Taylor, Gerard Delanty en anderen.
Alles samen een opvallend maar
ook belangrijk boek met een vurig pleidooi voor de constructie van een nieuw
cultureel menselijk zelfverstaan als basis voor een kwalitatief overleven van
de mensheid. Een must read en eye-opener voor al wie op een of
andere wijze functioneert in politiek, onderwijs, vormingswerk, buurtwerk of
actiegroep. (14/04/11)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Peter L. Berger & Anton
C. Zijderveld, Lof der twijfel. Hoe we overtuigingen kunnen koesteren zonder
daarbij fanatiek te worden, Uitgeverij Cossee, 2010, 204 blz.
Twijfel is inherent aan filosofie. Het
zoeken naar wijsheid en waarheid werd altijd begrensd door onzekerheid. Toch
is twijfel geen alles relativerende of alles ondermijnende factor. Je kunt
twijfel kunt eerder zien als een beschermende dynamiek tegen alle vormen van
verabsolutering en fanatisme. De vermaarde Amerikaanse godsdienstsocioloog
Peter Berger en de Nederlandse socioloog Anton Zijderveld hebben de handen in
elkaar geslagen om na te gaan hoe we overtuigingen kunnen koesteren zonder
daarbij fanatiek te worden. Zij bewegen zich vooral op het terrein van religie
en moraal. De aankondiging van Nietzsche dat God dood is en de godsdiensten
zouden verdwijnen, blijkt vandaag de dag niet meer te kloppen. Overal in de
wereld zien we een sterke opleving van de islam en van de protestantse
pinksterbewegingen. Beide tendensen flirten voortdurend met extremisme en
fundamentalisme. Dit wordt niet alleen duidelijk in dogmatische opvattingen
maar ook in de morele consequenties. In een plurale wereld brengt dit scherpe
spanningen teweeg tussen bevolkingsgroepen rond centrale thema’s van abortus
en homoseksueel huwelijk tot eerwraak, genitale verminking van vrouwen,
doodstraf, enzovoort.
De auteurs beschrijven hoe
relativering onze manier van kijken naar religieuze en morele ‘anderen’
positief beïnvloedt, omdat ze verdraagzaamheid en samenwerking mogelijk maakt.
Relativering leert ontdekken dat de waarheid nooit absoluut voorhanden ligt en
dat andere opvattingen verrijkend kunnen zijn. Wat niet betekent dat alles om
het even is (anything goes) zodat we zouden vervallen in relativisme. We
kunnen niet twijfelen aan de basiswaarden van een humaan minimum, zodat
bijvoorbeeld verkrachting, marteling, racisme, moord, doodstraf, exuberant
winstbejag en uitbuiting in ieder geval dienen afgewezen te worden. Deze
ondergrens is het enige absolutum dat we kunnen aanvaarden en is
geïnstitutionaliseerd in de formulering van de mensenrechten. Sektarische
groepen en kringen echter komen op voor het ‘ware geloof’ als een stelsel van
dogmatische waarheden waaraan niet getwijfeld kan worden. Zij werken niet met
een ondergrens, maar gaan uit van de totaliteit zonder relativering. Dat ‘ware
geloof’ verglijdt vlug naar uitsluiting van de ‘ander’ en allerlei vormen van
verdediging en triomfalisme. Wie niet durft twijfelen aan zichzelf en zijn
overtuigingen loopt vast in tegenstelling en oorlog.
Berger en Zijderveld pleiten voor een
politiek en een ethiek van matiging. Er zijn geen absolute richtlijnen voor
menselijk handelen. De mogelijke consequenties van ons handelen moeten steeds
zo goed mogelijk geschat worden op hun betekenis voor mens en samenleving. Zo
wordt het mogelijk de kernwaarden van onze democratie te leren kennen en te
verdedigen.
Dit boek brengt een verhelderende kijk
op belangrijke actuele politieke en ethische items. Het is een sterk pleidooi
voor diversiteit en verdraagzaamheid zonder te vervallen in puur relativisme.
Deze Lof der twijfel geeft ons een perspectief op de historische
groeikracht van het menselijk denken op zoek naar het goede leven. Een
echte aanrader. (15/02/11)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Hans Dijkhuis, Monarchia.
Het fenomeen van het koningschap, Boom, 2010, 335 blz.
Het koningschap is een onuitwisbaar
deel geworden van ons collectieve geheugen. Niet alleen in mythen, sprookjes
en verhalen, maar evenzeer in het politieke wereldtoneel. Meer dan
vijfduizend jaar lang hebben koningen meestal geheerst als absolute vorsten.
Slechts in de laatste paar eeuwen zagen ze hun macht geleidelijk beperkt of
zelfs volledig afgenomen. De Nederlandse filosoof en publicist Hans Dijkhuis
analyseert in dit boek het fenomeen van het koningschap zoals dat in de
filosofische geschriften werd verdedigd of bekritiseerd. In zijn analyse
hanteert hij de traditionele indeling tussen monarchie (de macht van één enkel
individu), aristocratie (de macht van een kleine groep) en democratie (de
macht van velen of allen). In de fluctuatie van deze drie machtsvormen en
allerlei combinaties ervan heeft de mensheid haar eigen maatschappelijke
ontwikkeling ten goede of ten kwade doorgemaakt. In dat proces zoekt Dijkhuis
naar de rol van het koningschap. Wat is uiteindelijk de invloed van het
koningschap geweest op de wat hij de ‘beschavingsgeschiedenis van de mensheid’
noemt? Het speelt zich af tussen de extreme opvattingen van enerzijds de
koning als de absolute heerser, de despoot, de tiran en anderzijds de koning
als dienaar van het volk. Vooral sinds de opkomst van de Verlichting is de
filosofische literatuur over het koningschap sterk toegenomen. Dijkhuis stelt
de visies van onder meer Hobbes, Filmer, Burke en Bossuet die het absolutisme
verdedigen tegenover die van Montaigne, Locke, Erasmus, Montesquieu, Rousseau,
Paine en anderen die de opening maken naar republikeinse en democratische
tendensen. Het laatste hoofdstuk van dit minutieus opgezette werk beschrijft
het einde van de monarchie. Steeds meer komt het republikeinse denken naar
voren en we beleven de democratisering van de wereld die zich ook uit in de
triomf van de mensenrechten. Absolute heerschappij in handen van één enkel
individu wordt niet meer aanvaard. Het koningschap kan zich slechts handhaven
wanneer het bereid is zichzelf te onderwerpen aan de regels van de moderne
staat (Groot-Brittannië, Nederland, België, Spanje, enz.). Met Fukuyama stelt
Dijkhuis zich de vraag of we met de huidige democratische opmars het einde van
de geschiedenis bereikt hebben of dat verdere vooruitgang kan steunen op de
oorspronkelijke waarden van het anarchistisch ideaal.
Dit boek is een sterk uitgebalanceerde
filosofische studie over de rol van de hoogste machtsstructuren in de
maatschappij. Dijkhuis biedt een breed palet van stellingen en opvattingen uit
de filosofische literatuur. De niet vooringenomen lezer krijgt de kans zijn
eigen visie op koningschap bij te spijkeren. Ook het nodige studiemateriaal
wordt aangereikt in de bijlagen: biografische en bibliografische gegevens,
regeringsperioden van vorsten, een ruime literatuurlijst en een nauwkeurig
zaken- en personenregister. Een aanbevelingswaardig boek voor politici,
studenten politieke wetenschappen, sociale werkers en voor wie zich aan de
huidige ontwikkelingen van de machtsstructuren interesseert. (3/12/10)
terug naar lijst
|
LANDETHIEK EN ECOCOMMUNITEIT
RECENSIE VAN: Guido Verstraeten & Willem
Verstraeten, Mijn thuisplek? Landethiek over geborgenheid en dreiging van
ruimte-tijd en diversiteit, Damon, 2010, 352 blz.
Een eigen plek onder de zon is voor
ieder mens van levensbelang. Ergens thuis kunnen zijn is een grondvoorwaarde
voor de positieve ontwikkeling van de persoonlijke identiteit. In een wereld
van globalisering en mondialisering is dit echter door het wegvallen van
grenzen in ruimte en tijd niet meer vanzelfsprekend. De thuisplek dreigt
ontwricht te worden. Er ontstaat er een multiculturele maatschappij met
(voorlopig althans) gebrek aan bindweefsel dat mensen in staat stelt hun plek
onder de zon te (h)erkennen. Guido en Willem Verstraeten gaan in dit boek op
zoek naar een nieuwe landethiek (in het spoor van de Amerikaanse ecologist
Aldo Leopold) waarin de thuisplek herwaardeerd wordt als basis voor
geborgenheid en aanvaarding van diversiteit. De thuisplek die sterk bepaald
wordt door landschap, taal en cultuur, is geen op zichzelf gesloten bastion,
maar uitvalbasis voor communicatie en uitwisseling met de andere thuisplekken
die aan de eigen horizon opdoemen als gesprekspartners. De eigen identiteit is
geen absolute waarheid, maar een lokale uitdrukking van de beleving van het op
de aarde zijn. Iedere thuisplek heeft een horizon die uitnodigt tot
transcendentie, tot het overschrijden van de eigen grenzen. Zo maakt de mens
zijn thuisplek tot een discursieve ruimte waarin hij een transpersonalistische
identiteit realiseert in samenhang met de niet-menselijke wereld (landschap,
dierenwereld, technologie, enzovoort) en met andere culturen, tradities en
mensen. Zo evolueert de thuisplek tot een ecocommuniteit, een nieuwe ethische
gemeenschap die niet enkel de menselijke sociale relaties omvat maar tevens
het gehele ecologische netwerk. Het huidige verlies van de sensibiliteit voor
de thuisplek vindt volgens de auteurs zijn filosofische oorsprong in de
Newtoniaanse opvatting van ruimte en tijd die de mens in een nulpunt buiten
ruimte en tijd plaatst, zodat hij zelf onbewogen blijft en radicaal vervreemdt
van zijn lijfelijke basis. Hiertegen kiezen de auteurs voor de Leibniziaanse
visie op ruimte en tijd, waarin de mens deelnemer blijft, intens betrokken bij
wat gebeurt. De thuisplek biedt geborgenheid en tegelijk openheid voor
diversiteit.
Dit boek brengt in de huidige
discussie over ecologie en multiculturaliteit een radicaal nieuw perspectief.
De uitdaging bestaat erin de visie op maatschappij die uit de Verlichting
stamt te herdenken en te herwaarderen vanuit vergeten tradities die in de
ideeën van Leibniz, de fenomenologie, Gadamer, Charles Taylor, Hannah Arendt,
e.a. werden ontwikkeld. Het lezen van dit merkwaardige boek veronderstelt
gespecialiseerde filosofische interesse en voorkennis. Het verdient op korte
termijn een gevulgariseerde vertaling om de centrale ideeën ervan voor een
ruim publiek toegankelijk te maken. (26/09/10) |
terug naar lijst
RECENSIE VAN: René Gude & Daan Roovers,
Kleine geschiedenis van de filosofie, Veen Magazines, 2010, 5 audio-cd’s.
De opwaardering van het filosofisch
denken vraagt uiteraard aandacht voor de geschiedenis van de filosofie. Daarom
zijn korte overzichten van deze geschiedenis vandaag legio. De populaire
uitgeverij Veen Magazines brengt in de reeks Luisterwijs in
samenwerking met de Internationale School voor Wijsbegeerte en
Filosofie Magazine op vijf audio-cd’s een beknopte introductie tot ruim
2500 jaar filosofie. De luistertijd bedraagt bijna vijf uren, wat weinig is
als je bedenkt dat zulke cursus aan universiteiten meestal een blok van dertig
lesuren omvat. Toch krijg je na het beluisteren van deze cd’s de indruk van
een goed overzicht van de filosofische geschiedenis. De eerste cd behandelt na
een introductie over wat filosofie is en welke haar basiskennisgebieden zijn
de Oudheid vanaf de natuurfilosofen (600 v. Chr.) tot de Stoa (1ste-2de
eeuw n. Chr.) en de overgang van het Romeinse Rijk naar de dominantie van het
rooms-katholicisme. In de tweede cd komen de Middeleeuwen tot leven met haar
grote verscheidenheid van Augustinus, Scotus, Anselmus en de scholastische
methode van Thomas van Aquino. Er is ook enige aandacht voor de Arabische
filosofie van die tijd met de herwaardering van Aristoteles. Het doet wat
vreemd aan dat ook de renaissance bij de Middeleeuwen wordt gerekend met
figuren als Erasmus, Machiavelli en Michel de Montaigne. Hier ontstaat al een
nieuwe periode met de opmars van de maakbaarheidsgedachte die toch een
radicale breuk met de Middeleeuwen betekent. De volgende cd geeft een
overzicht van de zeventiende en achttiende eeuw vanaf Descartes en Hobbes over
Locke, Spinoza en Leibniz tot Rousseau en Hume. Bij deze laatste auteurs ligt
dan ook de overgang naar de vierde cd (negentiende eeuw) met hun invloed op
Kant en de verdere stappen naar Hegel en Marx. Boeiend zijn hier de
beschrijvingen van het pessimisme van Schopenhauer, het existentialisme van
Kierkegaard en Nietzsches radicale kritiek op iedere traditie (de dood van
God). De laatste cd brengt ons in de twintigste eeuw met de taalfilosofie
(Wiener Kreis, Wittgenstein) en de wetenschapsfilosofie (Popper, Kuhn). Daarna
volgt de fenomenologie, het existentialisme en het structuralisme. Ook actuele
filosofen komen aan bod, zoals Jürgen Habermas, Martha Nussbaum, Giorgio
Agamben en Peter Sloterdijk.
Het voorlezen van de tekst is vlot,
soms zelfs in een uitnodigende verhaaltrant en richt zich dikwijls
rechtstreeks naar de luisteraar. Dat maakt van deze cursus geen saaie
theoretische oefening maar een goed beluisterbaar geheel. De beknoptheid ervan
stelt uiteraard wel eens problemen, maar als introductie kan dit echt wel
volstaan. De map bevat ook een begeleidend boekje met een korte flash van elke
besproken filosoof. Voor beginnelingen erg handig voor het duidelijk herkennen
van de namen en een steuntje in de rug bij het memoriseren. Een uitstekend
initiatief dat in onze ipodtijd door velen erg geapprecieerd kan worden.
(23/08/10)
RECENSIE VAN: Dirk De Schutter, Sporen van
geloof, Klement/Pelckmans, 2010, 160 blz.
De twintigste eeuw werd
getekend door het wegtrekken van God uit de publieke ruimte. Sinds de dolle
man in Nietzsches boek De vrolijke wetenschap uitriep: ‘Ik zoek God! Ik
zoek God!’ is het beeld van God almaar vertroebeld. Vooral de
bijbels-christelijke overlevering heeft er veel onder geleden. Talrijke
critici juichten de teloorgang van het christendom toe omwille van zijn
onverenigbaarheid met de moderniteit en als het einde van een donkere
geschiedenis van onderdrukking en afhankelijkheid van de mens. Maar gaat deze
kritiek niet wat kort door de bocht? Is het religieuze wel degelijk uit de
hedendaagse leefwereld verdwenen? Dirk De Schutter, filosoof en
literatuurwetenschapper aan de HUBrussel, zoekt in dit boek naar sporen
waarlangs geloof overleeft in de menselijke werkelijkheid van vandaag. Het is
een bundeling van drie al vroeger verschenen artikels (1997-2003), aangevuld
met twee nog niet eerder verschenen teksten. De auteur beoogt helemaal geen
restauratie van het traditionele christendom, daarvoor is zijn kritiek ten
aanzien van dat systeem te indringend. Zijn aanpak is zonder meer verrassend.
Hij richt zich niet naar de klassieke theologische geschriften, maar
voornamelijk naar de mystiek, de filosofische denkwereld en enkele grote
literaire werken. Zulk procedé gaat niet uit van vaste zekerheden of algemene
principes, maar volgt de weg van tastend zoeken en zwijgend luisteren. Dat
leidt naar een grondige herbezinning op onze verhouding met de traditie. De
ideologische taal heeft de ‘andere kant’ van de werkelijkheid permanent
onderdrukt. Lyotard heeft erop gewezen dat de ‘ene’ waarheid van het systeem
de veelheid van de (talige) werkelijkheid geen spreekruimte biedt. Volgens hem
dient de filosofie, de kunst en de politiek - en laten we ook zeggen de
theologie - stem te geven aan wat in het systeem niet gearticuleerd kan of mag
worden. Om de vele sporen van geloof die in het huidig theologisch denken zijn
uitgewist terug te vinden confronteert De Schutter ons met enkele centrale
idiomen uit de wereld van Eckhart, Nietzsche, Hölderlin, Heidegger, Eliot,
Saramago, Mosley en anderen. Je kan de verschillende hoofdstukken lezen als
aparte stukjes, omdat ze telkens cirkelen rond de sporen naar geloof zoals een
bepaalde filosoof of romancier hen verwoordt. Maar veel boeiender is het dit
boek te lezen als één geheel, een intrigerende speurtocht naar de meestal
verborgen erfenis van het bijbels-christelijk verleden. Centraal staat daarin
het weten - of beter het besef - dat het goddelijke en het materiële
onlosmakelijk verbonden zijn. Bij Nietzsche wordt duidelijk dat het goddelijke
nooit iets anders is geweest dan de aandrang van een melodie, de stilte van
een gebouw, de geboorte van een kind, het gesprek onder vrienden en dies meer.
Voor de dionysische mens verschijnt het goddelijke in zijn betovering waar
gedanst, gelachen en geschonken wordt. Juist daarin herkent hij ook zijn
sterfelijke aard. Niets is eeuwig. Elke vorm van absoluutheid dient vermeden.
De dood van het traditionele godsbeeld. Volgens Heidegger begeleidt het
goddelijke ons naar de nietigheid van het aardse door ons in te schrijven in
de ongerijmdheid van een eindige tijd. In zijn ‘Sein zum Tode’ vindt de mens
die sporen in de gelatenheid om als sterveling te existeren, in de
ontvankelijkheid voor het geheim van de aarde en in de moed de
onherbergzaamheid van zijn bestaan te erkennen. Op die manier is over het
leven nog niets definitief gezegd (zoals het traditionele christendom meent te
weten) en houdt het goddelijke de belofte open van een menselijke toekomst die
nooit af is. Ook bij Saramago (in Het Evangelie volgens Jezus Christus)
herkennen we dezelfde kritiek op het instituut van de katholieke kerk en de
dogmatische theologie. De traditie dekt het overgeleverde eerder toe dan het
toegankelijk te maken. Hij herschrijft de evangelies om – zoals Lyotard het
zou zeggen - de woorden opnieuw vanuit het ‘vergetene’ te laten spreken. Ook
de Engelse auteur Nicholas Mosley wijst in dezelfde richting. Voor hem is
geloven in God uiteindelijk geloven in jezelf, niet in je prestaties of
successen, maar geloven dat jouw aanwezigheid op deze aarde er iets toe doet
en verschil maakt. Met Heidegger stelt hij dat elke poging om de eindigheid te
vergeten onvermijdelijk in nihilisme zal uitmonden. Daarom moet de religieuze
mens in het reine komen met de eindigheid en het niets. Dan geeft hij kans aan
het contingente, het toeval, het komende en aanvaardt hij de vernieuwende
kracht van de goddelijke geest. De Schutter wijst erop hoe paus Benedictus XVI
in zijn veel besproken redevoering aan de Universiteit van Regensburg (2006)
die openheid voor het komende mist: hij legt de toekomst in het verlengde van
het verleden. De toekomst zal herhalen wat het verleden geopenbaard heeft.
Waar voor de paus het ‘Woord’ het laatste en definitieve woord is, vertrekt
Mosley van het standpunt dat religie nog steeds gebeurt als een verder
vertellen zoals Jezus als verteller van parabels heeft laten zien.
Het laatste hoofdstukje
krijgt de vreemde titel: Polyloog. Daarin laat De Schutter zien hoe hij
zelf tegen de dingen aankijkt: het spreken met vele stemmen, de vele
woorden waarmee hij worstelt. Hier herhaalt zich een beetje de schreeuw van
Nietzsches dolle man, maar tegelijk worden sporen zichtbaar die ons de
werkelijkheid anders doen lezen. Het goddelijke ligt niet in de almacht, maar
in de liefde voor het onvolmaakte. Het leven beamen is de ondraaglijke
lichtheid ervan beamen, de grondeloze contingentie ervan liefhebben.
Als geheel brengt dit boek
een originele kritiek op de onverzettelijke eigengereidheid van het
traditionele christendom. Het gaat uit van het hoopvol zoeken van de mens
midden de nietigheid van het leven. Geen waarheden van bovenaf, maar het leren
leven met vragen midden voortdurende onzekerheid. Het zijn slechts indrukken
in het mulle zand, maar ze dwingen om ze voorzichtig te volgen. Dat is de
echte overlevingskans voor het religieuze na de dood van God. Erg interessant
voor een open dialoog tussen gelovigen en ongelovigen. Bevrijdend en
bemoedigend. (11/05/10)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Herman
Philipse, Filosofische polemieken, Uitgeverij Bert Bakker, 2009, 174 blz.
Een goede filosofie moet zich
permanent mengen in het publieke debat. Pure abstracties en theoretische
bespiegelingen kunnen wel wetenschappelijk verantwoord zijn, maar hun invloed
blijft meestal beperkt tot de academische wereld. Filosofie heeft ook een
maatschappelijke taak en dient zich te richten op de concrete vragen van de
samenleving. De Nederlandse filosoof Herman Philipse staat bekend om zijn
directe reacties op het maatschappelijke en politieke gebeuren die hij op een
populaire wijze voor een breed publiek ter sprake brengt. Het voorliggende
boek is een bundeling van columns en opiniestukken in NRC Handelsblad en
enkele belangrijke filosofische tijdschriften, meestal uitgaande van acute
problemen of hete hangijzers die zich op dat moment stellen. Al dateren
sommige al uit 1996, toch blijven ze duidelijk hun actualiteit behouden, zeker
nadat de auteur hier en daar enkele minieme aanpassingen heeft aangebracht.
Als uitgesproken atheïst schuwt
Philipse niet enkele centrale vragen rond religie aan te pakken zoals de
plaats van de bijbel in de politiek, de rol van de Verlichting, de betekenis
van de opstanding van Jezus en het religieuze relativisme. Zijn polemiek met
de gerenommeerde theoloog Kuitert over de overdreven pretentie van de
theologie als wetenschap en zijn kritische ondergraving van de formule over
het regeren ‘bij de gratie Gods’ van de Nederlandse Koning(in) zijn staaltjes
van scherpzinnige kritiek.
Een ander boeiend thema is de
immigratie- en integratieproblematiek. Vanuit zijn reactie op de
verkiezingsoverwinning van Pim Fortuyn en Leefbaar Rotterdam (maart 2002)
stapt de lezer zonder meer over naar het actuele fenomeen Wilders. Ook zijn
tekst over identiteit en hoofddoekjes (2004) brengt ons in direct bij het
huidige identiteitsdebat in Frankrijk.
Wat de moraal betreft gaat hij dieper
in op twee praktische fenomenen. Aan de hand van Heideggers nazismeverleden
laat hij zien hoe deze beroemde filosoof na WO II eigenbelang doet primeren op
waarheid. Gelovige mensen die er schrik voor hebben dat als God niet bestaat
alles toegelaten is, verwijst hij naar de stellingen van Charles Darwin over
de evolutie van onze morele emoties die ons nopen tot een vrije keuze om al
dan niet moreel te zijn.
De afsluiter van het boek is een echt
filosofisch doordenkertje in de vorm van een virtueel interview met René
Descartes over de hel van de filosofen. Een vleugje cynisme, maar tegelijk een
speelse eye-opener.
Herman Philipse bewijst met dit boek
dat het zinnig kan zijn een bundeling te maken uit her en der verspreide
teksten. Zijn vlotte pen brengt ernstige problemen op een pittige manier ter
sprake en nodigt de lezers uit zelf kritisch na te denken over wat er in onze
samenleving gebeurt. (05/02/10)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Barry Loewer (red.), Filosofie in 30 seconden. 50 mijlpalen
uit de geschiedenis van de filosofie, Lannoo/Spectrum, 2009, 160 blz.
Er zijn talrijke vormen van aanpak om
de geschiedenis van de filosofie te beschrijven. Ze lopen uiteen van strikt
wetenschappelijke analyses tot zeer eenvoudige, soms zelfs oppervlakkige
beschouwingen. Het voorliggende boek onder de redactie Barry Loewer,
hoogleraar filosofie aan de universiteit van New Jersey, zoekt ergens een
middenweg en wil met een verantwoorde inhoud een breed publiek bereiken.
Thematisch gerangschikt komen de belangrijkste filosofen uit de geschiedenis
aan bod, uiteraard op een zeer beknopte wijze, hoogstens één bladzijde,
maximaal 300 woorden. De bedoeling is immers een filosofie te geven die je in
’30 seconden’ de baas kunt. De uitgeverij promoot het boek zelfs als een soort
blufboek om op feestjes je gezelschap te verrassen met je filosofische kennis.
Dit alles betekent echter niet dat het boek geen waarde heeft. Allereerst
brengt dit boek interessante thema’s aan de orde, zoals taalfilosofie en
logica, wetenschapsfilosofie en kentheorie, ethiek en politieke filosofie,
religie, enzovoort. Elk thema wordt ingeleid door een woordenlijst die de
voornaamste sleutels van het filosofisch denken kort bijbrengt. Bij elke
beschrijving van een filosoof of subthema wordt ook verwezen naar de verwante
filosofieën die elders in het boek geschetst worden. Bij elk thema wordt de
meest centrale filosoof in profiel gezet: Aristoteles, Karl Popper, René
Descartes, Immanuel Kant, Thomas van Aquino, Ludwig Wittgenstein, Friedrich
Nietzsche. Zij worden bedacht met een mooie fototekening en een wat
uitgebreidere biografische notitie. Door de oorspronkelijke Amerikaanse
herkomst van het boek komen ook filosofen aan bod die in onze streken in
bredere kringen weinig of niet bekend zijn. Ongetwijfeld een pluspunt.
Als geheel oogt het boek erg speels
dank zij de talrijke kleurige tekeningen die elk subthema niet alleen
verfraaien maar ook verhelderen en trachten te duiden. Zij dragen ertoe bij
dat je dit boek niet in één adem uitleest, maar steeds weer blijft verwijlen
bij de grote vragen waar het in de filosofie om gaat. Dit boek is duidelijk
niet bedoeld voor filosofen, maar voor een publiek dat weinig tijd heeft voor
grote diepgang in dit gebied en er zich toch wel toe aangetrokken voelt. Het
staat boordevol encyclopedische weetjes die hopelijk sommigen kunnen aanzetten
om wat verder door te denken. De uitgeverijen Lannoo en Spectrum hebben geen
moeite gespaard om er een waardevol kijk- en geschenkboek van te maken voor
beginners. Een boek voor de huisbibliotheek. (04/01/10)
RECENSIE VAN:
Jaak Peeters, De worsteling met de moderniteit. Pleidooi
voor een esthetische levensbeschouwing, Uitgeverij Pelckmans, 2009, 223 blz.
Veertig jaar na datum werd veel
geschreven over de pro en contra’s van de meirevolte van 1968 en haar
generatie. Ging het slechts om een kort hevig oplaaiend strovuurtje of is
zij misschien een oorzaak van de hedendaagse ontwrichting van de
maatschappij? In dit boek gaat Jaak Peeters, psycholoog en filosoof, op
zoek naar de existentiële achtergronden van dit fenomeen. Hij heeft die
bewogen jaren zelf meegemaakt als student in Leuven en worstelt blijkbaar
nog steeds met de niet ingeloste beloften van die studentenrevolte. Hij
grijpt in zijn analyse terug naar de wortels van de verlichting en de
moderniteit. Na de godsdienstoorlogen en de daarmee samenhangende sterke
onverdraagzaamheid was de verlichting volgens Peeters een getormenteerde en
zelfs getraumatiseerde worsteling om al die onverdraaglijk gevoelens te
beheersen. De verlichte mens trachtte de wereld en de maatschappij in te
richten volgens rationele, zelfs wiskundige principes. Maar daardoor
miskende hij de wezenlijke existentiële natuur van de mens. Zo kwam de
verlichting uit op uiterst individualistisch en rationalistisch mensbeeld.
Wat Peeters de ‘tweede verlichting’ noemt met als hoogtepunt de Franse
Revolutie heeft de idee van de ‘lege mens’ gecreëerd, noem het de abstracte
mens, de mens zonder eigenschappen, uitwisselbaar en universeel. Dat was de
ideale basis voor nivellering en massificatie. Zo werd ze de revolutie van
de ‘kanslozen’. De negentiende en de twintigste eeuw zijn inwendig getekend
door heilloze en rampspoedige oorlogen die hebben geleid naar het nihilisme
van een identiteitsloze mens. Die gooide alle waarden overboord en zocht
uiteindelijk alleen maar heil in een koud materialisme gericht op eigen
voordeel. Dat werd ten volle duidelijk in de generatie na de tweede
wereldoorlog, de ouders van de 68’ers. Peeters is niet mals voor deze
68’ers, de linkse intelligentsia, die de oorspronkelijke idealen van de
verlichting wel in het vaandel droegen, maar ze hebben verkwanseld in een
nieuwe vorm van een onverdraagzame politieke correctheid. De oplossing van
Peeters voor de huidige ontwrichting ligt in een esthetische levenshouding
waarin de mens opnieuw gelooft in zijn existentiële identiteit binnen een
groter (kosmisch)
geheel
Hier gaat Peeters wel echt te smal
door de bocht door de oorzaak van de mislukking alleen te zoeken in het
subjectieve vlak met te weinig aandacht voor de ongenaakbare macht van de
structuren. Uiteraard zijn niet alleen de structuren schuldig, maar ze zijn in
ieder geval machtiger dan de relatief kleine groep 68’ers. Het ging allemaal
niet zozeer om de ‘lege mens’, maar om hun ‘lege handen’ waarmee ze strijd
dienden aan te gaan wat altijd al het gebrekkige wapen was van de machtelozen.
Peeters zegt niet rechts of links te
zijn, maar de laatste hoofdstukken van zijn boek klinken wel populistisch.
Zeker in zijn stellingen rond vrije meningsuiting, zijn vragen bij de ‘lege’
mensenrechten en zijn standpunten tegen de EU. Dit boek is een goede, zij het
een persoonlijke en gedurfde analyse van de laatste vier eeuwen, maar de lezer
dient constant op zijn hoede te blijven. (26/11/09)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Bertrand Russell, Waarom ik geen christen ben en andere
essays over religie en verwante onderwerpen, J.M. Meulenhof, Amsterdam, 2009,
vierde druk, 155 blz.
Als filosoof is het altijd boeiend
een werk van Bertrand Russell (1872-1970) te lezen. Vooral zijn accurate
redelijkheid en sprankelende stijl spreken sterk aan. Het voorliggende
boekje is een verzameling voordrachten en artikels uit de jaren 1925 tot
1955 waarin hij naast enkele andere thema’s (seksualiteit, vrijheid aan
universiteiten) vooral zijn keuze voor het atheïsme toelicht. De eerste
Nederlandse vertaling van dit werk uit 1957 dateert van 1966, nu verschijnt
hiervan de vierde druk. Al vindt Russell Christus wel een zeer wijze mens en
een moreel hoogstaande figuur, toch kan hij niet akkoord gaan met zijn
godsbeeld dat sterk patriarchaal en supranaturalistisch getint is. Volgens
hem is elk geloof in God op de eerste plaats gebaseerd op angst en
machteloosheid. Het christendom is getuigt niet alleen van een sterk
antropocentrisch karakter, maar ook van een overdreven nadruk op de
individuele ziel zodat de persoonlijke heiligheid centraal staat in plaats
van het heil van de gemeenschap. Ook de onverdraagzaamheid is typisch door
de klemtoon op het bezit van de éne waarheid.
Erg interessant is het artikel waarin
de auteur beschrijft wat hij dan wel gelooft. Hierin staan vijf punten
centraal: de mens als deel van de natuur, het goede leven ingegeven door
liefde en geleid door kennis, de noodzaak van zedelijke regels op basis van
wijsheid en welwillendheid, bevrijding niet alleen van de enkeling maar ook
van de groep, wetenschap als basis voor menselijk geluk. Russell herkent
weinig van deze punten in het christendom. Volgens hem is er niet de geringste
reden om te veronderstellen dat het christendom de wereld de goede weg op zal
sturen. Wat de wereld nodig heeft is redelijkheid en verdraagzaamheid. Daarvan
heeft het christendom tot hiertoe weinig getuigenis afgelegd. Dat ontkennen is
de geschiedenis ontkennen (antisemitisme, Kruistochten, de beschuldiging van
Dreyfus, de gruwelijkheden van Leopold II in Kongo, houding van Roomse Kerk
in verband met seksualiteit en vruchtbaarheid, miskenning van de vrouw,
enzovoort).
Russell ontpopt zich als een fervent
atheïst die zijn koele logica haast verwoestend gebruikt tegenover een van de
grootste instellingen van onze samenleving. Het zal de lezer opvallen dat
nogal wat uitspraken van Russell over het christendom sterk gedateerd klinken
omdat sinds de vijftiger jaren ook in de christelijke kerken heel wat in
beweging is gekomen, zeker op het vlak van sociale verantwoordelijkheid. Toch
blijft dit boek een actuele waarde behouden al was het maar omwille van zijn
heldere analyse en sterke confrontatie. Wellicht ook om de nadruk op de
gevaren van pedagogische indoctrinatie en de uitnodiging voor een opvoeding
tot redelijkheid en geluk. (24/10/09)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Ann Van Sevenant, Levenswerk. Filosofie en aanvaarding,
Garant, 2009, 153 blz.
Ieder mens dient van zijn leven iets
te maken. Je zou dat zijn levenswerk kunnen noemen. Makkelijk is dat niet. Het
is een spel tussen werkbaarheid en onwerkbaarheid, tussen ontkenning en
aanvaarding. Hoe we in confrontatie met het onwerkbare tot aanvaarding komen
is een van de belangrijkste vragen uit dit boek van Ann Van Sevenant, doctor
in de filosofie en voormalig docent aan de Hogeschool Antwerpen. Vele dingen
gebeuren aan ons buiten onze wil en bepalen voor een groot deel onze
levensloop. Hoe gaan we daarmee om? Hoe kunnen we ons daar voor openstellen
(aanvaarden)? Bevestigend of instemmend in het leven staan wil niet zeggen dat
we alles wat op ons afkomt zonder meer accepteren. Er is een onderscheid
tussen ‘dàt’ en ‘wàt’. Dàt we in het leven zijn, valt niet te ontkennen of te
bestrijden. Het is onze radicale bestaansgrond, al weten we niet waarom we er
zijn. Het is het bereik van de existentiële (noodzakelijke) aanvaarding. Op
basis daarvan willen we zoeken naar de betekenissen van het ‘wat’, de concrete
belevingen en de specifieke levensinvulling. Uiterst belangrijk is te leren
omgaan met het onwerkbare, met het feit dat we niet alles in de hand hebben en
voortdurend stoten op onmogelijkheden. Het gevaar is groot dat we het
onwerkbare willen reduceren tot werkbare werkelijkheid (rationalisme,
wetenschap, enzovoort). Maar er blijft altijd een rest die niet werkbaar of
maakbaar is, een radicale onmogelijkheid. We dienen altijd open te blijven
voor de diversiteit, de andersheid. Niet alles kan worden ingepast in het ene,
er is ook altijd het andere. Dat is de zin van de aanvaarding, maar het is een
taai proces, een werk van lange adem. Uiteindelijk kunnen we niet anders dan
het onaanvaardbare te aanvaarden. Slechts één ding kunnen we nooit aanvaarden:
het destructief onrecht waarbij mensen worden vernederd of gedood. Onze eigen
sterfelijkheid, onze eigen dood daarentegen is geen destructief onrecht, dat
hoort bij onze existentie en dienen we te leren aanvaarden.
Dit boek wil geen louter theoretische
uiteenzetting geven. Het is ook gericht op praktische oefening en verwerking
van het thema van aanvaarding. Ieder hoofdstuk wordt systematisch
onderverdeeld in een theoretisch en praktisch deel. Deze twee-eenheid is
onmisbaar. Toch blijft het uitdrukkelijk om filosofie gaan, het is geen
psychologie of therapie, al biedt het boeiende denkstof voor therapeuten die
‘aanvaarding’ een essentiële plaats in hun werk willen geven. Interessant is
dat Ann Van Sevenant aan het slot van het boek een viervoudige doorsnede van
haar boek geeft, vier werkschema’s die een welkome hulp bieden voor een
inzichtelijke lezing en verhelderende duiding, want makkelijk is de materie
echt niet. (29/09/09)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Herman Philipse, Godsgeloof of atheïsme? Hoorcollege over
de filosofische strijd der wereldbeschouwingen, NRC Handelsblad, 8 cd’s, 2009.
De
vraag ‘Godsgeloof of atheïsme?’ krijgt steeds meer aandacht. Er zijn fervente
voorstanders in elk van beide partijen. Belangrijk is na te gaan wat de waarde
van hun respectievelijke argumenten is. Herman Philipse, hoogleraar
wijsbegeerte aan de Universiteit Utrecht, brengt in dit hoorcollege dat
gepresenteerd wordt in 8 goed verzorgde cd’s, een helder wijsgerig kader als
basis voor een kritische benadering van de problematiek. Zijn uitgangsvraag is
of een hedendaags goed opgeleid mens redelijker wijze al dan niet kan geloven
in het bestaan van God of goden. In een tijdperk van wetenschap is de mens in
staat de valideerbaarheid van religieuze onderzoeksmethoden (gebed,
openbaringen, horen van stemmen, interpreteren van wartaal, theologie,
enzovoort) na te gaan. In dat kader is het belangrijk het religieus
taalgebruik goed te analyseren. Philipse onderzoekt verschillende religieuze
stellingen. Is een godsgeloof gerechtvaardigd zonder argumenten, zoals bij
Calvijn en bij Alvin Plantiga ? Of kunnen we steunen op een godshypothese als
verklaring van mens en wereld zonder daarom God te zien als gatenvuller? Hier
speelt vooral de kosmologische redering een grote rol, zoals bij Richard
Swinburne: het bestaan van het universum is waarschijnlijker als God bestaat
dan indien God niet bestaat. Hier komt ook het bestaan van wonderen ter sprake
en met name de opstanding van Jezus als superwonder. Verder onderzoekt
Philipse de redeneringen voor en tegen een intelligent ontwerp (fine-tuning)
vanaf Paley tot Darwin en hoe hedendaagse auteurs daarmee omgaan. Hij besluit
dat ontwerpargumenten weinig overtuigend zijn. Ook getuigenissen van
religieuze ervaringen bieden geen redelijke argumenten voor het bestaan van
God. Na een lange weg van wikken en wegen kiest Philipse zelf kiest
uiteindelijk voor een disjunctief atheïsme dat de waarheidsvraag baseert op de
som van logische redeneringen. Deze waarheidsvinding is voor de atheïst een
goede basis voor zingeving.
Dit hoorcollege is een boeiende
uiteenzetting van argumenten pro en contra. Het zet aan tot verder denken.
Het is helder gestructureerd en vlot gesproken, al vraagt het wel wat
inspanning om het redeneerproces goed te volgen. Maar de cd’s zijn vlot
hanteerbeer en de shuffle-functie maakt het makkelijk om stukken naar
willekeur terug te nemen. Ook de bijgevoegde brochure is een handig instrument
om het luisteren te vergemakkelijken. In de huidige overvloed van literatuur
over dit thema brengt dit hoorcollege een welkome kritische analyse van voor
en tegen. (10/09/09)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Stefaan E. Cuypers, Filosofie van de pedagogische
wetenschappen. Een inleiding, Acco, 2009
Er wordt al lang
gediscussieerd over de vraag of de pedagogiek als één van de menswetenschappen
een echte wetenschap is. Heeft ze een zelfstandig statuut naast andere
wetenschappen? Heeft ze een eigen wetenschappelijke methode? Wetenschap wordt
traditioneel beschouwd als theoretisch en waardevrij. De pedagogische
wetenschap is echter praktijkgericht en waardegebonden (normatief). Hoe
wetenschappelijk kan ze dan wel zijn? In dit boek gaat Stefaan E. Cuypers,
hoogleraar aan de K.U. Leuven, op zoek naar de context van deze vragen en het
statuut van de opvoedkunde als wetenschap. In strikte zin handelt alleen het
laatste hoofdstuk over deze problematiek. De andere vijf hoofdstukken geven
eerder een algemene inleiding in de ontwikkelingen van de hedendaagse
wetenschapsfilosofie. Het boek biedt een goed overzicht van de moderne logica,
de inductivistische methode, het funderingsdenken en het logisch positivisme
(Wiener Kreis, Wittgenstein, Quine, e.a.). Ook de falsificatieleer van Popper,
de paradigmathese van Thomas Kuhn en het coherentisme komen uitgebreid aan de
orde. Tenslotte krijgt ook de methodenstrijd in de sociologie ruim aandacht:
het holisme en sociaal determinisme van Durkheim tegenover het humanistisch
individualisme van Weber en Charles Taylor Met Taylor komen we bovendien
terecht in de spanning tussen erklären en verstehen, twee
benaderingen die een duidelijke opdeling maken in de wetenschappen: de
empirisch-formele wetenschappen (natuurwetenschappen en sommige
menswetenschappen zoals psychologie, sociologie, economie) en de
hermeneutische wetenschappen (van geschiedenis en letterkunde tot culturele
antropologie).
Het is geen
makkelijke klus om de pedagogiek in dit geheel te plaatsen. Cuypers gaat in
zijn zoektocht uit van de metatheorie van de Duits-Oostenrijkse pedagoog
Brezinka die vindt dat het deductief-nomologische verklaringsschema niet
alleen voor de natuurwetenschappen, maar ook voor de sociale en
cultuurwetenschappen bruikbaar is. Vermits de praktische pedagogiek eerder
normatief-descriptief is, kan deze praktijkleer echter geen ‘strenge
wetenschap’ zijn. Cuypers zoekt in deze wat duale context soelaas bij
Wittgensteins model van ‘het volgen van regels’, geen regels van
bovenaf, maar regels die in sociale praktijken gegroeid zijn als conventies en
zelf permanent veranderen doorheen de praktijk. Opgevoed worden
betekent geïnitieerd worden in de kennis en de waardevolle activiteiten van
traditie, cultuur en gemeenschap. Daarom dient de pedagogiek opgesteld te
worden in de geest van de algemene regels van de wetenschappelijke methode en
in het licht van de idealen van rationaliteit en kritische reflectie.
Dit boek
dient gelezen als een degelijke inleiding tot de filosofie van de pedagogische
wetenschappen. Het geeft geen definitieve antwoorden op de uitgangsvragen,
maar biedt een kader waarin verder kan worden gedacht. In die zin richt het
zich vooral tot studenten filosofie, studenten pedagogiek en gedeeltelijk ook
tot filosofisch geïnteresseerde pedagogen in de praktijk. Maar ook
wetenschappers van allerlei aard kunnen hier terecht voor een
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Montesquieu, Over de geest van de wetten, Boom, 2008
Nadat bij de
uitgeverij Boom reeds in 1998 een selectie uit dit beroemde werk van
Montesquieu (1689-1755) in vertaling van Jeanne Holierhoek verscheen, ligt nu
van dezelfde hand de vertaling voor van het hele werk. Montesquieus magnum
opus ‘0ver de geest van de wetten’ heeft
een belangrijke rol gespeeld in het ontstaan
van de democratische ideeëngeschiedenis. Zijn leer over de ‘scheiding der
machten’ inspireerde de Amerikaanse founding fathers bij het schrijven
van de constitutie en drukte een stempel op de opkomende westerse
democratieën. Dit werk maakt duidelijk komaf met de traditionele leer dat de
staat en zijn instellingen hun legitimiteit ontlenen aan de natuur of het
opperwezen en bijgevolg een onveranderlijke en universele waarde hebben. Voor
Montesquieu is het de wil van de bevolking die bepaalt hoe de staat dient te
worden ingericht. De rol van de monarchische vorst is slechts legitiem als hij
zich schikt naar deze algemene wil van het volk. Toch is duidelijk dat
Montesquieu een voorliefde heeft de monarchie die het juiste middelpunt vomt
tussen de twee uitersten van republiek en despotisme. Hij staat hier – hoewel
ook met verschillen - in de traditie van John Locke (1632-1704) volgens wie de
koning zijn gezag ontleent aan een overeenkomst met het volk (convenant). Het
meest bekend geworden hoofdstuk uit dit werk vindt zijn oorsprong in zijn
onderzoek naar de staatsinrichting van het toenmalige Engeland. Daar kwam
volgens Montesquieu het onderscheid naar voren tussen de wetgevende,
uitvoerende en rechtsprekende macht, de beroemde driedeling die sindsdien de
basis vormt voor de organisatie van de macht in de westerse democratieën. Toch
moet er op gewezen worden dat deze driedeling in het politiek systeem van het
toenmalige Engeland geen echte scheiding der machten was. Het ging eerder om
een verschuiving van de politieke macht van de vorst naar de macht van de
regering, al trok de regering zowel de uitvoerende als de wetgevende macht
naar zich toe. Wellicht heeft die verschuiving Montesquieu geïnspireerd bij
het ontwerpen van zijn ‘trias politica’. Uiteindelijk is heel het boek van
Montesquieu een pleidooi voor universele vrijheid en zekerheid van de burgers
tegen de despotische neigingen van de vorsten.
Uiteraard is in dit boek
veel gedateerd en kon de schrijver niet voorzien welke ontwikkelingen de
democratie zou doormaken. Maar het biedt voor de hedendaagse democratische
denkers (politici, juristen, filosofen) nog steeds een stevige basis om de
nodige grondstof te vinden. Het is een zeer verzorgde uitgave geworden met
aangename bladspiegel en lettertype. Er is ook een zeer werkzaam register van
namen en zaken voorzien wat studiewerk rond dit boek erg vergemakkelijkt. Het
is een grote aanwinst – of mag het eerder een luxe genoemd worden - dat dit
hele werk van Montesquieu nu in Nederlandse vertaling beschikbaar is. In ieder
geval met een grote pluim voor het zorgzame werk van de vertaalster.
(11/05/09)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Arthur Schopenhauer, Middenstanders van de wetenschap.
Over de universiteit, Wereldbibliotheek, 2008, 112 blz.
Schopenhauer (1788-1860) is
ongetwijfeld een van belangrijkste filosofen uit de 19de eeuw die
op een eigenzinnige wijze inging tegen de gerenommeerde filosofen van zijn
tijd. Alleen Immanuel Kant was volgens hem een groot filosoof, maar anderen
als Schelling, Fichte en zelfs Hegel waren herkauwers of werkten met pure
zinloze abstracties. Zij waren volgens hem niet echt begaan met het zoeken
naar de waarheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hijzelf door de andere
filosofen op een zijspoor werd geduwd en geen erkenning kreeg aan de
universiteiten. Dat heeft hem erg chagrijnig gemaakt en duwde hem in het
verweer.
In dit boekje zijn drie teksten van
Schopenhauer samengebracht die vanuit deze nogal pijnlijke situatie geschreven
zijn. In Over de universiteitsfilosofie reageert hij sterk op het feit
dat de meeste professoren werken om den brode in plaats van zich echt om de
filosofie te bekommeren. Het zijn ‘door vreemde draden bewogen
kathedermarionetten’ die zich afhankelijk hebben gemaakt van staat en kerk en
hun dienaars zijn. Zij richten bijgevolg grote schade aan door het inferieure
in ere te houden dat zich richt tegen de ontwikkeling van geest en verstand.
De filosofie vraagt als leervak om mensen met superieure talenten en
doordrongen van liefde voor de wetenschap en de waarheid. Daarom kan het
werkelijk filosoferen slechts gebeuren in onafhankelijkheid als basis is voor
het vrij en kritisch denken. In zijn tweede tekst Over geleerdheid en
geleerden geeft Schopenhauer sterk af tegen de professoren die zich als
geleerden voordoen, maar in feite slechts weten wat anderen reeds hebben
geschreven of beweerd. De meesten doen niets dan herhalen, hun leven is gevuld
met lezen dat een sta-in-de-weg is om zelf te denken. Als onafhankelijk denker
klaagt Schopenhauer over de afschaffing van het Latijn als universele
geleerdentaal die vervangen wordt door de kleinburgerlijkheid van de nationale
literaturen. Hij pleit daarom voor de herinvoering van de verplichting
klassieke talen te kennen als toelatingsvoorwaarde voor de universiteit en ook
voor de afschaffing van de militaire dienst (voor studenten) die hij ziet als
puur tijdverlies en als oefenschool voor domme afhankelijkheid. De laatste
tekst Zelfstandig denken is een oproep om minder te lezen en meer te
denken, want lezen is een surrogaat voor het eigen denken, het is een denken
met andermans hoofd. Gelukkig laat hij nog een klein spoor open om in goede
literatuur inspiratie te vinden voor het eigen denken.
Een vlot en aangenaam geschreven
boekje, waarin je Schopenhauer van een andere kant leert kennen. Zijn
platvloerse verwijten, soms weinig tactvol gebracht, zijn tegelijk een vurige
aansporing tot zelf denken als alternatief of misschien zelfs als correctie op
heel wat vormen van middelmatig onderwijs. In die zin hebben deze teksten een
hoogst actuele waarde voor ieder die zich ergert aan de talrijke tekenen van
‘intellectuele armoede’ in de huidige samenleving. (27/01/09).
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Steven Nadler, De ketterij van Spinoza, Atlas, 2008, 320 blz.
Op drieëntwintigjarige
leeftijd werd Baruch Spinoza (1632-1677) uit de Portugees-joodse gemeenschap
in Amsterdam verbannen. Het was de hardvochtigste cherem (banvloek) die ooit
in die gemeenschap werd uitgesproken. De Amerikaanse filosoof Steven Nadler
stelt zich in dit boek de vraag waarom deze banvloek zo streng was. In een
sterk analytisch werkstuk plaatst hij enkele ideeën van Spinoza in de geest
van zijn tijd en met name in de joodse traditie zoals die door de
belangrijkste leermeesters en rabbijnen werd uitgelegd (Maimonides, Gersonides,
Mortera, Da Silva, e.a.). Spinoza was ongetwijfeld een dissident van de
joodse leer. Hij ontkende dat de Tora letterlijk het woord van God is en
stelde duidelijk dat de joden niet Gods uitverkoren volk zijn. Bovendien gaf
hij een sterk naturalistische interpretatie van God en verwierp elke
antropomorfe manier van denken over het Opperwezen. Zijn beroemde kerngedachte
‘Deus sive Natura’ (God of Natuur) laat zien hoe hij God en Natuur uitlegt als
een inherent geheel en in zekere zin met elkaar identificeert. Volgens hem
bestaat God slechts in filosofische zin. Zulke opvattingen waren op zich meer
dan voldoende om een cherem op de hals te halen. Nadler ontkent niet dat deze
stellingen een rol hebben gespeeld bij de veroordeling, maar is ervan
overtuigd dat er met de banvloek van Spinoza iets bijzonders aan de hand was.
Spinoza ontkende ook de onsterfelijkheid van de ziel, zodat de mens als
individu na de dood volledig verdwijnt. Al is er geen specifiek joods dogma
wat betreft de onsterfelijkheid, toch was dit in het Amsterdam van die tijd
een heikele stelling. Ze had zelfs een politieke betekenis. Toen in 1619 de
Portugese kooplieden het recht kregen openlijk het jodendom te praktiseren,
ging dit gepaard met het aanvaarden van een reeks duidelijke gedragsregels die
allerlei openbare commoties dienden te verhinderen. De invloed van de
streng-gerefomeerde Kerk op de stadhouders speelde een grote rol. De joodse
gemeenschap voelde aan dat de relatie met het politieke gezag zeer fragiel
was. Daarom werd de banvloek gebruikt als middel om in de gemeenschap orde te
houden. Zeker op een geloofspunt dat ook zeer lief was in de gereformeerde
kerken: de persoonlijke onsterfelijkheid. Bovendien lag het in de joodse
gemeenschap zelf erg gevoelig. Als uitgeweken Portugezen waren ze erg begaan
met het lot van hun broeders in Portugal die onder dwang katholiek geworden
waren (de zogenaamde ‘conversos’). Zij hoopten dat die na dit leven toch nog
het eeuwige geluk dat aan het joodse volk was beloofd zouden kunnen genieten.
Als de onsterfelijkheid werd geloochend, zou dit onmogelijk zijn. Al bij al,
stelt Nadler, heeft de hardvochtigheid van de cherem van Spinoza te maken met
deze politieke gevoeligheden.
Een vlot geschreven boek
dat erin lukt de historische achtergrond van de ketterij van Spinoza nauwgezet
en systematisch bloot te leggen in een sterk gedocumenteerde lezing van
filosofen, rabbijnen en theologen, waarvan talrijke citaten in de tekst worden
ingelast. De vertaling van Frans van Zetten leest aangenaam. Een uitgebreid
notenapparaat en dito literatuurlijst geven de geïnteresseerde lezer de kans
deze problematiek zelf verder te onderzoeken. (28/11/08).
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Jan
J.M. van Dijk, Slachtoffers als zondebokken, Maklu, 2008, 184 blz.
Slachtofferhulp krijgt
vandaag veel belangstelling. Toch blijft ze in de huidige justitiële en
therapeutische zorgverlening nog dikwijls stiefmoederlijk behandeld, zo
beweert de bekende Nederlandse criminoloog Jan van Dijk. Dat vindt volgens hem
zijn oorzaak in een lange geschiedenis van ongunstige percepties en
associaties van het begrip slachtoffer waarmee de gedupeerden van allerhande
misdrijven werden gestigmatiseerd. Je kan hiervoor ver teruggaan naar de
tijden van mensenoffers of naar de Griekse mythologieën zoals de Oresteia
(weerwraak) en de tragedies van Oidipoes (schuld). Een andere verhaallijn is
die van de zondebok zoals ze door de Franse filosoof René Girard is
beschreven. Hierin passen verhalen uit het joodse Oude Testament (zoals
Abraham en zijn zoon Isaak), maar ook rond de figuur van Jezus Christus.
Volgens van Dijk is het dit laatste model dat een enorme invloed heeft gehad
op de traditionele westerse opvattingen over slachtoffers. De christelijke
leer heeft de hoofdnadruk gelegd op liefde en verzoening. Jezus is het
offerlam dat op aarde kwam om verzoening met God mogelijk te maken. In de
schaduw van dat model worden de gedupeerden van misdrijven bejegend. Daarom
ligt de klemtoon van het christelijke slachtofferbeeld niet slechts op het
lijden van gedupeerden, maar veeleer op hun roeping tot lijdzaamheid en
vergeving. Doen ze dat niet dan worden ze makkelijk zelf in de rol van zondaar
gemanoeuvreerd. Hier ligt de paradox van het christendom: een oproep tot
liefde die makkelijk omslaat in afwijzing. Daaruit is te begrijpen dat de
kerken in de hulpverlening voor gedupeerden slechts een actieve rol hebben
gespeeld als slachtoffer-daderbemiddeling. Vanuit het slachtofferbelang is dit
een problematisch programma. Om hun woede of wraakgevoelens niet te stimuleren
worden de gedupeerden dan ook zoveel mogelijk weggehouden van het
berechtingsproces. Zo zijn ze geworden tot de assepoesters van het moderne
strafrecht van wie verwacht wordt dat ze zich voordoen als passieve, kwetsbare
en zwijgende wezens.
Jan van Dijk kiest
duidelijk voor een geëmancipeerde identiteit van de gedupeerden. Gedupeerden
zijn actieve individuen met een eigen oordeel en gevoelens van woede. Daarom
is het nodig dat zij binnen het strafproces een volwaardig spreekrecht
krijgen. Slachtofferhulp moet zich bijgevolg ontwikkelen als victim
empowerment: gedupeerden de kracht geven om hulpeloosheid te voorkomen en
zelf op een autonome en weerbare wijze hun (herstel)proces in handen te nemen.
Interessant is ook de confrontatie van de westerse rechtspraak met de shari'a
uit de Islam, waar het slachtoffer een veel actievere rol krijgt in de
rechtspraak. Anderzijds kan dan naar westerse visie weer niet de uitvoering
van de straf in handen worden gelegd van het slachtoffer in de vorm van 'oog
om oog, tand om tand'.
Door verschillende
hedendaagse gedupeerden ter sprake te brengen zoals Ger Vaders, Sabinne
Dardenne, Natascha Kampusch en anderen, laat de auteur zien hoe er stilaan een
nieuw imago van het strijdbare slachtoffer ontstaat waarin de zelfprofilering
belangrijk is. Dit is meteen een bittere aanklacht tegen het diep in de
westerse kultuur verankerde traditionele slachtofferbeeld en tegen de meeste
vormen van geïnstitutionaliseerde slachtofferhulp die dikwijls betuttelend
zijn.
Dit boek doorbreekt
talrijke taboes en kan ongetwijfeld een breed publiek aanspreken, zeker mensen
uit de wijde omgeving van gedupeerden. Maar het is vooral een must-read voor
wie werkzaam is in de advocatuur, rechtspraak en slachtofferhulp. (25/10/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Erich Fromm, De zelfstandige mens. Bijdrage tot een
humanistische ethiek, Bijleveld, 2008, 10de druk, 240 blz.
Op het grensgebied tussen
sociologie en maatschappij behoort Erich Fromm (1900-1980) tot de
belangrijkste denkers uit de vorige eeuw. Vooral zijn baanbrekend werk om de
spanningen tussen individu en maatschappij te analyseren en te begrijpen heef
een grote impact gehad op de ontwikkeling van een kritisch mens- en
wereldbeeld. De uitgeverij Bijleveld brengt nu een tiende Nederlandstalige
druk van een van zijn meest klassieke werken. In dit boek richt Fromm zich op
de voorwaarden en de aanzetten van de menselijke ontwikkeling in een verziekte
samenleving waarin de economische vrijheid leidt naar de ontketening van
egoïsme. Volgens hem is het een kwestie van overleven dat de mens zijn
persoonlijke verantwoordelijkheid leert nemen om dat egoïsme te overwinnen en
een optimale zelfverwezenlijking mogelijk te maken. De mens mag zijn leven
niet uit handen geven, uiteindelijk kent hij zelf wel de grenzen van ‘goed’ en
‘kwaad’. Daarom pleit Fromm voor een humanistische ethiek die de basis is van
menswaardigheid en een betere samenleving. Hij zet die humanistische ethiek
waarin hij de mens oproept tot zichzelf te komen en zelf zijn waarden en
normen te bepalen scherp af tegenover een autoritaire en absolute ethiek die
het menselijk gedrag van buitenaf determineert. Zulke humanistische ethiek is
allereerst een relatieve ethiek die niet steunt op onaanvechtbare en eeuwige
uitspraken, maar ervan uitgaat dat ethische normen steeds voor verbetering
vatbaar zijn en dus kunnen veranderen. Bovendien is deze humanistische ethiek
ook universeel en maatschappelijk. Universeel doordat humanistische normen
overal de groei en de ontplooiing van de mens tot doel hebben. Maatschappelijk
doordat ze concreet gericht zijn op het functioneren en de instandhouding van
een bepaalde maatschappijvorm en van de mensen die erin leven. Fromm brengt
hier een voluntaristische invulling van de ethiek waarin de nadruk uitsluitend
ligt op de inzet van het menselijk individu. De beslissing voor een betere
toekomst berust volgens hem volledig bij de mens, zoals hij in de slotpassage
van zij boek weergeeft: ‘bij zijn vermogen om zichzelf, zijn leven en geluk
ernstig te nemen; bij zijn bereidheid om de ethische problematiek van hemzelf
en de wereld onder ogen te zien; bij zijn moed om zichzelf te zijn, om een
zelfstandig mens te zijn.’ (blz. 226).
Dit boek is een warm
pleidooi voor de moed om voluit mens te zijn en vanuit eigen overtuiging
zelfstandig mee te werken aan een beter zelf en een menswaardige wereld.
Humanistische psychologen en therapeuten vinder hierin een goede onderbouwing
voor hun arbeid. Wie meer structureel of contextgericht wil werken, zal hier
te weinig background vinden. Hoe dan ook, dit boek blijft een klassieker in de
brede waaier van psychologische theorieën. (31/08/08).
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Charles Vergeer, De kunst van de stilte,
Lannoo, 2008, 160 blz.
De stilte is een kostelijk
goed dat in onze tijd erg moeilijk te vinden is. Onze wereld is een wereld van
lawaai en rumoer geworden waarin de stilte verdrongen wordt naar de vale
randgebieden. Je mag al blij zijn als je hier en daar nog een verloren plekje
vindt om de stilte te koesteren. In dit boek gaat de filosoof Charles Vergeer
die promoveerde bij Cornelis Verhoeven, op zoek naar de wezenlijke betekenis
van de stilte. Zijn standpunt is dat stilte meer is dan afwezigheid van
lawaai. Je kan mensen wel doen zwijgen, maar dat is essentieel verschillend
van stil zijn, al is in beide gevallen het blote resultaat hetzelde. Stilte
kan je niet opleggen, stilte valt, ze gebeurt. Je kan het vergelijken met het
Engelse to fall in love. Je kan zoiets niet regelen, het valt ons toe
of overkomt ons. Soms verbijsterend (tremendum), soms een en al
aantrekkingskracht (fascinosum). De kunst van stilte is openstaan en
luisteren, zijn en zwijgen.
Vergeer tracht deze visie
op stilte op te sporen in de filosofisch-literaire traditie en in bijbelse
thema’s. Je zou bijna het hele boek kunnen zien als een systematisch
uitgesponnen voetnoot bij zijn grondgedachte. Naast vele flarden uit de
antieke Griekse wereld en de moderne filosofie (Kant, Hegel, Nietzsche,
Kierkegaard tot Heidegger) komen daarin vooral drie belangrijke beelden naar
voren: de oudste filosofische tekst van Heraclitus, het einde van het
Marcusevangelie en de visie van Goethe. Heraclitus verwijst naar de innerlijke
samenhang van de werkelijkheid (de logos) die al te dikwijls verloren gaat in
de woorden van de mensen. Die logos toont zich, verschijnt, maar de mensen
willen ze grijpen, begrijpen en daarmee verliezen ze in hun woorden de zin van
alle samenhang. Verder maakt Vergeer een exegetische maar indringende
kritische analyse van het verhaal over de vrouwen bij het graf volgens Marcus
(16,1-6 en 8). Hij confronteert ons met de stilte als sprakeloosheid, het
openstaan voor het mysterie en het vertrouwen in de Eeuwige. Hij rekent hier
radicaal af met de traditionele opvatting als zou het hier gaan om een
getuigenverslag als bewijs van de lichamelijke verrijzenis van Jezus. De
vrouwen waren sprakeloos en vol huiver voor wat ze ervaren hadden: de
aanwezigheid van de levende God. Dat was de grond van hun stilte, alleen maar
zwijgen. De blijvende zin van ons bestaan blijft ons ontgaan.
Ook in het beroemde
gedicht van Goethe Ueber allen Gipflen ist Ruh’ wordt duidelijk hoe
stilte niet gemaakt wordt, maar (over)valt. We lezen hier een genuanceerde
analyse van de geschiedenis van deze tekst die Goethe in de wand van een
boshut heeft gekerfd. Hier wordt Goethe (wellicht terecht) voorgesteld als de
man van de kunst van de stilte.
Charles Vergeer brengt in
dit boek een kleine fenomenologie van de stilte waarin je geleidelijk leert
‘verstaan’ hoe stilte ‘gebeurt’. Vanuit de brede achtergronden komen daardoor
soms nieuwe perspectieven aan bod die laten zien hoe we de belangrijkste (soms
zelfs mysterievolle) dingen van het leven al te vlug reduceren tot afgemeten,
haast technische feiten.
Het boek leest vlot, zelfs
al gaat de auteur soms sterk analytisch in op enkele (bijbelse en literaire)
heikele items. Aan het einde van ieder hoofstuk staat een korte overweging die
het mogelijk maakt zelf de voorgaande tekst te overdenken en wat te laten
doordringen. Die overwegingen zijn als momenten van stilte die vallen in een
bos van woorden die tot nadenken stemmen. (31/07/08).
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Ilja Maso, Onsterfelijkheid. Van twijfel naar zekerheid, Ten
Have, 2007, 160 blz.
Heel wat mensen vinden het
leven ondraaglijk als er geen leven na de dood zou zijn. Ook Ilja Maso,
hoogleraar wetenschapstheorie aan de Universiteit voor Humanistiek, rekent
zich daartoe. Daarom gaat hij in dit boek op zoek naar zekerheid over leven na
de dood. Vanzelfsprekend is dat niet omdat de huidige wetenschappelijke en
technologische tijdsgeest daar regelrecht tegenover staat. Maso onderzoekt
zowel de argumenten pro als contra. Eerst bespreekt hij de filosofische
argumenten tegen een leven na de dood zoals die vooral gegeven worden naar
aanleiding van de theorieën van de onstoffelijke geest, de wederopstanding en
het astrale lichaam. Daarna onderzoekt hij de filosofische argumenten, zoals
het substantiedualisme (lichaam tegenover geest), de geest als substantie (de
zelfervaring van het blijvende ik) en de geest als niet-materieel gegeven (het
fundamentele bewustzijn). Toch kunnen deze argumenten pro Maso niet
overtuigen. Vervolgens richt hij zich naar de resultaten van wetenschappelijk
onderzoek die werden
vrijgegeven naar aanleiding van vier getuigenissen over leven na de dood. Maar
ook darin vindt Maso geen voldoende zekerheid. Daarom moet hij andere bronnen
aanboren. Zo tracht hij zekerheid te vinden langs het accepteren van
vanzelfsprekendheden, het steeds verder opeenvolgen van waarschijnlijkheden
of langs het steunen op spontane gevoelens of herhaald handelen. Hoewel deze
wegen in bepaalde situaties zekerheid kunnen geven, blijken ze voor deze
kwestie uiteindelijk toch te zwak. Wat hem in zijn zoektocht wel overtuigt is
de weg om zich zodanig tot het leven na de dood te verhouden dat de mens
daarover een gevoel van werkelijkheid (en daarmee zekerheid) krijgt.
Dit ligt in de lijn van de stelling van Kierkegaard. Het komt erop aan ‘een
zodanige emotionele en actieve relatie met het leven na de dood te vestigen
dat we onze geest ermee vullen en er ook in de praktijk rekening mee houden’ (blz.
140). Langs die weg kunnen we volgens Maso ons dagelijks leven zo vormgeven
dat het niet alleen een goede en voortdurende voorbereiding inhoudt voor ons
leven na de dood, maar ook onze mentale, spirituele, psychische en zelfs
fysieke krachten al in dit leven vergroot.
Dit boek richt zich
duidelijk op mensen die erop uit zijn hun belevingswerelden te exploreren.
Maar of je na het lezen ervan (iets meer) zekerheid verwerft over een leven na
de dood valt sterk te betwijfelen. Uiteindelijk wordt die belofte niet
vervuld. Maso komt naar mijn mening niet verder dan ‘geloven’. Uiteraard kan
‘geloven’ bepaalde mensen zekerheid bieden, maar dat brengt niets nieuws aan
de orde. Het blijft dus een kwestie van geloven of niet geloven. Het boek
brengt wel een goed overzicht van de problematiek zoals die door allerlei
onderzoekers buiten de traditionele godsdiensten gesteld wordt. Dat zou dan
ook een betere ondertitel zijn dan het oproepen van de belofte dat de lezer
‘van twijfel naar zekerheid’ kan komen.
(18/03/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Ingeborg Breuer, Taylor, Lemniscaat, 2005
De Canadese filosoof
Charles Taylor (°1931) is een van belangrijkste denkers van onze tijd.
Centraal in zijn werk staat zijn kritische benadering van de moderniteit die
zich volgens hem in een soort waardevacuüm bevindt en zo oorzaak is van een
toenemende morele verarming. Zijn werk staat op de breuklijn tussen twee grote
stromingen in de Amerikaanse filosofische wereld: het liberalisme en het
communitarisme. Het liberalisme (Rawls, Dworkin, Rorty) legt een radicale
nadruk op de vrijheid van het individu dat zichzelf moet kunnen realiseren als
subject met sterke waarderingen. Het communitarisme (McIntyre, Sandel, Etzioni)
gaat ervan uit dat de mens essentieel een sociaal wezen is en bijgevolg ook
afhankelijk van de anderen en de gemeenschap waarin hij leeft. Het is
duidelijk dat deze twee polen ook een ruime impact hebben op politieke
stellingnamen en maatschappelijke inzet. Al wil Taylor geen communitarist
genoemd worden, toch neigt zijn filosofie in die richting. Hij kiest immers
voor een goed functionerende burgersmaatschappij waarin de publieke zaak
gedragen wordt door het gemeenschappelijk ervaren goede (bonum commune). Maar
hij wil het individu niet opofferen aan de gevaren van collectivisme. Daarom
gaat hij binnen het sociale perspectief op zoek naar de bronnen van de
menselijke identiteit, met name in zijn hoofdwerk
Sources of the Self.
Ingeborg Breuer, filosofe
en journaliste, heeft een overzicht gemaakt van de belangrijkste thema’s van
Taylors zeer omvangrijk oeuvre. Zij laat zien hoe hij vanuit zijn
oorspronkelijke aandacht voor hermeneutische kwesties (zoals begrijpen als
talig gebeuren) zich steeds meer richt op vragen rond de gesteldheid van de
moderniteit. Uitgaande van de tegengestelde bewegingen van de onthechte rede
als leidend beginsel (Kant, Hegel) en de romantische aandacht voor de
innerlijke stem van de mens (Rousseau) maakt Taylor een eigentijdse analyse
van de moderniteit. Hierin laat hij zien hoe de huidige samenleving getekend
wordt door tendensen die een positieve ontwikkeling bedreigen, zoals het
individualisme van de zelfverwerkelijking, de dominantie van het instrumentele
en technische denken, de fragmentatie van de samenleving. Op deze achtergrond
stelt hij de vraag hoeveel gemeenschap de democratie nodig heeft om te
overleven. Vrijheid is essentieel, maar er moet ten minste aan één
gemeenschappelijk goed worden vastgehouden: het bestaan van de gemeenschap als
zodanig met haar wetten, instellingen en procedures. Dit leidt bij Taylor naar
een eigen niet-nationalistische invulling van het begrip ‘patriottisme’. Om
deze civiele betrokkenheid mogelijk te maken is er nood aan erkenning van het
individu zowel wat betreft de persoonlijke relaties als in het publieke
domein. Op deze basis wordt het volgens hem mogelijk om een positief antwoord
te vinden op het hedendaagse probleem van de multiculturaliteit.
Een vlot geschreven en een
goed leesbaar boek dat vele mensen zal helpen toegang te krijgen tot de
basisideeën van Taylor die een beter verstaan van de huidige maatschappij
mogelijk maken. (30/01/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Samuel IJsseling & Ann Van Sevenant, Wat zou de wereld zijn
zonder filosofie?, met een voorwoord van Jacques De Visscher, Klement/Pelckmans,
1997, 176 blz.
Filosoferen heeft altijd
al een antwoord willen zijn op de meest fundamentele bestaansvragen van de
mens. Zonder filosofie zou de wereld slechts een oppervlakkig gebeuren blijven
waarin de mens blijvend zou rondwaren in een leegte, zonder enige blik op
uitweg. Filosofie is denken over wat we hier doen en betekenen, vragen naar
zin en levensinspiratie. Maar inherent daaraan is ook de twijfel. Heeft
filosofie wel zin? Wat kan filosofie betekenen voor mens en wereld? Is
filosofie geen pure dagdromerij? In dit boek gaan Samuel IJsseling ,
emeritus-hoogleraar filosofie aan de KULeuven en ex-docente filosofie aan de
Hogeschool Antwerpen, samen op zoek naar enig antwoord op deze vragen. Het
boek bestaat uit drie delen. In een eerste deel wordt een selectie van
fragmenten uit het werk van IJsseling voorgesteld. Allemaal korte stukjes die
een goed beeld geven van wat IJsseling filosofisch bezighoudt. Het tweede
deel is een kort essay van Ann Van Sevenant onder de titel Filosofie en
vertrouwen. Haar centrale idee is dat vertrouwen niet dialectisch is,
alsof het steeds zou moeten uitmonden in een harmonie of verzoening van
tegengestelden, een amalgaam van onherkenbaarheid. In het leven heersen altijd
andere vormen van verscheidenheid, er is altijd heterogeniteit. Daarom is
vertrouwen steeds vertrouwen op minstens twee: jezelf, de ander, de dingen,
verleden, toekomst, noem maar op. Het aanvaarden van deze tweeheid betekent de
ongemakkelijke niet-uitschakeling van het andere. Het ene bestaat niet zonder
het andere. Geen één zonder twee. Daarom moet het andere ook als ‘ander’
erkend worden.
Het derde deel van
dit boek bestaat uit drie gesprekken tussen IJsseling en Van Sevenant.
Interessant hieraan is dat beide filosofen duidelijk andere accenten leggen en
elkaar voortdurend bijsturen in het denkproces. Erg boeiende thema’s komen aan
de orde: het leven als toeval, chaos en orde, filosoferen zonder god, de zin
van religie en rituelen, eindigheid en dood, streven naar rechtvaardigheid
maar leren leven met onrecht, maatschappelijk engagement, enzovoort.
Als geheel zet dit boek de
lezer aan het denken. In de filosofie van beide auteurs is niets
vanzelfsprekend, zij durven uiteindelijk alles in vraag stellen zonder
nochtans te vervallen in relativisme. Hun principe is ook geen methodische
twijfel, zoals bij Descartes. Het boek is een verslag van een zoekproces dat
geen einde kent en waarvan men aanvaardt dat het geen eindpunt heeft. Juist op
die manier wordt de vluchtigheid van het leven geconfronteerd met de spanning
van het onoplosbare. God zonder god. In een wereld waarin men zo sterk streeft
naar verklaring van alles, kan dit boek helpen om de vraag naar ‘de andere
kant’ levendig te houden. Vertrouwen is altijd gericht op minstens twee. Dan
kan men de aarde en de samenleving herbergzaam en vredig houden, zoals Jacques
De Visscher het voorwoord besluit. (28/12/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Robert Misrahi, 100 woorden over de Ethica van Spinoza,
Atlas, 2007, 319 blz.
De Ethica is zonder
twijfel het meesterwerk van Spinoza (1632-1676). Hij ontwikkelt daarin een
breed samenhangend filosofisch systeem en zoekt tevens naar de betekenis van
een ethisch leven dat gericht is op blijdschap, geluk en tevredenheid met
zichzelf. Toch betekent deze laatste klemtoon niet dat de ethische
perspectieven van Spinoza louter individualistisch zijn. Er liggen in Spinoza’s
Ethica ook duidelijke maatschappelijke accenten, sterk georiënteerd op
tolerantie en democratische beginselen van samenleven.
In dit boek over de
Ethica werkt de Spinozaspecialist Robert Misrahi, hoogleraar-emeritus aan
de Sorbonne (Parijs), volgens een bijzondere aanpak. Hij brengt geen
doorlopende commentaar op het werk, geen systematische verklaring ervan, maar
een benadering in 100 kernwoorden die doodgewoon alfabetisch gerangschikt zijn
en becommentarieerd worden over maximaal 4 tot 6 bladzijden. Deze aanpak is
erg interessant, maar niet vanzelfsprekend. Je wordt in dit boek niet
geleidelijk ingewijd in de filosofie van Spinoza, maar er onmiddellijk een
beetje lukraak woord voor woord ingegooid. Zo kan je dit boek zowel vooraan,
middenin als achteraan beginnen te lezen. Op deze wijze kost het de
doorsnee-lezer zeker heel wat inspanning om onmiddellijk met de filosofische
lijnen van Spinoza in het reine te komen. Maar voor wie volhoudt, lukt het
zeker, want het boek is goed geschreven en geeft een dynamische benadering van
de Ethica als geheel. Zodra je het boek gelezen hebt, wordt ook
duidelijk dat je het ook als een korte encyclopedie kan gebruiken om de
belangrijkste thema’s uit het werk van Spinoza vlug terug te vinden. Aan wie
reeds enigszins met het werk van Spinoza bekend is geeft dit boek een handig
werkinstrument om sommige begrippen opnieuw te bekijken of te verruimen.
Daarvoor is dit boek erg geschikt, omdat de auteur elk woord (thema) weet te
plaatsen in een bredere context en bij het einde van iedere tekst steeds
handige links geeft naar andere woorden. Elk van de 100 woorden wordt ook
rechtstreeks in de Ethica – en soms ook in de andere werken van Spinoza
- geplaatst door vele citaten uit de oorspronkelijke teksten, meestal door
Misrahi in een eigen (strenge, maar heldere) vertaling die het lezen van
Spinoza haast vanzelfsprekend maakt.
Nu vandaag de
belangstelling voor Spinoza sterk toeneemt, biedt dit werk een uitzonderlijke
documentatie over een van zijn belangrijkste werken. Het kan voor
geïnteresseerde ‘leken in het vak’ een welkome hulp zijn om Spinoza’s
filosofie beter te leren en waarderen. De methodiek van dit boek biedt
bovendien een vernieuwende aanpak om belangrijke (filosofische) auteurs te
analyseren en begrijpen. (08/11/07).
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Rebecca Goldstein, De onbekende Spinoza, Atlas, 2007, 270
blz.
Baruch Spinoza staat
vandaag erg in de belangstelling. Zijn filosofie, die lange tijd opgesloten
bleef in de studiekamers van universiteiten, blijkt een sterke impuls te geven
aan het hedendaagse denken over rede, humanisme en autonomie. Steeds meer
wordt de vraag gesteld hoe Spinoza in de context van de zeventiende eeuw tot
dit eigen radicaal seculiere antwoord op religie is gekomen. Wie is de ‘mens’
Spinoza achter zijn filosofie? Wat bezielde hem? De Amerikaanse filosofe en
novellist Rebecca Goldstein gaat in dit werk op zoek naar de basiservaringen
die het leven van Spinoza essentieel hebben bepaald. Hij groeide op in de
beslotenheid van het sefardische jodendom in Amsterdam dat na drie generaties
nog sterk getekend was met een religieuze ijver en een messiaans verlangen als
herinnering aan hun verdrijving uit het Iberisch schiereiland. Spinoza genoot
een stevige opleiding in de bijbelse wetenschap en was voorbestemd om een
belangrijke functie binnen de joodse gemeenschap te vervullen. Maar zijn
denken was reeds zeer vroeg bepaald door een seculiere tendens. Hij was niet
bereid de dingen voor waar aan te nemen alleen maar omdat ze van bovenuit
(God) zo waren overgeleverd. Dit bracht hem in directe aanvaring met de joodse
gemeenschap. In 1656 (Spinoza was toen 23 jaar) werd hij geëxcommuniceerd en
sindsdien heeft hij zich afzijdig gehouden van het jodendom. Hij weigerde
terug te keren naar de sefardische roots. Hij werd ook geen christen of
islamiet. Hij zocht een eigen weg van het vrije denken, betrekkelijk
geïsoleerd op een kleine kring van trouwe vrienden na, meestal vrijdenkers uit
diverse protestantse groeperingen.
Rebecca Goldstein
beschrijft in een meeslepend verhaal hoe het leven van Spinoza verder verloopt
en hoe zijn oeuvre tot stand is gekomen. Zij laat zien hoe hij reageert op
enkele belangrijke leermeesters uit de joodse wereld en een eigen filosofie
ontwikkeld die gericht is op het bewijzen van waarheid. Al het arbitraire moet
worden geweerd en de wiskunde biedt een verklaringsmodel: helder en duidelijk.
De dingen zijn er zoals ze zijn. Zo ontwikkelde Spinoza zijn leer over ‘God of
de Natuur’, God geheel en al immanent, zonder ook maar een vleugje
transcendentie. Hij las Descartes (destijds ook in Amsterdam verblijvend) en
ging met hem in discussie omdat Descartes het goddelijke nog te sterk als
transcendent bleef accepteren. Zo kwam hij geleidelijk tot een sterke
identiteit die zich baseert op het a-priori van de rede dat hem voldoende
zekerheid gaf in zijn zoektocht. De rede gebruiken en met behulp ervan een
sluitende verklaring zoeken, biedt hem een uitgesproken vreugde. Geen enkele
externe autoriteit (synagoge, kerk, moskee) kan de redelijke mens verhinderen
om voor zichzelf te denken, te zoeken naar sluitende verklaringen, die te
vinden en zich daarin te verheugen. Dat is voor Spinoza de opperste vrijheid.
Rebecca Goldstein heeft
een schitterend portret van de ‘mens’ Spinoza geschreven waarin zij raakt aan
zijn nog dikwijls onbekende motiveringen. Het boek leest aangenaam en is een
vlotte mix van biografie en filosofische inzichten. Daarom kan het vele mensen
helpen om een begrijpelijke toegang te krijgen tot het werk van Spinoza, hoe
moeilijk en compact dat dikwijls ook is. Bovendien biedt het ook een heldere
kijk op de historische context waarin de eerste vormen van tolerantie en
godsdienstvrijheid op gang kwamen. (02/11/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Jan Knol, Spinoza. Uit zijn gelijkenissen en voorbeelden voor
iedereen, Wereldbibliotheek, 2007, 208 blz.
Er is vandaag veel
aandacht voor de filosofie van de grote humanist Spinoza (1632-1677). Zijn
geschriften zijn niet altijd makkelijk te lezen en daarom zijn ze voor heel
wat mensen moeilijk toegankelijk. Daarom kunnen we ons erover verheugen dat de
Nederlandse theoloog Jan Knol nu een boekje over Spinoza publiceert dat
eenvoudig van opzet is en bovendien vlot geschreven. Hij gaat uit van de
talrijke gelijkenissen en voorbeelden waarvan het werk van Spinoza rijkelijk
voorzien is en dat is een originele aanpak. Als theoloog is Jan Knol uiteraard
vooral geïnteresseerd aan de centrale stelling van Spinoza over de identiteit
tussen God en Natuur (Deus sive Natura). Dat was voor Spinoza’s tijd een
baanbrekende maar tevens schokkende stelling. Spinoza gelooft wel in God,
maar hij beklemtoont dat wij hem helemaal verkeerd begrijpen omdat we ons
beperken tot antropomorfe voorstellingen van God. Hij kan wel accepteren dat
we zulke beelden voor God gebruiken, maar we moeten ons er dan goed bewust van
zijn dat het om beelden gaat. Voor Spinoza is God zuivere natuur met twee
aspecten: geest en materie die beide gelijkwaardig zijn en elkaar niet
beïnvloeden. God of Natuur is op elk moment schepping. Elk ding drukt Gods
wezen op een bepaalde wijze uit en dat leidt naar de grote verscheidenheid die
toch geen afbreuk doet aan de eenheid. Alles is wat het is en is dat
noodzakelijk. Ook God zelf is onvermijdelijk gebonden aan de regels van de
Natuur, zoniet zou God een innerlijke contradictie zijn. De vraag hierbij is:
bestaat er dan nog vrijheid? Hoe kan je vrijheid verbinden met gedetermineerd
zijn uit een keten van oorzaken? Spinoza geeft ons hiervoor interessante wegen
langs zijn drie soorten kennis: verbeelding, ratio en intuïtie. Uit deze visie
leidt Spinoza allerlei inzichten af over denken, samenleven en moraal.
Naast deze filosofische
beschouwingen geeft Jan Knol ook een korte biografie van Spinoza en eindigt
zijn boekje met een lichtvoetig geschreven gesprek tussen Spinoza en Jezus,
waarin de overeenkomsten en verschillen tussen beide (misschien al te
makkelijk) worden weergegeven. Duidelijk wordt hierin de idee van Spinoza over
het onderscheid tussen dynamische kracht van de religie en de instellingen die
de religie later tot systeem maken.
In dit boekje weet Jan
Knol de lezer te overtuigen hoe belangrijk de visie van Spinoza kan zijn voor
onze tijd, zeker nu we te maken krijgen met de vele interreligieuze vragen. De
kwestie hierbij is niet welke religie de juiste is, maar hoe ze met elkaar
verbonden zijn en tot gesprek kunnen komen over God of noem het Natuur. Voor
wie geïnteresseerd is aan de religieuze vraagstellingen bij Spinoza, biedt dit
boekje ongetwijfeld een weg voor eerste kennismaking. (14/08/07).
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Kwame Anthony Appiah, Kosmopolitisme. Ethiek in een wereld
van vreemden, Bert Bakker, 2007, 215 blz.
Onze tijd is rijp voor
kosmopolitisme. Dat is de grondstelling van de Ghanese cultuurfilosoof Appiah
in dit lezenswaardige boek. Nu we leven in een tijd van globalisering mogen we
ons niet langer opsluiten binnen de protectionistische grenzen van de
natiestaten. We moeten dringend een nieuwe ethiek ontwikkelen die steunt op
respect en begrip tussen de volkeren. Hoe meer we met vreemden in contact
komen, hoe meer we ontdekken dat we allemaal anders zijn, ook al behoren we
tot dezelfde soort. Onze taal en onze cultuur binden ons onvermijdelijk aan
voorkeuren en normen die zich diep in onze persoonsstructuur inschrijven. Maar
dat betekent niet dat we ons niet kunnen openstellen voor vreemden en hun
waarden respecteren. Het Ghanese Asantageloof in geesten en in hekserij
bijvoorbeeld is een heel andere manier waarop mensen met hun wereld omgaan dan
de wetenschappelijke benadering van de westerse culturen. Maar is dat geloof
per se minderwaardig? Het brengt andere gevoelens, morele interpretaties,
taboes, enzovoort tot stand die het moeilijk maken elkaar te verstaan. Daarom
is discussiëren met vreemden erg lastig. We geven een ander gewicht aan morele
waarden en aan de betekenis van woorden. Denk maar aan de wijze waarop in de
Arabische wereld en grote delen van Centraal- en Zuid-Azië mannen geloven dat
hun eer verbonden is met de kuisheid van hun zusters, hun dochters en hun
vrouwen.
Kosmopolitisme is geen
kwestie van universalisme dat ervan uitgaat dat er slechts één waarheid is.
Dat is de denk- en werkwijze van het fundamentalisme, zowel bij christenen als
bij de islam. Kosmopolitisme is eerder de aanvaarding dat alle culturen hun
eigen waarden en normen hebben. Toch is het geen relativisme. Om met elkaar in
harmonie te kunnen leven, moeten we uitgaan van het primaat van de praktijk.
we hoeven het niet eens te zijn over de onderliggende waarden. Van belang is
te leren samenleven in de alledaagse situaties. De acceptatie van abortus, de
waardering van homoseksualiteit, de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, het
zijn verschuivingen die mogelijk zijn geworden vanuit de dagelijkse praktijk
waarin mensen met elkaar zijn omgegaan. Discussiëren over waarden leidt
meestal tot twistwoorden, agressief gedrag, tegenstelling, uitsluiting,
imperialisme. Zijn er dan geen algemene waarden nodig? Ongetwijfeld, maar dat
is een kwestie van delicate gesprekken. We moeten ons in ieder geval hoeden
voor abstracte discussies. De uitgangspunten voor een transcultureel gesprek
zijn zaken die worden gedeeld door mensen die in gesprek zijn met elkaar. Een
houdbaar kosmopolitisme verzacht het gesprek over verschillen met respect voor
de mensen zelf. Als de vreemdeling niet langer alleen in de verbeelding
bestaat, maar echt en aanwezig is, en we met hem een menselijk,
maatschappelijk leven delen, leren we elkaar tenslotte ook begrijpen. Wellicht
zullen we dan ook leren inzien welke verplichtingen we aan elkaar hebben om de
samenleving menswaardiger te maken voor allen.
Appiah’s boek geeft met
zijn ‘schrijven in twee culturen’ een boeiende bijdrage aan het zo
noodzakelijke transculturele gesprek. Het is bovendien een onderhoudend boek
omdat het niet vertrekt uit theoretische concepten, maar uit concrete
ervaringen en levenscontexten waarin mensen met elkaar te doen hebben. De
auteur stelt spanningen van onze hedendaagse maatschappij duidelijk aan de
orde en plaatst ze in een perspectief dat hoopgevend en stimulerend is.
(03/07/07).
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Mark Elchardus & Wendy Smits,
Het grootste geluk, Lannoocampus, 2007, blz. 229.
Hoe gelukkig voelt een
Belg zich? Dat is de uitgangsvraag van een breed opgezet onderzoek dat werd
uitgevoerd onder de leiding van Mark Elchardus en Wendy Smits (respectievelijk
hoogleraar sociologie en senior onderzoeker aan de Vrije Universiteit
Brussel). 4500 inwoners van België vulden een vragenlijst in en met 23
personen werd een diepgravend, open gesprek over geluk gevoerd.
Het eerste deel van dit
boek geeft een filosofische benadering van geluk, waarin de klemtoon vooral
ligt op de basisideeën van het utilitarisme van Hume en Bentham (18de
eeuw). Geluk is voor de utilaristen de som van plezier minus de som van pijn.
Het komt erop aan te streven naar het grootste geluk voor zoveel mogelijk
mensen. Deze tendensen vormen ook de grondtoon die in het werk van Elchardus
en Smits steeds weer naar voren komen. Het gevaar is volgens hen groot dat in
de huidige liberaal-globaliserende maatschappij de visie op geluk erg
verschraalt door een middel-doelverdraaiing. De economische groei en het
verwerven van bezit wordt steeds meer als doel op zich gezien in plaats van
als middel tot geluk.
Als meetinstrument
gebruiken zij het VAW-model: de Voorwaarden, de Anderen en de Wijsheid. De
voorwaarden tot geluk zijn van drieërlei aard: gezondheid, geld (en
materiële middelen), tijd. De anderen zijn aanwezig op twee manieren.
Allereerst in de persoonlijke relaties en in de sociale netwerken als bron van
liefde, steun, betrokkenheid, loyauteit. Maar ze zijn er ook als
referentiegroep waarmee men zich gaat vergelijken om de graad van zijn geluk
te bepalen. Wijsheid komt onder meer tot uiting in de
levensbeschouwing, de innerlijke kracht en de kunst van het zich voldaan
voelen. Over al deze factoren geeft deze studie in de vorm van tabellen met
procentuele gegevens een kijk op het bruto nationaal geluk (België) en bruto
regionaal geluk (Vlaanderen, Brusselse regio, Wallonië). Globaal gezien voelen
ongeveer 55% van de Belgen zich gelukkig of zeer gelukkig. De leeftijdsgroep
van 46 tot 55 blijkt de minst gelukkige. De gemiddelde geluksscore voor België
is 61/100, wat gegeven de hoge welvaart internationaal vergeleken te laag is.
Hier ligt wellicht een element van verklaring voor de groeiende verzuring.
Regionaal gezien scoren de Vlamingen het hoogst (62,2), de Walen het laagst
58,7. De Brusselse regio zit met 61 pal op het bruto nationaal geluk. Uit deze
gegevens mag men besluiten dat er in België dringend gewerkt moet worden aan
een politiek van geluk die de kansen op geluk voor iedereen moet verhogen.
Hierin hebben allerlei instellingen een belangrijke rol te spelen: overheid,
bedrijven, middenveldorganisaties, onderwijs en politieke partijen. Zij kunnen
werken om gunstiger omstandigheden te creëren. Toch blijft het vinden van
geluk uiteindelijk de verantwoordelijkheid van het individu. Het boek besluit
dan ook met zeven pijlers die de Belgen kunnen helpen hun leven gelukkiger te
maken. Bij elk onderzoeksthema geven de auteurs in kader enkele gevatte
uitreksels uit de gesprekken die tijdens het onderzoek gevoerd werden. Dit
geeft aan het vele cijfermateriaal een menselijker gelaat.
Al bij al een gedegen
studie die zichtbaarheid geeft aan een van de belangrijkste elementen van het
menselijk leven: geluk. Zoals het sociologen past, is dit boek geen
moraliserende taal, maar een open confrontatie met een gevoelige laag in het
leven van het brede publiek, soms herkenbaar, soms ook niet.
Ondanks de strikte
wetenschappelijkheid, toch vlot leesbaar. Gelukkig maar. (18/05/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Paul Cortois, Meditaties bij een
machine. Een andere inleiding in de filosofie, Acco, 2007
Het is een pregnante vraag
of wij de wetenschap en de techniek kunnen overleven. Zij beheersen immers
steeds meer ons leven en trachten het in te passen in instrumentele regelingen
die onze blik erg dreigen te vernauwen. Waar blijft op de duur de invulling
van onze menselijke interesse naar zingeving? Gaat zo de waarde die de wereld
voor ons heeft of die hij ons belooft niet radicaal verloren? Kunnen we het
oplossen door in een soort machine te kruipen, zoals de Amerikaanse filosoof
Robert Nozick fantaseert, die ons het gevoel van radicaal geluk geeft door
ons alleen maar beelden van lust voor te spiegelen en alle pijnervaring of
onlust te vermijden? Dat zijn enkele uitgangsvragen die de Leuvense filosoof
Paul Cortois zich stelt als een poging om filosofie – na al die inleidingen
die reeds zijn verschenen – toch in een nieuw perspectief te zetten. Zijn
zoektocht confronteert ons met de fundamentele interesses van de mens:
interesse voor kennis, interesse voor maakbaarheid (techniek) en interesse
voor zingeving. Er zijn in de geschiedenis van de mensheid verschillende
allianties gemaakt tussen die interesses en dat in vele nuances. Cortois
beschrijft met een meesterlijke maar soms ingewikkelde pen twee van die
allianties. De oude alliantie is die van mythe en kennis. Hier ontworstelt de
logos zich uit de mythe maar blijft gevangen in de sporen van de kennis die
reeds in het mythische denken aanwezig waren. Vanaf de Griekse filosofie tot
de scholastische filosofie van de christelijke middeleeuwen blijft het
filosofische denken een instrument voor het zoeken naar de bovennatuurlijke
waarheid: het denken moet zijn plaats kennen en die is aanvullend en
noodzakelijk in-harmonie-met een reeds gegeven waarheid. Die oude alliantie
vormde een tweespan tussen kennis en zingeving waarin de bovennatuurlijke
waarheid (zingeving) het hele leven dicteerde. Na de scholastiek werd deze
oude alliantie ondergraven door twee onderling aan elkaar tegengestelde
tendensen: een radicaal experimenteel empirisme (Bacon, Ockam) en een
heropleving van het platonisme maar dan zonder Plato, eerder een rigoureus
rationalisme, gekenmerkt door de mathematisering van de natuur (met name
Descartes), wat uiteindelijk de basis werd voor de moderne wetenschap en
technologie (maakbaarheid). Een nieuwe synthese werd mogelijk door het werk
van de empirist Hume (kennis is een bouwsel opgetrokken vanuit de ervaring) en
de kenleer van Kant (objectieve kennis is in feite kennis die wijzelf
construeren). Beiden gaan zingeving zien als een vraag die het domein van de
rede te boven gaat en onherleidbaar is tot kennis. Latere spanningen en
nuanceringen komen aan de orde bij de logische positivisten en in het kritisch
rationalisme van Karl Popper. Uiteindelijk kiest Cortois voor een wederzijdse
contaminatie tussen de drie interesses (kennis, maakbaarheid en zingeving),
maar ook voor het behoud van verschil tussen de drie. Een soort vreedzame
co-existentie. Toch blijft er volgens de auteur de vraag of er zich niet een
allernieuwste alliantie aandient waarin technische beheersing zich als
rechtstreekse productie van zin opwerpt. De machine van Nozick? Maar waar
blijft dan de organische basis die ons de ‘magie’ van sterk belichaamde
ervaringen doet beleven?
Cortois brengt een
originele kijk op de geschiedenis van de filosofie. Uiteraard met grote
penseeltrekken, maar met de kleur van intensiteit en verwondering. Zo zie je
dat ook deze inleiding in de filosofie weer haar waarde bewijst. Het lezen
ervan vraagt een ernstige inspanning, maar de lectuurfragmenten bij het einde
van ieder hoofdstuk bieden tussentijdse verademing. (23/04/07)
RECENSIE VAN:
Peter
Reynaert (red.), Husserl. Een inleiding, Pelckmans/Klement, 160 blz.
De fenomenologie van
Edmund Husserl (1859-1938) komt sinds enige tijd opnieuw in de belangstelling.
Dat heeft wellicht te maken met enkele van de centrale stellingen van Husserl,
zoals de intentionele grondstructuur van het bewustzijn en zijn kritiek op de
objectivistische eenzijdigheid van de wetenschappen. Het voorliggende boek is
de eerste omvattende monografie over Husserl in het Nederlands taalgebied met
vijf bijdragen van specialisten ter zake, Peter Reynaert ( hoofddocent
filosofie aan de Universiteit Antwerpen) en vier medewerkers aan het
Husserlarchief te Leuven (Ulrich Melle, Rudolf Bernet, Hanne Jacobs en Carlo
Ierna). Husserls fenomenologie baseert zich op een eidetische en
transcendentale reductie die het mogelijk maakt zich te richten op het zuivere
bewustzijn, los van allerlei materiële belemmeringen. Het wezenskenmerk van
het bewustzijn is een intentionaliteit, een gerichtheid op ‘iets’. Maar in de
wetenschappen is dat ‘iets’ vandaag beperkt tot de fysische natuur, meetbaar
en berekenbaar. In de bijdrage van Peter Reynaert wordt duidelijk dat op die
manier de wetenschappen terechtkomen in een objectivisme dat tot dogma
verheven wordt en uiteindelijk leidt naar een crisis van de wetenschappen.
Husserl verwerpt uitdrukkelijk dit objectivisme omdat daarin het ‘subjectief
bewustzijn’ volledig wordt uitgeschakeld. Het subjectief bewustzijn, dat zelf
ook objectieve geldigheid kan verwerven, geeft aan de werkelijkheid betekenis
en zin. De wetenschap heeft haar ethische relevantie verloren en is s
betekenisloos geworden voor het realiseren van een waarachtig leven, omdat ze
het ideaal van het oorspronkelijke (universeel en radicaal) weten niet
realiseert Haar objectivisme sluit haar op in een gesloten wereld zonder
intentionaliteit. De filosoof moet de behoeder zijn van de ware rationaliteit
en zo dienaar worden van de mensheid.
De bijdrage van Ulrich
Melle belicht de personalistische ethiek van Husserl. In ieder persoonlijk
subject is er een levende drift naar rationaliteit, een drang om in de
waarheid te leven, te denken en te handelen. Die drang richt zich naar een
ethiek van het hoogste goed en van de categorische imperatief, een heilig
moeten om te doen wat goed (het beste) is. Dit is als het ware de wet van de
liefde die een soort grondslag vormt voor een redelijke ethiek.
Het boek wordt afgesloten
met een ruime biografische schets van Husserl en een zeer ruime bibliografie.
Hierin staan de technische gegevens over Husserls werk, zowel de Gesammelte
Werke (38 banden) als de Materialien (collegedictaten- 8 banden) en de
Dokumente (4 banden). Tenslotte is er ook een volledige lijst van de tot
hiertoe verschenen Nederlandstalige vertalingen van Husserls werk en de
Nederlandstalige secundaire literatuur over Husserl).
Het boek is geen
makkelijke klus om lezen en richt zich tot mensen die zich willen verdiepen in
Husserls fenomenologie. Enige voorkennis van deze filosofie is zeker vereist.
Maar binnen de context van gespecialiseerde literatuur is het boek erg
toegankelijk en verhelderend geschreven. Je kan terecht spreken van een
aanwinst. Studenten filosofie zullen er veel plezier aan beleven. (04/03/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Herman Van Gunsteren, Vertrouwen
in democratie. Over de principes van zelforganisatie. Ambo, 2006, 207 blz.
De kloof tussen burger en
politiek blijkt vandaag erg groot. Het vertrouwen in de democratie heeft sterk
te lijden. Herman van Gunsteren, hoogleraar politieke wetenschappen aan de
Universiteit van Leiden, wil met dit boek daaraan iets verhelpen. Zijn
hoofdstelling is dat de krachten van zelforganisatie sterk genoeg zijn om het
vertrouwen in een democratische samenleving steeds nieuwe input te geven.
Volgens hem zijn er duidelijke aanwijzingen dat ook zonder leiding van bovenaf
een intelligente orde mogelijk is. Hij ziet de democratische zelforganisatie
als een vorm van emergentie, een spontaan ontwikkelen van relationeel denken
en handelen. Aan de hand van actuele onderzoeksliteratuur komt hij tot vier
centrale principes van zelforganisatie die hij in aparte hoofdstukken
uitwerkt. Allereerst is er nood aan diversiteit zodat meerdere van
elkaar verschillende varianten kunnen worden geproduceerd. Op de (unieke)
gebeurtenissen in de wereld wordt decentraal verschillend gereageerd, zowel in
denken als handelen. In dat kader is vrijheid van meningsuiting essentieel.
Een tweede principe is dat van de multiple mapping. Mappings zijn
herinneringen aan of representaties van vroegere reacties op de gebeurtenissen
die in het individuele en/of collectieve geheugen bewaard blijven. In deze
mappings worden patronen onderkend die zelf weer het eigen gedrag gaan
richten. Zo kunnen (voorlopig) bindende besluiten ontstaan die het proces
blijvend ondersteunen. Maar ook conflicterende elementen, met uitsluiting van
geweld, spelen hier een belangrijke rol als bron voor herhaalde bewerking van
de mappings. Een derde principe is selectie. Wil diversiteit bijdragen
tot intelligente zelforganisatie, dan moet daaruit ook geselecteerd worden.
Deze selectie is richtinggevend voor het gedrag van individuen en groepen.
Politieke verantwoordings-processen en rechtspraak vervullen hierin een
vooraanstaande rol. Tenslotte is er het principe van indirecte controle.
Het is al voldoende bewezen dat directe controle makkelijk leidt naar de
ondergang van de democratie (cfr. Planeconomie in de Sovjet-Unie of bij
fundamentalisme) De uitkomst van intelligente zelforganisatie wordt vooral
gestuurd door feedback of langs regels voor lokale interactie. Uiteraard
kunnen de resultaten dan niet van tevoren vast liggen, maar dienen
gerealiseerd te worden door het ontwikkelen van civiele vaardigheden. Op deze
indirecte manier kan de leider in een democratie het proces bevorderen dat
leidt naar een een verlichte democratie. Van Gunsteren geeft in het laatste
hoofdstuk dan ook concrete aanwijzingen om daaraan te werken.
Dit boek is een
fascinerend pleidooi voor een aanpak die in de huidige democratische staten
veel te weinig kans krijgt. Het is bevattelijk geschreven, al is het niet
altijd makkelijk om het (nieuwe) wetenschappelijk jargon juist af te wegen.
Hier en daar wat ruimer ingaan op concrete feiten en invullingen zou het boek
beter leesbaar maken voor een breed publiek, waar het uiteindelijk op gericht
dient te zijn. (02/02/07)
François Poirié & Philippe Nemo,
Emmanuel Levinas aan het woord. 11 gesprekken, Ten Have/Pelckmans, 2006.
Naar aanleiding van het
Levinas-jaar 2006 verschijnt met dit boek een vertaling van 11 gesprekken met
Emmanuel Levinas met twee bekende Franse journalisten. Het eerste deel is een
lang gesprek met François Poirié onder de titel De vreemdeling liefhebben.
Het tweede deel zijn 10 kortere gesprekken met Philippe Nemo onder de
titel Ethisch en Oneindig. Dit tweede deel werd reeds in 1987 onder
dezelfde titel in het Nederlands vertaald, ingeleid door R. Bakker, bij Kok
Agora in Kampen.
Als geheel biedt dit boek
een indringend beeld met name van de ethische visie van Levinas. Het gesprek
met Poirié volgt grotendeels de levensloop van Levinas en laat zien welke
belangrijke filosofen zijn denken hebben beïnvloed zoals Husserl, Heidegger,
Sartre, Bergson, Maurice Pradines, maar ook – en niet in het minst - de
mysterieuze figuur Chouchani bij wie hij talmoedonderwijs genoot. Het centrale
thema bij Levinas is het openstaan voor de ander als het verschijnen van het
heilige. Maar dit openstaan voor de andere is geen esoterisch gevoel, maar een
concrete aandacht in het dagelijks leven, zoals de groet aan een
voorbijganger. Hier staat Levinas haaks op de heersende neiging van de
filosofie om abstract te denken en alles te systematiseren. De andere is
aanwezig, we kunnen er niet echt aan voorbijgaan, hij bepaalt onze agenda, ook
als wij hem doorstrepen of uitvlakken. De meest concrete uitdrukking van de
ander vinden wij in de gewaarwording van het gelaat van de ander. Dat gelaat
is meer dan het gezicht dat zich aan ons laat zien, het is een vraag en meteen
een bevel. Een bevel om de andere te erkennen. Zo is het gelaat overschrijding
van zichzelf naar het mysterie, naar‘de Ander’, je zou het openbaring kunnen
noemen, grondslag van religie. De spanning tussen religie en ethiek is hier
zeer levendig. Toch brengt Levinas geen uitgewerkte ethiek in normen en
regels, hij tracht eerder de nadruk te leggen op de zin van het zoeken en het
openstaan voor het ‘gebeuren’. In de kortere gesprekken met Philippe Nemo komt
dit fundamentele thema van Levinas opnieuw naar voren, maar dan in
verschillende contexten, zoals liefde, verantwoordelijkheid, vrijheid,
eenzaamheid. Ook de kritiek van Levinas op de filosofie van het zijn krijgt
daarbij ruim aandacht.
Dit boek is een
belangrijke bijdrage om het ideeëngoed van Levinas bij een breder publiek te
verspreiden. De hoogfilosofische taal is hier vervangen door een levendige
gesprekstaal die Levinas op een meesterlijke wijze beheerst. De vertaling is
goed geslaagd en draagt bij aan een vlotte lezing van de tekst. Het geheel
wordt kort ingeleid door de ethicus Rico Sneller. Wie op zoek is naar een
goede inleiding in het denken van Levinas zal hier voluit zijn gading vinden,
vooral omdat Levinas zelf zijn soms nogal cryptische omschrijvingen erg
toegankelijk maakt. (9/12/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Willy Coolsaet, Op de
vlucht voor de eindigheid. De ziekte van de moderniteit, Garant, 2006, 382 blz.
Volgens
sommigen is de moderniteit ziek. De ziekte van de moderniteit is meer dan een
malaise die Charles Taylor beschreeft in één van beste boeken, The Malaise
of Modernity (1991). De ziekte van de moderniteit neemt ernstiger
afmetingen aan en infecteert geleidelijk aan de hele cultuur. Willy Coolsaet,
ere-professor aan de vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen van de
Universiteit Gent, brengt in dit boek een diepgaande diagnose van deze ziekte.
Coolsaet analyseert met name op drie belangrijke pijlers die meer inzicht
kunnen geven in het ziekteverschijnsel. Allereerst is er vanaf het begin van
de moderniteit de ontkenning van de menselijke eindigheid of noem het de
mateloze ontplooiingsdrift of het streven naar absolute vrijheid, zoals
duidelijk werd in de ontwikkeling van de ‘nieuwe’ wetenschappen en in de
filosofieën van Hegel, Kant, Nietzsche, Sartre, Luc Ferry. Zolang de mens
weigert zijn eindigheid te aanvaarden, miskent hij de meest fundamentele
eigenheid van de ‘condition humaine’. Uiteindelijk droomt de mens van radicale
zelfbepaling en vergeet hij dat hij niet alles zelf in handen heeft. Toeval,
omgeving, samenleving hebben een enorme impact op de menselijke ontwikkeling.
Een tweede pijler is de
doelmiddelverdraaiing die de achtergrond vormt van het huidige handelen van
mens en samenleving. Het triple-systeem wetenschap, technologie en kapitaal
bewerkt een perverse omkering waarin de mens de middelen tot doel maakt. De
drang naar menselijke vooruitgang is zo sterk dat alles eraan ondergeschikt
wordt gemaakt. In plaats van respect te hebben voor fundamentele waarden van
menselijkheid levert de mens zich uit aan de eisen van de heteronomie, zoals
duidelijk wordt in de groeiende controle en de steeds verder gaande
objectivering van onze leefcondities. Wat verloren dreigt te gaan is de
inhoudelijke gerichtheid van de menselijke waarden in het voordeel van een
verabsoluteerde efficiëntie-idee. Dat leidt naar een systeem van de productie
terwille van de productie, kennis terwille van de kennis en geld terwille van
het geld. De middelen worden doel.
Een derde pijler in deze
kritische kijk op de moderniteit is de cultuur van het narcisme zoals die
meesterlijk werd beschreven door Christopher Lash. De moderne mens valt
volledig terug op zijn individualisme. Hij beschouwt zich als een absoluut
eigenheid die zichzelf waarmaakt door mee te stappen in het moderne project
van vrijheid, macht en efficiëntie. Het gaat hierbij niet zozeer om de
inhoudelijke waarden, maar om de bewondering door de anderen. De narcist is de
mens die zichzelf groot acht omdat hij bewonderd wordt. Macht bestaat erin de
anderen te overtreffen. Het narcistische prototype is de bureaucraat met het
gevoel van macht maar zonder reële, eerder formele inhoud.
Coolsaet gaat ook op zoek
naar de noodzakelijke herstelwerkzaamheden. Hij denkt hier onder meer aan
zinvolle arbeid en het positieve conflictmodel van de democratie. Ongetwijfeld
interessante wegen, maar zoals dikwijls in filosofische essays wordt ook hier
het alternatief te zwak uitgewerkt.
Dit boek geeft inzicht in
de herkomst van de meeste hete knelpunten van onze huidige samenleving en dit
vanuit de filosofische achtergrond van de laatste vier eeuwen. Het brengt
bovendien enkele originele aanzetten voor verdere discussie. De
‘social(istisch)e’ bewogenheid van de auteur speelt sterk mee in het verhaal,
maar dat geeft soms wel sprankeltjes hoop die we in de donkere dagen van
vandaag dikwijls erg missen. (06/11/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: XX, Verbeelding van Kennis, Jaarboek
KennisSamenleving, 2, 2006, Aksant, 2006, 220blz.
Dit tweede jaarboek van
KennisSamenleving handelt specifiek over het gebruik van metaforen, beelden en
verhalen in het wetenschapsbereik, vooral met de bedoeling wetenschap voor een
breder publiek toegankelijker te maken. Traditioneel stond wetenschappers
nogal wars tegenover elke vorm van verbeelding vanuit de overtuiging dat
beelden te simpel en dikwijls onwaar zijn en meestal alleen maar uiterlijk
vertoon bieden. In het eerste deel van dit jaarboek wordt een sterk pleidooi
gehouden voor de positieve impact van beelden op de doorstroming van
wetenschappelijke kennis naar de burgers. Beelden spreken de burgers meer aan
dan ingewikkelde formules, zakelijk cijfermateriaal of wetenschappelijke taal.
Uiteraard zijn aan die beelden strenge voorwaarden verbonden, zowel van
esthetische als van inhoudelijke aard. Daarom is het van groot belang een
intense dialoog te ontwikkelen tussen wetenschap en kunst, zodat de wereld
niet alleen geduid wordt vanuit verklaarbaarheid (wetenschap) maar ook vanuit
beleefbaarheid (kunst). Musea kunnen hier zowel in hun opzet als in hun
thematiek een grote rol spelen. Zo worden wetenschap en kunst complementair in
de samenleving, wat de betrokkenheid van de burgers bij het wetenschapsbedrijf
alleen maar ten goede zal komen. Er wordt een sterke nadruk gelegd op de
noodzaak om bij mondelinge presentaties (colleges, voordrachten, enz.) de
mogelijkheden van het beeldgebruik au serieux te nemen. Het laatste deel van
het boek gaat vooral in op het gebruik van de verbeelding in de biomedische
wereld. Zo onder meer: de macht van het beeld in de reclame voor medicatie bij
depressie, de groeiende acceptatie en perceptie van de hersenscans in de
publieke opinie, de witte jas (de experts) in de reclame en ook de rol van
patiëntenkennis (verhalen van eigen ervaring) in besluitvorming over
biomedisch onderzoek.
De teneur van dit boek
laat zien hoe we stilaan leren leven met een veranderde visie op kennis,
waarin betrokkenheid, interactie en participatie van de burgers een centrale
rol krijgen. Het model van de computer interface als een meervoudig
communicatief systeem geeft de ‘nieuwe mens’ een basis om multimodaal te leren
communiceren: het combineren van verschillende betekenissystemen bij de
overdracht van kennis. Daarin is beeldverwerking van essentieel belang. De
verschillende bijdragen aan dit boek tonen uiteenlopende beelden van kennis en
technologie, maar als geheel brengen ze een kritische kijk op één van de
belangrijkste ontwikkelingen in onze technologische samenleving. Kennis wordt
almaar belangrijker (kwantitatief), maar de wijze waarop we ze verwerven en
doorgeven krijgt nieuwe dimensies (kwalitatief). Het traditionele
verbeeldingstekort in de wereld van kennis en wetenschap wordt stilaan
achterhaald. Dit jaarboek beantwoordt zelf grotendeels aan zijn eigen
boodschap: vlot geschreven, het gebruik van ‘visuals’ (afbeeldingen) die de
lezer activeren, hier en daar ook korte boxen met verklaringen of
uitweidingen, noten en literatuurlijsten (per artikel) en soms ook
webadressen. Dit boek hoort thuis in de boekenkast van elke wetenschapper,
prof of docent, maar ook van wie mee wil evolueren in deze nieuwe wijze van
kennisverwerving. (12/09/2006)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Ruud
Welten, Zinvol Geweld. Sartre, Camus en Merleau-Ponty over terreur en
terrorisme, Klement, 2006, 175 blz.
Onze tijd wordt sterk gekleurd door terroristisch geweld. Sinds
de aanslag op de Twin Towers werd door president Bush een ‘war on terror’
afgekondigd waarin hij het terroristisch geweld als zinloos geweld bestempelt
De vraag daarbij is echter of elk terroristisch geweld wel als zinloos
beschouwd mag worden. Veel hangt af vanuit welk standpunt men tegen het geweld
aankijkt. Bush sprak over de ‘assen van het Kwaad’ die bestreden moet worden
door het Goede. Terrorisme is in dat perspectief de manifestatie van een
ultiem Kwaad. Op die manier vergeten de ‘goede mensen’ echter dat zij zelf een
maatschappij hebben opgebouwd op basis van uitsluiting en onderdrukking. Het
terrorisme is allereerst een reactie daartegen, zij het met barbaarse
middelen, van de verschoppelingen die opkomen voor gelijkheid die door de
goeden zelf wordt gepredikt. Uit angst en verontwaardiging reageren de goeden
met een nieuwe (even gewelddadige) terreur tegen allen die niet in hun beeld
van goedheid passen. Zo komen we terecht in een vicieuze cirkel waarin het
geweld steeds extremer wordt. Rond deze thematiek heeft de Nederlandse
filosoof Ruud Welten een indringend essay geschreven waarin hij steunt op de
reflecties van drie belangrijke Franse filosofische auteurs uit de vorige
eeuw: Sartre, Merleau-Ponty en Camus. Deze drie zaten duidelijk niet altijd op
dezelfde golflengte, maar brachten de vraag naar de zin van het
(terroristisch) geweld hoog op de filosofische en politieke agenda. Zij werden
hoofdzakelijk geïnspireerd door de gewelddadige gebeurtenissen van hun tijd:
het stalinisme en de Sovjetterreur, de Franse terreur tijdens de dekolonisatie
van Algerije, de stadsguerrilla van de Baader-Meinhofgroep.
Welten gaat uitvoerig maar kritisch in op de standpunten van de
drie auteurs en beschrijft hun verschuivingen en wederzijdse spanningen en
twisten. Alle drie hadden zij tot het begin van de jaren vijftig een sterk
vertrouwen in het socialisme zoals dat in de Sovjetunie werd gerealiseerd.
Merleau-Ponty in zijn Humanisme et terreur, Camus in zijn theaterstuk
Les justes, Sartre in zijn talrijke artikels in het tijdschrift Les
Temps Modernes. Maar geleidelijk brokkelde dat vertrouwen af vooral door
allerlei geleidelijk inzijpelende informatie over de terreurdaden van het
Sovjetsysteem. Sartre bleef het langst trouw, maar het bloedig neerslaan van
de Hongaarse Revolutie in 1956 heeft ook hem langzaamaan doen wankelen. Welten
besteedt vooral veel aandacht aan de verdere ontwikkelingen bij Sartre: zijn
ontwikkeling na Budapest 1956, zijn opvattingen over ‘broederschap’ in
Critique de la Raison dialectique (1960), zijn bezoek aan Adreas Baader
in de gevangenis (1974).
Doorheen deze historische beschrijvingen brengt Welten een
duidelijk beeld van de verschillende uitgangspunten van terreur (structureel
geweld van de macht) en terrorisme (verzet van de onderdrukten). Deze
standpunten geven voor de hedendaagse internationale situatie ongetwijfeld
kritische aanzetten tot een eerlijk inzicht, indien men tenminste bereid is ze
met een open geest te benaderen. Dat maakt het boek op zich al erg belangrijk.
Je zou het een gedurfd essay kunnen noemen dat het hedendaagse denken over
terrorisme positief kan bevruchten. (12/07/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Carl-Henning Wijkmark, De moderne dood, Ambo, 2006,
90 blz.
Er is vandaag veel te doen
over de legalisering van de euthanasie en de hulp bij zelfdoding. Zowel in
Nederland als in België ligt deze kwestie sterk onder vuur. Voor- en
tegenstanders trachten hun argumenten zo degelijk mogelijk te ontwikkelen.
Carl-Henning Wijkmark, een toonaangevend Zweeds auteur en filosoof, mengt
zich op een bijzondere wijze in dit debat. In een spannende en levendige
setting ontwerpt hij een filosofisch denkexperiment. Hij brengt verslag van
een fictief symposium waarin de projectgroep LLM (de Laatste Levensfase van de
Mens) samenkomt om te discussiëren over de uiterste consequenties van de
acceptatie van de euthanasie. De vraag is in hoeverre de staat zich
rechtstreeks kan bemoeien met de laatste levensfase van de mens. De leden van
de projectgroep gaan ervan uit dat de kosten voor verzorging en verpleging van
zo veel oudere mensen sterk op het staatsbudget drukken en dat geld misschien
beter gebruikt kan worden voor de jongere generaties en een betere organisatie
van de samenleving. Maar dan stelt zich de vraag hoever men hierin kan gaan?
Zou men voor de mensen een eindleeftijd kunnen vaststellen? Kan ‘verplichte’
euthanasie op een bepaalde leeftijd een oplossing brengen voor de huidige en
toekomstige economische crisis? Maar hoe moet dit worden gepromoot en
opgevolgd? De discussie hierover wordt vanuit verschillende invalshoeken
bekeken, zowel vanuit religieuze, ethische als utilitaristische hoek. Vooral
het onderscheid tussen de natuurrechtelijke visie en een positivistische
(economische) opvatting van het leven komt scherp tot uiting. In het laatste
referaat komt zelfs de vraag wat er met het menselijk lichaam na de dood moet
gebeuren. Hoe kan dit gebruikt worden voor de verdere vruchtbaarheid van de
menselijke wereld? Een soort ultieme dienst van de mens aan de toekomstige
generaties: het afstaan van zijn lichaam als een grondstoffenbron.
Wijkmark heeft een
beklijvend boekje geschreven. Het roept zeer extreme vragen op over de
toekomst van de menselijke dood. De moderne dood, zoals hij genoemd wordt,
stelt ons voor verregaande consequenties. Als lezer word je er ongetwijfeld
stil van en weet je niet altijd goed raad met wat wordt voorgesteld. Maar je
kan onder deze vragen niet meer uit. Onze huidige ethiek heeft geen directe
oplossingen. Velen zetten zich af tegen elke vorm van euthanasie, maar de we
hebben niet het recht denkpistes te blokkeren. Een fictief filosofisch concept
als De moderne dood kan ons confronteren zowel met onze eigen angsten
als met onze mogelijkheden. Wat gedacht kan worden, kan misschien ooit
werkelijkheid worden. De vraag hierbij is wat we uiteindelijk willen. Onze
huidige posities kunnen de weegschaal doen overhellen naar ja of neen. Maar
wie durft hierin het laatste woord te spreken? Dit vlot geschreven filosofisch
fictieverhaal ziet de dingen extreem, maar zet ze daardoor juist levensgroot
op de kaart. (13/06/06)
RECENSIE VAN:
Herman Koningsveld, Het verschijnsel
wetenschap, Boom, 2006.
Dit boek van de
Nederlandse wetenschapsfilosoof Herman Koningsveld verscheen voor het eerst in
1976, kende reeds elf drukken en krijgt nu een herziene en sterk
geactualiseerde editie. Het centrale thema gaat over de grondslagen en de
methodische impact van de technische wetenschappen in de hedendaagse
samenleving. Koningsveld brengt dit thema aan vanuit de vraag waarom in
universitaire kringen nogal makkelijk beweerd wordt dat de technische
wetenschappen niet thuishoren aan de universiteit, maar onderwezen moeten
worden in aparte instelling die opleiden tot vakmanschap. Technische
wetenschappen, zo zegt men dan, zijn niet primair gericht op het ontwikkelen
van kennis die praktische verschijnselen kan verklaren zoals dat het geval is
bij de natuurwetenschappen. Technische wetenschappen onderwijzen kennis die de
grondslag kan vormen voor technische innovaties of voor nieuwe technieken die
het technisch handelen van de mens kunnen rationaliseren en/of verbeteren. Al
gaat de auteur niet steeds uitdrukkelijk op deze problematiek in, toch is het
hele boek een warm pleidooi voor de erkenning van de technische wetenschappen
als proces van kennisverwerving. Hij confronteert het standaardbeeld van de
wetenschap als een onbevooroordeelde manier van kijken naar de wereld (dat
grotendeels steunt op het logisch positivisme van de Wiener Kreis)
achtereenvolgens met de belangrijkste kritische theorieën uit de twintigste
eeuw. Allereerst met het kritisch rationalisme van Karl Popper met zijn
beroemde falsificatieprincipe dat leidde naar een wetenschappelijke realiteit
op basis van consensus in plaats van op loutere feiten. Vervolgens gaat
Koningsveld in op de paradigmatheorie van Thomas Kuhn die wetenschappelijk
onderzoek plaatst in een geheel van achtergrondselementen op basis van
vooronderstellingen en waarden. Verschuivingen of revoluties in paradigma’s
brengen een ‘Gestalt switch’ tot stand die naar nieuwe wetenschappelijke
stellingen leiden. Tenslotte komt de theorie van onderzoekprogramma’s van
Imre Lakatos aan de orde. Deze theorie leidt naar een verfijnde vorm van
Poppers falsificatieprincipe en verruimt j Kuhns paradigmatheorie door de
ontwikkeling van opeenvolgende progressieve onderzoekprogramma’s. In de
laatste hoofdstukken gaat Koningsveld uitdrukkelijk op zoek naar de aard van
de technische wetenschappen. Als demo geeft hij de contouren aan van een
nieuwe technische wetenschap: de biljartkunde die hij beschouwt zowel als
kennisproducent dan als technisch innovator. Deze visie trekt hij consequent
door in zijn beschrijving van de landbouwwetenschap. In een uiterst boeiend
laatste hoofdstuk ontwerpt Koningsveld een ‘kleine’ filosofie van de techniek.
Hierin reageert hij met name tegen het eenzijdige doemdenken dat in de
techniek de moeder van alle kwaad ziet, zoals onder meer bij Jacques Ellul.
Door het systematisch beschrijven van technische artefacten laat hij zien hoe
in de technische ontwikkeling zowel normale innovaties (volledig volgens de
maatschappelijk aanvaarde normen, zoals gsm, pc, bewakingscamera’s, enz.) als
revolutionaire innovaties (met principiële weerstand in de samenleving zoals
biogenetische manipulatie) mogelijk zijn. Bij deze laatste innovaties stoten
we onvermijdelijk op ethische principes die in een politiek dialogaal proces
moeten verduidelijkt worden.
Koningsveld brengt deze
ingewikkelde en hoogwetenschappelijk thematiek op een heldere en levendige
wijze aan de man. De vele voorbeelden maken het werk goed verteerbaar. Je zou
het kunnen zien als verplichte literatuur in elke wetenschappelijke opleiding
en kan ook veel dienst bewijzen aan wetenschappers in het veld, zeker wanneer
zij op zoek zijn naar een (noodzakelijke) verbreding van hun vakwereld.
(08/05/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Dominique Janicaud, Filsofie
in 30 dagen. Leer binnen een maand alles wat je moet weten over filosofie,
Bert Bakker, 2005.
Immanuel Kant schreef ooit
terecht dat je filosofie nooit kunt leren. Je kunt alleen maar leren
filosoferen. Dat is zowat de leidraad van dit boekje van de Franse filosoof
Dominique Janicaud, dat hij schreef om filosofie aantrekkelijk te maken voor
jongeren, ook al wil hij volwassenen niet uitsluiten uit zijn lezerspubliek.
Hij waarschuwt voor goeroes die de indruk geven dat ze de ‘wijsheid’ in pacht
hebben en zo de mensen misleiden. Janicaud gaat uit van de verwondering als
basis voor alle vormen van filosoferen en nodigt uit gebruik te maken van onze
kritische geest. Filosoferen is geen encyclopedische kennis,zo stelt hij, maar
leer je door te argumenteren, door te redeneren, door intellectueel volwassen
te worden. Uiteindelijk is de verwondering over het feit dat er ‘zijn’ is
misschien wel de meest filosofische houding die je kunt aannemen. Daarom
bestookt Janicaud de lezer met vragen op alle filosofische terreinen. Wat is
de mens? Wat betekent dat hij in vrijheid kan handelen? Wat is politieke
vrijheid? Hoe staat het met de religie? Welke rol speelt het geluk? Wat is de
rol van de technologie en van de wetenschap? Wat is gerechtigheid? Wat is
liefde? Ga zo maar verder. Doorheen die vragen wil hij de weg wijzen naar de
zo nodige wijsheid. Verder bespreekt hij vanuit dat standpunt in ‘de galerij
der groten’ nogal vluchtig een paar filosofen uit de Oudheid (Socrates, Plato,
Parmenides) en uit de moderne tijd (Descartes, Kant, Hegel). In een apart
hoofdstukje gaat hij wat dieper in op Nietzsche.
Het boekje is opgevat als
30 minilessen. De Nederlandse vertaling pakt daarom uit met Filosofie in 30
dagen. De oorspronkelijke titel Les bonheurs de sophie roept wel
heel andere en zinnigere associaties op. Ook de Nederlandstalige ondertitel is
puur commercieel, alsof je in een maand alles kunt leren wat je van filosofie
moet weten. Ook hier is de Franstalige ondertitel veel bescheidener en spreekt
van een introductie in de filosofie in dertig minilessen.
Maar deze wat misleidende
titel doet niets af aan de waarde van het boekje. Het is vlot geschreven en
zet de lezer aan tot denken en het stellen van vragen. Of het jongeren echt
zal kunnen boeien is niet zo zeker, daarvoor blijft het naar mijn mening te
theoretisch. Ook hier en daar oogt de toon iets te moraliserend. Maar het
aanmoedigen van de dialoog met zichzelf, met de anderen, met de wereld draagt
zeker bij tot een openheid die in onze tijd zo belangrijk is. (23/01/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
David Papineau (red.), Filosofie.
Gids voor de wereld van het kritisch denken, Ten Have/Davidsfonds, 2005.
Filosofie zou een wereld van kritisch denken moeten zijn. Het
is dan ook goed te begrijpen dat in onze tijd de belangstelling voor filosofie
erg toeneemt. Een tijd die gebukt gaat onder de vervlakking van een
mediacultuur roept zijn eigen tegenpool op. Heel wat mensen stellen zich
vragen naar wat er aan de hand is in onze samenleving en zelfs verder naar de
zin en betekenis van het leven en de werkelijkheid. Dit boek, onder de
redactie van David Papineau, hoogleraar filosofie aan het King’s College van
de Universiteit van Londen, wil die zoektocht ondersteunen. De bedoeling is
niet alleen weer te geven wat grote filosofen doorheen de geschiedenis
daarover verteld hebben, maar ook de lezers zelf in staat te stellen
filosofisch te gaan nadenken over leven en samenleven. Zes filosofen hebben
ieder een belangrijk filosofisch thema rijkelijk ontwikkeld in zes aparte
hoofdstukken: de wereld, lichaam en geest, kennis, geloof, ethiek en
esthetica, maatschappij. Ze zijn er in geslaagd op een inzichtelijke wijze de
problematiek voor te stellen en haar vanuit een hele rist gerenommeerde
filosofen (van Aristoteles tot Sartre en Rawls) te verduidelijken en te
bediscussiëren. De interesse blijft niet beperkt tot enkele academische
kwesties, maar ook zeer actuele vragen komen aan de orde, zoals het
abortusdebat, dierproeven, euthanasie, seksualiteit, vriendschap, ‘intelligent
design’, globalisering. Je krijgt het gevoel dat filosofie direct met het
(hedendaagse) leven te maken heeft en duidelijke ijkpunten kan stellen om het
leven richting te geven. Niet alles wordt besproken, dat is in zulk werk
onmogelijk, maar de belangrijkste problemen worden aangesneden.
De vormgeving is uiterst verzorgd en aangenaam. Suggestieve
prenten en tekeningen, foto’s van filosofen, aparte kaders voor specifieke
deelthema’s en korte citaten, mooie lay-out en goed leesbare lettertypen: dat
alles geeft het boek een gevoel van kwaliteit. Ook het goede vertaalwerk dat
garant staat voor een vlotte lezing draagt daartoe sterk bij. En dat verdient
dit boek, want de auteurs hebben een filosofisch naslagwerk samengesteld dat
veel gelijksoortige pogingen die vandaag op de markt komen ver overtreft. Het
is zeker geen boek om in één adem uit te lezen, maar om bij te verwijlen als
een steun in de rug voor wie kritisch wil denken. Wie rustig de tijd wilt
nemen, zal verschillende denkwijzen en intellectuele technieken leren
ontdekken die in de geschiedenis van de filosofie vruchtbaar zijn geweest en
ons vandaag een stukje verder kunnen helpen. (05/11/05)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Jan Willem Duyvendak en
Menno Hurenkamp (red.), Kiezen voor de kudde. lichte gemeenschappen en de
nieuwe meerderheid, Van Gennep, 2004, 254blz.
De these van de
individualisering van de samenleving maakt vandaag veel opgang in de
sociologie en de filosofie. De druk van moraal, familie, kerk en staat is
voor velen weggevallen. Er blijven maar weinig collectieve verbanden over
waar je verantwoording moet aan afleggen en het individu is meer dan ooit op
zichzelf aangewezen. Dat is zowat de teneur van het grootste deel van het
hedendaags onderzoek. Maar klop die these wel? Zijn mensen vandaag wel zo
sterk geïndividualiseerd als velen doen uitschijnen? In dit boek (dat
verschijnt als jaarboek bij het Tijdschrift voor de Sociale Sector)
onder de redactie van de socioloog Duyvendak en de columnist Hurenkamp
verwijzen de auteurs die these voor het grootste deel naar de prullenmand.
Het kan niet ontkend worden dat mensen vandaag persoonlijker en
verscheidener kunnen kiezen dan vroeger, maar als ze hun mening moeten geven
over belangrijke levensitems vinden de meeste mensen hetzelfde. Ook op
politiek vlak zijn er in het schema links-rechts weinig verschuivingen.
Uiteindelijk kiezen mensen zelf voor de kudde. De centrale stelling van dit
boek is dat mensen vandaag niet meer deelnemen aan ‘sterke’ of ‘alles
bepalende’ gemeenschappen, maar aansluiten bij ‘lichte’ gemeenschappen,
waarin mensen zich tijdelijk en gedeeltelijk met elkaar identificeren op
basis van emoties en modes. En het gaat hierbij niet om ‘slachtoffers’ van
de media-industrie, maar om mensen die flexibel en gericht kiezen voor
directe doelen. Als voorbeeld wordt verwezen naar de talrijke verbindingen
die zichtbaar worden op het internet. In dit beeld wordt duidelijk dat
individualiteit en collectiviteit niet per se strijdig zijn. Collectiviteit
wordt zo eerder ‘connectiviteit’ en het ondeelbare autonome individu wordt
een ‘over vele netwerken verspreide subjectiviteit’. Zoiets wordt ook
zichtbaar in de mode, zelfs in wijze van wonen en arbeiden. We zijn niet
meer de grote kudde van weleer, maar we zijn versplinterd in talrijke kleine
kuddes die zich uiteindelijk toch wel invoegen in het ene grote verhaal. Een
belangrijke bijdrage is die van Mark Elchardus (als enige Vlaming in het
Nederlands gezelschap) die de vraag stelt of het huidige individualisme
juist niet gebruikt wordt als een handig middel voor sociale controle en
gedragssturing, dit met name in de media en de reclame. Hij relativeert in
sterke mate de gedachte dat we zelfbeschikkend als unieke individuen in het
leven staan.
Alles samen genomen is
dit boek een uiterst kritische reader geworden waarin het sociologisch
onderzoek van de laatste twee decennia over individualisering sterk op de
korrel wordt genomen. Het datamateriaal steunt volledig op onderzoek van de
Nederlandse situatie, maar die verschilt wellicht niet in sterke mate van de
Vlaamse. Dit boek is ook een uitnodiging om te gaan kijken naar de manier
hoe individuen vandaag functioneren in lichte gemeenschappen en daar
misschien een uitweg vinden uit het kuddegedrag. In ieder geval een hele
opgave, maar boeiend genoeg om zulke piste te bewandelen. Wie dieper op de
kwesties wil ingaan kan steunen op de uitgebreide literatuurlijst.
(17/10/05)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Lode
Frederix, Wereld. Over objectivisme, subjectivisme en naïviteit, Garant,
2005.
De discussie over objectivisme en subjectivisme
is zo oud als de filosofie zelf. Is de realiteit werkelijkheid op zich,
objectief of wordt de realiteit bepaald vanuit het menselijk bewustzijn, dus
subjectief? De Vlaamse filosoof Lode Frederix uit de school van Rudolf Boehm
(RU Gent) mengt zich in dit debat door de klemtoon te leggen op het verschil
van perspectief in het menselijk denken. Hij analyseert drie filosofische
grondperspectieven: het objectivistische, het subjectivistische en het naïeve.
Volgens hem is perspectivische inconsequentie (stilzwijgend overspringen van
het ene perspectief naar het andere) een veel groter probleem dan logische
inconsequentie binnen een bepaald perspectief. Het objectivisme stelt binnen
de eigen coördinaten dat het de enige en absolute waarheid bevat, zoals
vandaag vooral blijk in de stellingen van de exacte wetenschappen. Maar ook
dat is volgens Frederix een perspectief. Het perspectiefloze is zelf een
perspectief, zo stelt hij. Dat wil echter niet zeggen dat een
perspectivistische opvatting uit zichzelf ook relativisme zou zijn. Het
bewustzijn (subjectivisme) is in staat te begrijpen dat de idee van
objectiviteit (waarheid) iets betekent. Maar dit wil niet zeggen dat we om die
waarheid te kennen het bewustzijn als perspectivische dynamiek én onze
zintuiglijke lichamelijkheid moeten uitschakelen, zoals het extreem
objectivisme bepleit. Het objectivistisch perspectief zet de mens immers bij
voorbaat op zij om de natuur te kunnen verabsoluteren. In het
subjectivistische perspectief wordt de mens geïdealiseerd en wordt het object
deel van het subject. Het naïeve perspectief heeft als uitgangspunt dat de
mens er nu eenmaal is en dat als lichamelijkheid en bijgevolg behoeftig.
Daarom wordt de natuur (het object) uitsluitend als middel beschouwd dat
ondergeschikt is aan de behoeftigheid van de mens. Maar hier stoot de mens
onvermijdelijk op het feit dat de natuur ook zijn eisen stelt en niet zonder
slag of stoot te onderwerpen is. Dit perspectief maakt de wereld tot
leefwereld voor de mens, maar ook tot een ‘dodenrijk’, een gebied van
vernietiging. Is dit de huidige situatie van ons mens-zijn?
In zijn inleiding stelt
Lode Frederix dat hij niet theoretisch of wetenschappelijk in strenge zin wil
zijn. Filosofie is volgens hem kritiek op de wereld. Bovendien, zegt hij,
interesseert ze hem slechts voor zover ze voor onze tijd relevant is en een
basis kan zijn voor cultuurkritiek. Ik twijfel niet aan de goede bedoelingen
van de auteur, maar uiteindelijk blijft hij steken in de cenakeltaal van
academische filosofen. De vraag hierbij is of men zo niet te veel blijft
ronddraaien in het eigen kleine kringetje en daarmee de impact verliest die
filosofie kan hebben op de wereld van alledag. Zo komt de auteur zelf terecht
in wat hij wil bestrijden: het tot niets dienend ideaal van een kennis die in
wezen slechts ter wille van zichzelf nagejaagd wordt, waarheid terwille van de
waarheid. (14/08/05)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Bart
Raymaekers & Gerd Van Riel (red.), Hoe dichtbij is de toekomst? Lessen voor
de eenentwintigste eeuw, Universitaire Pers Leuven, 2005, 323 blz.
Door het Hoger Instituut
voor Wijsbegeerte van de K.U. Leuven wordt reeds sinds meer dan tien jaar een
voordrachtenreeks georganiseerd onder de titel Lessen voor de 21ste
eeuw. Zij willen jaarlijks een staalkaart geven van de nieuwe evoluties in
de wetenschappelijke wereld en dat op een voor een geïnteresseerd publiek
bevattelijke wijze. Het is een belangrijk interdisciplinair project dat de
mogelijkheid biedt voor studenten en andere deelnemers om kennis te maken met
en zich te verdiepen in wat er vandaag aan wetenschappelijk onderzoek
plaatsvindt. Net zoals in de vorige jaren biedt ook deze bundeling van de
uitgeschreven teksten van voordrachten een rijke schat aan degelijke
informatie.
Het meest opvallende luik
van deze reeks (academiejaar 2004-2005) handelt over de biowetenschappen en de
technologie. Bart De Moor stelt de nieuwe ontwikkelingen in de bio-informatica
in het licht en beschrijft naast de klinische toepassingen ervan in de
oncologie ook de technieken van het ontrafelen van DNA-functies. Tim
Dejaegere en Bart De Strooper bieden een goed inzicht in de hoopvolle
ontwikkelingen in de strijd tegen de ziekte van Alzheimer. Volgens Danny
Huylebroeck beleven we vandaag de triomf van het embryo, met name in het
wetenschappelijk onderzoek naar de ontwikkeling van stamcellen uit
zoogdierembryo’s en uit adulte weefsels. De nieuwste fysica
(kwantumgravitatie, fysische kosmologie en biofysica) wordt besproken door
Christian Maes. Tenslotte bevat dit luik nog een les over de nanotechnologie
vanuit de complexe structuren van kleimineralen (Robert A. Schoonheydt). Een
ander interessant luik gaat over religie en menswetenschappen. Hier komen
thema’s aan bod over geloof en moderniteit (Godfried Danneels), over seksisme,
racisme en ‘ageïsme’ (Vera Hoorens), over tolerantie en godsdienstvrijheid in
het leven en het werk van Professor Dondeyne (Mathijs Lamberigts) en over het
gewicht van het geweten in het licht van de psychoanalyse (Paul Moyaert). Een
derde luik bespreekt enkele belangrijke maatschappelijke vragen, zoals de
crisis en de transformatie van het partijenstelsel in het politieke veld (Marc
Hooghe), de ongelijkheid en de armoede op wereldvlak (André Decoster), de
‘actieve’ welvaartsstaat (Jef Van Langendonck) en de plaats van de Nederlandse
taal in de 21ste eeuw (Joop van der Horst).
Het lezen van zulk boek is
geen sinecure, het vraagt een volgehouden inspanning, met name omdat het zo’n
breed terrein van wetenschappelijk onderzoek bespreekt. Maar het biedt de
geïnteresseerde lezer ongetwijfeld een tevreden gevoel omdat in zulk kort
bestek een brede waaier van actuele vragen open en eerlijk aan orde worden
gesteld. Zij hebben stuk voor stuk te maken met de grote uitdagingen voor de
toekomst. Dit boek (als deel van de hele reeks ‘Lessen voor de 21ste
eeuw) biedt aan een ruim publiek de kans om zich te informeren over wat er
zich in de universitaire cenakels op wetenschappelijk vlak afspeelt. Die
wederzijdse openheid is van het grootste belang in een samenleving die zich
meer en meer democratisch wil profileren. (08/08/05)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Tjeu van den Berk, Het numineuze,
Meinema, 2005.
Ervaringen
kunnen soms overweldigend zijn, zoals prachtige berglandschappen, momenten van
totale stilte, een wandeling langs een rivier, een zonsondergang, de witheid
van de sneeuwvlakte, noem maar op. Het gebeurt aan ons zonder dat we er om
vragen. De Duitse theoloog Rudolf Otto gaf er in zijn beroemde werk Das
Heilige (1917) het woord ‘numineus’ aan. Het zijn volgens hem momenten van
verbijstering (tremendum) en verrukking (fascinosum). Enerzijds boezemen ze
angst in voor het grootse, een huivering (siddering) die ons schokt en soms
zelfs overhoop haalt. Anderzijds trekken ze aan als een moment van
overweldigende schoonheid en diepere zin. Tjeu van den Berk, tot voor kort
werkzaam aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, tracht in dit
boek het spoor te volgen van deze haast onbeschrijflijke ervaringen. Hij gaat
uit van een eigen jeugdherinnering, een heilige huiver in een Brabantse (NL)
wei die hem zijn hele leven is bijgebleven en een sterke invloed heeft gehad
op zijn persoonlijke ontwikkeling. Hij plaatst die herinnering naast die van
talrijke andere auteurs die haar hebben trachten te beschrijven, zoals Bomans,
Mulisch, Pavese, Virginia Woolf, Coetzee, Nescio, Jan Willem Otten en anderen.
De theoretische onderbouwing zoekt van den Berk bij Rudolf Otto en Carl Gustav
Jung die sterk geïnspireerd werd door Otto’s werk. Ook bij de Duitse
psychoanalyticus Eugen Drewermann vindt hij er duidelijke aanzetten van.
Uiteindelijk steunt het numineuze als ervaring op de onderhuidse kracht van
het symbolische bewustzijn. Het is een ervaring voorbij het denken, een
‘verbeelde ervaring’ die niet ‘begrepen’ kan worden, maar waardoor je zelf
‘gegrepen’ wordt. Het gaat om een regressief gebeuren waarin de mens zich
overgeeft aan wat hem aanspreekt zodat het onbewuste als verbeeldende kracht
werkzaam wordt. Het numineuze geeft geen ‘waarheid’, maar is wel
‘werkelijkheid’. De dingen passen op een andere wijze in elkaar dan in ons
gewone denken en handelen. Je krijgt het gevoel opgenomen te zijn in een
groter geheel zodat je hele leven plots ‘geïntegreerd’ lijkt. Gaat het dan om
seksuele, esthetische of religieuze ervaringen? Het kan, maar hoeft niet. Je
mag ze zeker niet vereenzelvigen. Het numineuze heeft zijn eigen wegen. Daarom
durft Tjeu van den Berk in het laatste hoofdstuk enkele aanzetten geven tot
een ‘agogiek van het numineuze’. Dat is een waagstuk, maar zolang je een open
perspectief aanhoudt geeft dit wel te denken. De belangrijkste elementen zijn
volgens hem: onthaasten, stilte, op ‘vakantie’ gaan, meditatie,
natuurervaring. Deze elementen kunnen op weg zetten, maar essentieel is dat de
mens zich open stelt, of beter nog, gevoelig is voor het moment waarop het
numineuze zich voordoet. Uiteindelijk zijn het grenservaringen en die kan je
niet zelf bepalen of oproepen.
Het boek is in de typische stijl van de auteur vlot geschreven
en spreekt aan. Hier en daar is wel wat ernstig denkwerk vereist, maar de
talrijke beschrijvingen van numineuze momenten (bij verschillende mensen)
kunnen de lezer ongetwijfeld een gevoel van herkenning geven. Misschien biedt
dit boek een interessante basis voor een gesprek dat voorbij de tegenstelling
geloven/niet-geloven wegen zoekt die mensen dichter bij de zin van hun eigen
leven kunnen brengen. Iets wat in deze tijd van opkomend chauvinisme,
conservatisme en oppervlakkigheid dringend nodig is. In de ‘verbeelde
ervaring’ overstijgen mensen wellicht de enge kaders van het eigen ‘heilige
huisje’. (21/06/05)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Jacques De
Visscher, Werkwoorden van de ethiek, Klement/Pelckmans, 2004, 108 blz.
Je mag ethiek niet alleen
beschouwen als een wetenschappelijke studie over de betekenis van waarden en
normen. Zij is wellicht allereerst een bezinning over de kwaliteit van het
menselijk handelen zoals zich dat dagelijks afspeelt. Zo gaat ethiek over de
vraag hoe wij in ons concreet leven een duurzame vorm kunnen geven aan het
‘goede leven’. In dit boek worden vijftig colums samengebracht die de Vlaamse
ethicus en cultuurfilosoof Jacques De Visscher sinds 2000 schreef in onder
meer het Vlaamse weekblad Tertio en het Friese weekblad Het goede
leven. De auteur bespreekt in elke column (in dit boek telkens een kort
hoofdstukje) een belangrijk ‘werkwoord’ dat het ethisch handelen van de mens
mee helpt bepalen. Bij wijze van voorbeeld: aanvaarden, bekritiseren,
communiceren, genieten, lachen, moraliseren, ontwijken, opvoeden, polariseren,
vergeven, wonen, zorgen. Ga zo maar verder tot vijftig. Werkwoorden zijn
woorden die onze werkzaamheid aangeven en juist daarom ook wijzen op onze
ethische verantwoordelijkheid. Een ethiek die uitgaat van de ‘werkwoorden’
loopt niet het gevaar af te glijden naar dogmatisme of abstract woordenspel.
Ze zet ons oog in oog met onszelf en onze betrokkenheden. Daarom getuigen deze
colums van een originele aanpak die de lezer onverhoeds confronteert met het
eigen gedrag. De Visscher lukt er in met zijn eigen charmante stijl ons
dagelijks handelen te kijk te stellen in een filosofische benadering die zowel
terloops verwijst naar enkele bekende figuren uit de filosofie of de
literatuur als naar zijn eigen eerder werk. Vooral de interpersoonlijke
relaties van mensen komen aan de orde, soms ook enkele verbanden naar het
bredere maatschappelijke veld van dorp, stad of wereld. Wie even bezinnend wil
stilstaan bij de vraag wat we in dit leven allemaal aan het doen zijn – waarom
en waartoe -, vindt in dit boek zeker een goede aanzet of zelfs een
welgekomen handleiding.
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Antoon Braeckman, Bart Raymaekers,
Gerd Van Riel, Fundamenten van de Wijsbegeerte, Universitaire Pers Leuven,
2004, 281 blz.
Wie op zoek is naar een
goed handboek voor filosofie kan in dit boek ongetwijfeld zijn gading vinden.
Systematisch en volgens de historische evolutie worden de belangrijkste
filosofen besproken, sommigen in kort bestek, anderen wat uitgebreider. In een
inleidend hoofdstuk geven de auteurs hun centraal uitgangspunt weer:
filosofie is de plaats van verwondering die tot denken aanzet. Zo wordt de
verhouding tussen denken en werkelijkheid het kernprobleem van de filosofie,
en dat op zeer verscheiden wijzen: scepticisme, relativisme, realisme,
idealisme. Door de hele geschiedenis heen hebben filosofen dat probleem
steeds opnieuw geanalyseerd en verwoord. De Oudheid en de Middeleeuwen waren
een zoektocht naar een stabiele werkelijkheid die haar zekerheid vindt in een
fundament en een oorsprong buiten de mens (in de ideeënwereld of in God). De
Moderne Tijd brengt hierin een fundamentele verandering. Men kan spreken over
een wending naar de mens: het subject wordt het centrale ijkpunt. Nu wordt de
mens zelf fundament en oorsprong van de werkelijkheid. Maar het subject
plaatst zichzelf op een abstract standpunt buiten werkelijkheid. Zo ontstaat
er een scherpe tegenstelling tussen een zelfgenoegzaam en productief menselijk
subject en een inerte en maakbare werkelijkheid als object, een tegenstelling
die zich typisch uit in de dominante denkfiguren van het idealisme. Tegen deze
abstracte positie van het subject komt in de 19de eeuw verzet. Het
abstracte ‘contextloze’ subject wordt geleidelijk ontmaskerd als een illusie.
De mens wordt steeds meer in een concrete context geplaatst en dat leidt
onvermijdelijk naar de decentrering van het subject. Het subject is onderhevig
aan factoren die het zelf niet beheerst. Het denken maakt nu inherent deel uit
van de werkelijkheid en wordt ook door die werkelijkheid bepaald. De mens is
nu een gespleten subject dat voor zichzelf nooit helemaal transparant kan
worden, zoals in de Moderne Tijd gedacht werd. Zo blijft de filosofie nog
steeds een open zaak.
Alles
samen biedt dit boek een stevig overzicht van het filosofisch denken doorheen
de westerse geschiedenis. Helaas ontbreekt ook hier, zoals in de meeste
hedendaagse inleidingen in de filosofie, ieder spoor naar vrouwelijke
filosofen. Laat staan dat de filosofie van oudsher een mannelijke bezigheid is
geweest, in de hedendaagse tijd zijn er toch wel belangrijke vrouwelijke
filosofen met een typische inbreng (de Beauvoir, Kristeva, Ahrent, Nussbaum,
Irigaray). Een korte, maar interessante bibliografie kan de zoekende lezer
helpen om zelf verder op zoek te gaan, maar spijtig voor een handboek is de
afwezigheid van een zaak- en personenregister. Toch zal dit boek goede en
verhelderende diensten kunnen bewijzen aan universiteits- en
hogeschoolstudenten die een cursus ‘Inleiding tot de Wijsbegeerte’ moeten
doorwerken. (09/11/04)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Dave
Robinson & Judy Groves, Wat is dat nou...filosofie?, Lemniscaat, 2004, 180
blz.
Voor vele mensen is de drempel naar de
filosofie te hoog. Filosofie wordt door hen beschouwd als een louter
academische activiteit die alleen maar met abstracte dingen bezig is. Helaas
is dat te dikwijls het geval en zo is de cirkel rond. Om mensen toch wat meer
op de filosofie te betrekken verschijnen vandaag heel wat inleidingen in de
filosofie die op een wat makkelijkere manier met de filosofie laten
kennismaken. Het voorliggende boek is daarvan een interessant voorbeeld. Op
het eerste gezicht doet het wat denken aan een stripverhaal omdat de
beeldillustratie in dit project een zeer ruime plaats heeft gekregen. Je zou
kunnen zeggen dat de illustraties een soort verhelderende leidraad vormen om
de geschiedenis van de filosofie te leren kennen. De tekeningen maken
bovendien op een schetsmatige realistische manier de vele personages
onmiddellijk herkenbaar. Inhoudelijk biedt het boekje een goed overzicht van
het filosofische denken vanaf de Griekse oudheid tot en met de hedendaagse
wetenschapsfilosofie en het postmodernisme. De auteur (Dave Robinson) en de
illustratrice (Judy Groves) hebben ernaar gestreefd om de belangrijkste
filosofen en stromingen uit de geschiedenis op een eenvoudige wijze te
presenteren door steeds hun meest centrale item weer te geven. Dat lijkt soms
wel op simplificatie, maar voor een beginnende lezer is het wel een goede
instap. Handig is ook het korte overzicht ‘Westerse filosofie in één
oogopslag’ en het uitgebreid register. Bij de bibliografie wordt systematisch
verwezen naar andere filosofische inleidingen die de lezer verder op weg
kunnen zetten in zijn zoektocht naar meer informatie. De auteur (of de
uitgeverij – het is niet erg duidelijk) geeft zelf toe dat in zijn inleiding
de vrouwelijke filosofen opvallend afwezig zijn, maar hij verwijst de lezer
daarvoor naar de uitgave Postfeminism van Icon Books of naar het
oorspronkelijke werk van figuren als Simone de Beauvoir, Hannah Arendt, Julia
Kristeva, Martha Nussbaum en anderen. Waarom zijn ze dan toch niet in zijn
tekst zelf opgenomen? Het is een spijtige leemte.
Als geheel leest dit boek erg vlot. De
speelse stijl maakt de historische route aantrekkelijk en plezierig om volgen.
(07/11/04)
terug naar lijst
MENSENRECHTEN EN DE TWIN TOWERS
RECENSIE VAN:
Michael Ignatieff,
Mensenrechten en terreur (met essays van Hans Achterhuis, Theo De Wit,
Willem van Genugten, Pieter Hilhorst en Pieter Pekelharing),
Damon, 2002.
Naar aanleiding van de aanslag
op de Twin Towers en het Pentagon op 11 september 2001
hield Michael Ignatieff, hoogleraar aan de Harvard University
en befaamd mensenrechtenkenner, een lezing in het kader van de Thomas More
Academie in Nijmegen over mensenrechten en terreur. Naast een door de
auteur zelf herwerkte tekst van die lezing brengt de voorliggende brochure een
interview met hem rond dezelfde thematiek afgenomen de gekende columnist Pieter
Hilhorst (Volkskrant), die bovendien in een apart artikel daarover nog een
interessante beschouwing geeft. Daarnaast zijn in deze brochure enkele korte
essays opgenomen waarin de filosofen Hans Achterhuis, Pieter Pekelharing en Theo
de Wit en de jurist Willen van Genugten op de lezing reageren en enkele leemten
trachten op te vullen.
Ignatieff is een vurig
verdediger van de mensenrechten, maar stelt zich de vraag naar de waarde en de
efficiëntie van de mensenrechten in crisis- en oorlogstoestanden. De
grondbeginselen van de mensenrechten rechtvaardigen de strijd om
zelfbeschikking, maar met twee beperkingen: een verbod op geweld en een gebod
tot eerbiediging van de aanspraken van anderen op zelfbeschikking langs
onderhandelingen en overleg. Het probleem hierbij is volgens de auteur dat de
radicale keuze voor mensenrechten (geweldloosheid en overleg) dikwijls een
manier is om de zwakkeren te ontwapenen en de onrechtvaardigheid van de
sterkeren te bestendigen. Daarom pleit hij zowel voor het recht op revolutie als
voor het recht op verdediging van de eigen veiligheid. Daartoe is het nodig in
die situaties een verschuiving te erkennen van mensenrechten naar oorlogsrecht.
Dat zijn twee verschillende ethische stelsels met eigen regelgeving, al
overlappen ze elkaar soms zoals bijvoorbeeld bij het radicaal verbod op
marteling. Oorlogsrecht laat echter niet alles toe zoals aanvallen op
burgerdoelwitten en het eist een menswaardige behandeling van krijgsgevangenen.
Mensen-rechten zijn uit zichzelf pacifistisch gericht en daarom legt het
terrorisme de grenzen van die rechten. als ethisch stelsel op een schrijnende
wijze bloot. Voor het geval Osama bin Laden grijpt Ignatieff terug naar de
visie van Hannah Arendt,
die Eichmann omschreef als een hostis
humani generis (een vijand van het menselijk geslacht) en noemt hij de
terreur een vorm van la
politique du pire die de
dood van de politiek nastreeft.
Ignatieffs opvattingen
inspireren tot ernstig nadenken over een realistische kijk op de mensenrechten,
hun mogelijkheden en hun gebreken. Zijn visie geeft blijk van moed in een tijd
waarin veel in vraag wordt gesteld. Ze blijft echter wat gevangen binnen de
grenzen van een lezing en een interview. Maar de kritische essays als reacties
op zijn stellingen geven aan deze brochure een breed perspectief en helpen de
lezer sterk vooruit op zijn denkspoor. Voor wie de mensenrechten ernstig neemt
(wie niet?) is deze brochure wellicht verplichte literatuur. (01/08/03)
terug naar lijst
DE
DREIGING VAN MAATSCHAPPELIJKE VERZIEKING
RECENSIE VAN: Rüdiger Dahlke, Wat maakt de wereld ziek? Werken aan een zinvolle
toekomst, Ankh-Hermes, 2002
In onze huidige maatschappij blijken de
stoppen stilaan door te slaan. Op alle gebieden worden de risicos almaar groter. En
het gevaar is niet denkbeeldig dat we geen antwoorden meer vinden om een apocalyps te
voorkomen. De explosieve bevolkingsgroei, de overmatige consumptie, de tendens naar
globalisering, de enorme uitbuiting van de natuurlijke hulpbronnen - noem maar op
leiden tot grote onevenwichtigheid en maken mens en aarde steeds kwetsbaarder. In een
indringend boek stelt de Duitse arts en publicist Rüdiger Dahlke de vraag hoe ver we ons
in dit gevaarlijk proces willen laten meeslepen.
Het voorliggende werk is de vertaling van de tweede uitgave van het
boek die voorzien is van een uitgebreide inleiding waarin hij op kritische wijze het drama
van 11 september 2001 analyseert. Niet vanuit een vanzelfsprekende instemming met het
agressieve Amerikaanse antwoord, maar eerder met een objectief oog dat zoekt naar wat de
wereld en haar bewoners vandaag werkelijk nodig heeft.
De probleemstelling van het boek sluit nauw aan bij wat vandaag door de
andersglobalisten wordt verkondigd. Vooral het gevaar dat de multinationale ondernemingen
steeds meer de rol van de politici overnemen en daardoor stilaan absolute macht over de
hele wereld verwerven is volgens Dahlke het meest typische fenomeen van het kapitalistisch
globalisme. Alles wordt overgeleverd aan een niets ontziende groei die uitsluitend gericht
is op winstmaximalisatie van een kleine groep. De organische ontwikkelingen die zo nodig
zijn voor het voortbestaan van mens en aarde worden geleidelijk vernietigd. De nieuwe
levensstijl is gericht op een grenzeloze consumptie op alle terreinen, tot en met de
optimalisering van het leven (slank zijn en cosmetische chirurgie) en de onsterfelijkheid
(orgaantransplantatie en gentechnologie). Men propageert een maatschappij van vrijheid en
fun die op mythische wijze de nodige beelden geeft voor de dromen van luilekkerland. Maar
ten koste van wat?
Die moderne mythen vernietigen ons spiritueel welzijn. Onze innerlijke
wereld dreigt onherstelbaar te verschralen. Dahlke tracht dat duidelijk te maken aan de
hand van de taoïstische polen yin en yang. Onze westerse wereld wordt volledig beheerst
door het yang-principe dat gericht is op de harde waarden als prestatie, groei,
uiterlijkheid en mannelijke macht. Het yin-principe dat vooral de zachte
waarden ondersteunt als zorg, rust, betrokkenheid, innerlijkheid en
vrouwelijke gevoeligheid wordt totaal overheerst. Zo is onze wereld uit zijn
evenwicht. Op alle terreinen, niet alleen het individuele leven, maar ook het
maat-schappelijke, zoals de groeiende kloof tussen Noord (yang) en Zuid (yin).
In het laatste deel van het boek gaat Dahlke op zoek naar een uitweg en
wijst enkele hoopgevende tekens aan die iets laten vermoeden van een reeds op gang zijnde
transformatie van oude naar nieuwe waarden. Hier wordt de auteur soms erg concreet, maar
dat geeft ook vlug het gevoel van enige (spirituele) naïviteit. Er wordt nogal veel
verwacht van de bereidheid van de individuen om veranderingen op gang te zetten en van de
onderlinge beïnvloeding. Toch is dit boek een levensgrote uitdaging, misschien zelfs een
aanzet tot verandering tegen beter weten in. Daarom warm aanbevolen aan ieder die ondanks
alles nog durft te geloven dat verandering mogelijk is. (13/08/02)
terug naar lijst
DE FASCINERENDE ZOEKTOCHT VAN DE MENS
RECENSIE VAN: Daniel Boorstin, De zoekende mens. Grote denkers uit de westerse geschiedenis, De
Arbeiderspers, 2001.
De mens is het dier dat vragen
stelt. Hij is van nature uit een zoeker naar antwoorden op de fundamentele levensvragen
rond zin en onzin. Hij verheugt zich in ontdekkingen en scheppingen omdat die hem op het
spoor zetten niet zozeer van antwoorden maar van nieuwe vragen. De Amerikaanse historicus
Daniel Boorstin heeft aan dit probleem een ambitieuze trilogie gewijd. Na De Ontdekkers
en De scheppende mens vormt het voorliggende werk er een indrukwekkend
sluitstuk van. Het boek is helder gestructureerd in drie delen, waarin telkens een
bepaalde vorm van zoeken ontwikkeld wordt. Elk deel is chronologisch opgebouwd zodat je
soms het gevoel krijgt dat je met overlappingen te maken hebt. Maar dat hoort misschien
wel in zon breed opgezet werkstuk. Een eerste deel gaat in op de antieke erfenis die
ons huidig zoekproces nog steeds sterk beïnvloedt. Daarin spelen zowel de godsdiensten
(Israël, het Oosten, het christendom) als de grote Griekse filosofen (Socrates, Plato,
Aristoteles) een centrale rol. Zij zoeken de antwoorden, weliswaar ieder op eigen manier,
buiten de direct ervaarbare werkelijkheid: bij de God boven ons (transcendentie) of bij de
abstracte begrippen van de ratio diep in ieder van ons. In het tweede deel beschrijft
Boorstin de weg die zich richt naar de menselijke ervaring waarin met name het
gemeenschapsverband tussen mensen zichtbaar wordt. Hier komt de liberale geest tot uiting
die de ruimte bood voor de ontwikkelingen vanuit een mythisch kader naar een
wetenschappelijke, historische en politieke benadering van de wereld die op termijn zelf
een nieuw dogma dreigt te creëren. Hij verbindt de mythe en het heroïsche verleden
(Homeros), de geboorte van de geschiedschrijving (Thucydides) en van de literatuur
(Vergilius) met de latere wegen van More, Bacon, Machiavelli, Locke, Voltaire, Rousseau,
Kant en Hegel. In het derde deel komen auteurs aan de orde die hun zoeken richten op de
toekomst om zowel het leven van de maatschappij als dat van het individu te verbeteren.
Hier gaat Boorstin in op themas als bevrijding, zelf-realisatie, openheid, twijfel
aan zowel godsdienstige als seculiere dogmas, het ontstaan van de sociale
wetenschappen. Figuren als Comte, Marx, Kierkegaard, Malraux, Bergson en Einstein geven
naar Boorstins keuze de sterkste aanzetten daartoe.
De zoekende mens is een fascinerend werk, vlot en meeslepend
geschreven. Je kan het niet lezen als het zoveelste overzicht van filosofische of
wetenschappelijke stellingen. Het is eerder een poging een samenhangend perspectief te
bieden op de lange weg van menselijk zoeken naar verandering en zin. Maar je kan er niet
omheen dat Boorstin duidelijke voorkeuren geeft en keuzes maakt zodat heel wat andere
lijnen blij-ven liggen of nauwelijks ontwikkeld worden. Maar dat doet tenslotte niets af
aan de verdienste van dit werk dat een originele kijk op de geschiedenis van het denken en
de wetenschappen brengt.
Voor een diepergaande zelfstudie geeft de auteur een uitgebreide en
becommentarieerde index van bronnen en literatuur. Dat biedt de lezer een goed
werkinstrument als hij wat dieper op sommige kwesties wil ingaan.
terug naar lijst
WE
KUNNEN ONS DE TOEKOMST NIET MEER VOORSTELLEN
RECENSIE VAN: Maurice Weyemberg, Techniek en macht. De onvoorstelbaarheid van de
toekomst, Academiae Analecta KVAB, 2001.
Dat de techniek de menselijke macht over de natuur en over onszelf
vergroot, is sinds de doorbraak van de technologie haast een boutade geworden. De relatie
echter tussen techniek en politieke macht, zowel hun intrinsieke verwevenheid als hun
oppositie is daarentegen niet altijd even duidelijk. Over dit thema publiceert de Vlaamse
filosoof Maurice Weyembergh, hoogleraar aan de VUB en ULB, een boeiend maar helaas erg
kort artikel in de reeks Academiae Analecta van de Koninklijke Vlaamse Academie van
België. Hij gaat uit van de analyses over onze hedendaagse maatschappij door Immanuel
Wallerstein, Eric Hobsbawm en Ulrich Beck die alle drie de hedendaagse risicosfeer sterk
beklemtonen. Ondanks alle beloftes van de mondialisering en de globalisering blijkt het
huidig systeem niet in staat de gevolgen van we het produceert nog te kunnen voorspellen,
laat staan verbeteren. Hobsbawn zegt het op scherpe wijze: We weten inderdaad niet
waar we naartoe gaan en weten dat we het niet weten". Sinds het begin van de
moderniteit is in onze samenleving de zorg om de toekomst centraal komen te staan, maar
vandaag lijkt die toekomst infigurable, onvoorstelbaar. Deze
onvoorstelbaarheid van de toekomst problematiseert op een radicale wijze de mogelijkheid
van een groter welzijn, de oorspronkelijke droom van de moderniteit. In het meest
originele deel van dit artikel ontwikkelt Weyemberg een aantal structurele redenen van
deze gevaarlijke onvoorstelbaarheid, zoals de spanning tussen religieuze of morele
argumenten en economische belangen, de overinformatie waarin de burger verloren loopt, de
onomkeerbaarheid en de onbegrensdheid van politieke actie (cfr. Hannah Arendt), de
groeiende machteloosheid van het politieke systeeem, enzovoort. Tenslotte gaat de auteur
op zoek naar de impact van de techniek op de centrale waarden van de democratie:
gelijkheid, vrijheid en broederschap. De uiteindelijke vraag is in welke mate de nieuwe
technieken de participatie van de burgers kunnen vergemakkelijken en versterken. Hij
verwijst hiervoor naar het werk Strong Democracy van Benjamin Barber. Toch blijft
het gevoel dat de moderne mens in een soort vicieuze cirkel terecht dreigt te komen: hoe
meer hij zijn toekomst wil produceren, hoe meer ze zich aan zijn greep zal onttrekken.
In kort bestek brengt dit artikel een scherpe analyse van een
problematiek die met de tijd wellicht steeds groter wordt. Oog in oog met de groeiende
risicos (globalisering, gentechnologie, de technische uniformiteit van McWorld,
the clash of civilizations, e.a.) wordt een open reflectie en een dialoog
tussen de verschillende machtsinstanties van fundamenteel belang. Dat om vooral niet
alleen biologisch, maar ook menswaardig te overleven in een toekomst waarvan we ons de
contouren nog niet, of sterker nog, niet meer kunnen voorstellen. (19/06/02)
terug naar lijst
DE VLAMINGEN
EN HUN TIJDSGEBRUIK
RECENSIE VAN: Ignace
Glorieux, e.a., Vlaanderen in uren en minuten. De tijdsbesteding van de Vla-mingen
in 480 tabellen, cd-rom, VUBPRESS, 2002.
De onderzoeksgroep TOR (Tempus omnia revelat) van de Vrije
Universiteit Brussel brengt op deze cd-rom de resultaten van een grootschalig
tijdsbudgetonderzoek dat door haar in 1999 in Vlaanderen werd gehouden op initiatief van
de administratie Cultuur van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Zon
tijdsbudgetonderzoek meet het alledaagse handelen van mensen en geeft op een redelijk
getrouwe wijze de tijdsbesteding en het acti-viteitenpatroon van de mensen genuanceerd
weer. Het is het eerste grootschalige en re-presentatieve tijdsbutgetonderzoek in
Vlaanderen sinds 1966. Een volgende meting is nu voorzien voor 2004. In dit onderzoek
hielden 1533 Vlamingen tussen 16 en 75 jaar gedurende één week een dagboek bij waarin ze
zo nauwkeurig mogelijk al hun bezigheden noteerden. Het veldwerk werd uitgevoerd door het
onderzoeksbureau DIMARSO wat garant staat voor de degelijkheid van het onderzoek.
Het hele werk resulteerde uiteindelijk in 480 tabellen die op een zeer
diverse en soepele wijze inzage geven in de resultaten van het onderzoek. Uiteindelijk
koos men voor vier geïntegreerde databestanden om de tabellen te genereren: gegevens van
de dagboekjes ingevuld op weekdagen, op zaterdagen, op zondagen en voor de totale week. De
elf hoofd-rubrieken zijn: werk, huishoudelijk werk, kinderzorg, persoonlijke verzorging,
slapen en rusten, opleiding, sociale participatie, vrijetijd, wachten, onderweg, overige.
Er werden drie parameters gebruikt: de duur per respondent (alle deelnemers aan het
onderzoek), de participatiegraad (het percentage respondenten dat aan een bepaalde
activiteit deelnam) en de duur per participant.
Door deze combinaties biedt dit tijdsbudgetonderzoek een uitzonderlijke
schat aan gegevens om een beter inzicht te krijgen in een aantal cruciale hedendaagse
maatschappelijke ontwikkelingen en problemen, zoals deregulering en flexibilisering van de
arbeid, verkeerscongesties, impact van de werkloosheid, gevoelens van tijdsdruk, evoluties
in het mediagebruik, enzovoort. Sommige resultaten zijn verrassend, maar vormen ook een
sterke uitdaging voor wie met deze problemen begaan is. Op basis hiervan kan immers een
ernstige discussie op gang worden gezet en naar relevante oplossingen worden gezocht.
Technisch gezien is de cd-rom makkelijk en vlot bruikbaar, althans in
Windows, waarin ik hem heb getest. De cd-rom start automatisch op en de enige vereiste is
de Microsoft Office toepassing Excell. Vanuit het hoofdmenu kan je naar de verschillende
subpaginas doorschakelen. Je kan verder haast moeiteloos van de ene tabel naar de
andere tabel switchen en ze met elkaar combineren. Voor MAC- en andere PC-gebruikers geeft
de handleiding aan dat de cd-rom niet automatisch opstart, maar de nodige richtlijnen
worden aangegeven.
Alles bij elkaar een verrassend product dat in vele kringen waar men op
een of andere wijze aan de tijdsbesteding van de modale Vlaming geïnteresseerd is, een
welgekomen hulp kan zijn voor bevraging of bijsturing van de eigen activiteiten.
(12.06.02)
terug naar lijst
FILOSOFEN OVER
LIEFDE
RECENSIE VAN: Else Walravens (red.), Liefde in meervoud. Studies over de visies
op de intersubjectivi-teit in het westerse denken, Volume 2, VUBPRESS, 2001.
Een van de belangrijkste en steeds
weerkerende themas in de filosofie is de vraag hoe de mens zijn wezenlijke
eenzaamheid kan overwinnen in een intersubjectieve relatie. Uiteindelijk is dat de vraag
naar de mogelijkheid en de zin van de liefde. In redactie van Else Walravens, hoofddocente
filosofie aan de Vrije Universiteit Brussel, verschijnt nu de tweede en ook laatste bundel
van het project Liefde in meervoud van het Centrum voor de Studie van de
Verlichting en van het Vrije Denken (VUBPress).
Vijf auteurs brengen ieder de visie van een belangrijk filosoof of
psycholoog uit de voorbije eeuw naar voren. Else Walravens zorgt zelf voor een inleiding
en een synthese. Adelheid Rigo beschrijft het fenomeen liefde in de teksten van Freud
(1856-1939). Ook al heeft Freud het fenomeen liefde nooit grondig doorgelicht,
toch komt liefde in deze benadering wat scherper in zich dank zij een
vergelijking met het fenomeen overdrachtsliefde dat in Freuds therapie van
cruciaal belang is. Zij betrekt bovendien in haar analyse ook het werk de Zwitserse
psychotherapeut Daniel Stern.
Hilde Janssens analyseert het werk van de Spaans-Amerikaanse
filosoof George Santayana (1863-1952). In de mens is er naast de psyche (vormgeving van
leven) ook de spirit (een uniek bewustzijn dat de mens thuisbrengt in het hogere). De mens
is geroepen tot een mystieke metamorfose die een toestand van eeuwige
verliefdheid blijkt te zijn.
David Janssens onderzoekt op een originele wijze de eigenzinnige
lectuur die de Duitse filosoof Leo Strauss (1899-1973) geeft aan Platos Politeia
en aan zijn liefdesbegrip in het Symposium. In deze geschriften zou Plato de lezer
willen opwekken tot de tomeloze liefde voor de waarheid, ook binnen de politieke
verantwoordelijkheid.
Geert Cornelis, die in de eerste bundel het vroege werk van Emmanuel
Levinas (1906-1995) onderzocht, wijdt nu een studie aan het latere en ook complexere werk
van die filosoof. Vooral het thema liefde als synoniem van goedheid als
verantwoordelijkheid staat in deze studie centraal.
Marc Van den Bossche gaat op subtiele wijze in op het de problematiek
van liefde en lijfelijkheid bij Maurice Merleau-Ponty (1908-1961). De alteriteit is
volgens Merleau-Ponty een onoverkomelijke gegevenheid van de interlijfelijkheid. In die
zin wijst ze op een mislukking van de communicatie: het solipsisme van de mens blijft de
uiteindelijke spelbreker voor de liefde.
De verschillende bijdragen zijn sterk getekend door hun
onderzoekskarakter en bijgevolg van een hoog abstract niveau. Alleen gespecialiseerde
lezers zullen hier hun gading vinden. Het belang van dit project is wellicht het inzicht
dat ook binnen het filosofisch denkwerk van hoog niveau de vraag naar liefde een cruciale
plaats heeft. Spijtig echter dat deze - soms toch erg belangrijke - accenten niet wat
bevattelijker vertaald werden naar de dagelijkse werkelijkheid van het bredere publiek.
(07/06/02)
terug
naar lijst
FUKUYAMA
OVER GENTECHNOLOGIE EN KLONEN
RECENSIE VAN: Francis
Fukuyama, De nieuwe mens. Onze wereld na de biotechnologische revolutie, Contact,
2002.
We staan vandaag oog in oog met haast
onvoorstelbare ontwikkelingen in de biotechnologische wetenschappen. Een materie met
verregaande consequenties voor onze visies op mens en samenleving. Het sleutelen aan onze
menselijke eigenschappen stelt ons oog in oog met onze verantwoordelijkheid. Wat zal er op
termijn van de mens nog overblijven? De Amerikaanse filosoof Francis Fukuyama,
werelberoemd met zijn boek Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, analyseert
en bekritiseert nu in De nieuwe mens de maatschappelijke kansen en risicos
van de biotechnologie. In het eerste deel van zijn werk brengt hij de belangrijkste
trends: de erfelijkheid van onze intelligentie, gedragsbeheersing door de
neurofarmacologie (zoals prozac en ritalin), de mogelijkheden tot verlenging van het leven
en tenslotte de gentechnologie met de perspectieven naar tekentafelbabys
(eugenetica) en het klonen. In deel twee stelt Fukuyama de vraag naar de zin van het mens
zijn. Tot aan de Moderne Tijden steunde de filosofie hiervoor sterk op de idee van de
menselijke natuur, een geheel van unieke menselijke kenmerken waarover ieder mens beschikt
en waaraan niet geraakt mag worden. Met Locke, Rousseau en in het bijzonder met Kant is in
de filosofie de idee van de vervolmaakbaarheid van de menselijke natuur binnengekomen. Het
goede is van dan af niet meer te lezen in de natuurlijke basis van de mens, het goede is
een kwestie van de menselijke rede en de wil die de natuur overwint. Mensenrechten baseren
zich in die visie niet op de natuurlijk basis, maar op wat mensen in onderling overleg als
goed aannemen voor de verdere ontwikkeling van de samenleving, zoals vandaag bij John
Rawls. Fukuyama wil echter terug naar een inhoudelijk begrip van de menselijke natuur als
basis van mensenrechten. Uiteindelijk gaat het volgens hem om de menselijke waardigheid.
In dat kader spreekt hij over de factor X, een moeilijk te omschrijven wezenlijke
kwaliteit die een bepaald minimum aan respect verdient. Op basis van die factor X
beschikken alle mensen over de genetische mogelijkheid om een compleet mens te worden, wat
hen onderscheidt van alle andere schepselen. Het is deze waardigheid van de mens die
beschermd moet worden tegen de dreigende excessen van de biotechnologie. Daarom is er
volgens Fukuyama dringend een politieke controle nodig over de huidige ontwikkelingen in
die materie. De idee dat het onmogelijk is om de vooruitgang van de techniek tegen te
houden of te reguleren, is volgens hem zonder meer onjuist. We moeten als mensheid
afspraken maken over het trekken van een reeks rode lijnen tussen legale en verboden
activiteiten. Wat volgens Fukuyama absoluut verboden moet worden is het reproductief
klonen (klonen om een kind ter wereld te brengen). Ook wordt het hoog tijd een onderscheid
te maken tussen therapie en verbetering. Verbetering dreigt op termijn onvermijdelijk naar
het spook van de eugenetica te leiden.
Fukuyama brengt met dit boek een boeiende bijdrage aan het hedendaagse
debat over gentechnologie en klonen, een overzicht ook van voor- en tegenstanders. Zijn
eigen standpunt ligt in het conservatieve vlak dat - al gaat het op bepaalde domeinen ver
mee - geen opening laat voor de ultieme consequenties van het biotechnologische project.
Hij gaat voorbij aan het feit dat rode lijnen trekken zonder de mogelijkheid ze op termijn
in vraag te stellen nefast is en een open dialoog met de toekomst moeilijk maakt. Dat is
toch wel een serieus manco in dit interessante boek.
Zoals steeds geeft Fukuyama een goed notenapparaat, een zeer ruime
bibliografie en uitgebreid register dat naslag in het boek makkelijk maakt. (02/06/02)
terug naar lijst
EEN FILOSOFISCH LEESBOEK OVER DEMOCRATIE
RECENSIE VAN: Tjitske
Akkerman (red.), De kwetsbare democratie. Sleutelteksten uit de politieke theorie,
Aksant, 2001.
De twintigste eeuw was de eeuw waarin de
democratie niet alleen als ideaal, maar ook als praktisch model de wereld veroverd heeft.
Toch zou het gevaarlijk zijn te denken dat nu een eindpunt van de politieke geschiedenis
is bereikt, zoals Fukuyama dat heeft beweerd. De democratie blijft hoe dan ook fragiel en
kwetsbaar. Daarom blijft het nodig na te denken over de belangrijkste pijlers van de
democratie en ons steeds weer te confronteren met de manier waarop filosofen en sociologen
doorheen de hele geschiedenis met dit probleem zijn omgegaan. Tot nog toe was op dit
terrein nog geen degelijk en omvangrijk Nederlands-talig bronnenboek voorhanden. Tjitske
Akkerman, docent politieke theorie aan de Universiteit van Amsterdam, heeft daaraan nu
verholpen. Ze heeft een rijke selectie gemaakt van vijftig auteurs vanaf het klassieke
Athene over Augustinus, Hobbes en Adam Smith tot Habermas en Amartya Sen, om er maar
enkele bij naam te noemen. De teksten zijn telkens op enkele uitzonderingen na, zoals
bijvoorbeeld bij Aristoteles, Locke, Rousseau en Luther King, slechts vier à vijf
bladzijden lang, telkens kort ingeleid met een biografie en bibliografie van de auteur. De
vertalingen lezen vlot en aangenaam, sommige zijn zelfs voor het eerst in het Nederlands
vertaald. In ieder geval goed werk.
Uitermate interessant als werkinstrument is de dubbele inhoudsopgave,
de ene chronologisch, de andere thematisch. Zo kan je de auteurs uit dit boek makkelijk
volgens twee sporen lezen of bestuderen, wat in heel wat situaties handig is, bijvoorbeeld
bij het opzetten van cursussen of discussieavonden.
Een boek kan moeilijk volledig zijn, toch blijft de vraag over de
selectie van de auteurs uit de twintigste eeuw. Zo ontbreekt bijvoorbeeld Claude Lefort
(de lege plek in de democratie) en wordt geen enkel stuk vanuit het postmodernisme
opgenomen. Dat is toch wel een spij-tige lacune. Maar dat doet niets af aan het belang en
de waarde van dit rijke werk Het biedt een ruime schat aan politiek denken dat niet blijft
steken in de traditionele lijnen, maar ook recht doet aan de pogingen tot kritische
vernieuwing die in de laatste decennia tot stand zijn gekomen bij socialistische,
feministische en antiracistische denkers. Geen werk om in één ruk uit te lezen, maar het
verdient een goed zichtbare plaats in je bibliotheek als naslagwerk. (25/03/02)
terug naar lijst
DE LANGE
WEG VAN DE DEMOCRATIE
RECENSIE VAN: Mark
Heirman, De Loge & het Opus Dei. Een geschiedenis van de democratie, Houtekiet, 2002
De politieke democratie is een nog zeer
recente regeringsvorm in de wereldgeschiedenis. Ze is nergens meer dan tweehonderd jaar
oud. Haar echte doorbraak als regeringsvorm - ook in West-Europa - dateert pas van na de
Tweede Wereldoorlog. Wat niet wil zeggen dat de huidige democratie geen oude wortels en
precedenten zou hebben in het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Bovendien
vertoont de politieke democratie vele gezichten die sterk afhankelijk zijn van de
historische, politieke, sociale, culturele en economische omstandigheden waarin ze tot
stand kwam en gegroeid is. Dat is de uitgangsstelling van Mark Heirman, filosoof en gekend
publicist op het gebied van de internationale politiek, in zijn nieuwe boek, waarin hij op
zoek gaat naar die wortels en gezichten van de democratie. Vanuit het prille embryo in de
Griekse stadstaten tot het huidige streven naar een globale democratie voor de hele wereld
beschrijft hij op een intrigerende wijze de verschillende pijlers van deze belangrijke
evolutie die in de voorbije eeuwen het aangezicht van de wereld op ingrijpende wijze heeft
getekend. Haast elke eeuw heeft haar eigen accenten. Hij speelt sterk in op de
voortdurende spanningen en tegenstellingen tussen enerzijds de voorstanders van de
democratische ontwikkelingen en anderzijds zij die er zich vanuit de bedreigde
machtsstructuren altijd weer tegen hebben verzet. De Loge en het Opus Dei zijn voor
Heirman hiervan de symbolen. De Loge als het verderzetten van de ideeën van de
Verlichting rond vrijheid, gelijkheid en broederschap, de centrale as van de democratie.
Het Opus Dei als het fundamentalistische model dat in zichzelf antidemocratisch is en
gericht op restauratie van hiërarchische macht. Maar dit boek gaat niet echt over de Loge
of het Opus Dei. Daarin is de titel wel echt misleidend. Je vindt er weinig informatie
over beide bewegingen en hun machinaties. Het boek geeft eerder een geschiedenis van de
democratie in kort bestek. En daarin is het dan origineel. Vooral omdat het laat zien hoe
de hedendaagse democratische tendensen nieuw zijn, maar tegelijk erg kwetsbaar. Heirman
beschrijft de democratie als een moeilijk evenwicht tussen vrijheid en gelijkheid. Daarin
is volgens hem de democratie een hoopvolle weg naar de toekomst. Haar belangrijkste troef
is haar vreedzaam profiel en dat tegen alle geweld in, al kan ze niet zweren bij een
irrealistisch pacifisme. Bovendien blijkt de democratie ook de beste staatsvorm om
hongersnood en armoede op een behoorlijke wijze op te vangen, maar dan zal ze wel de
schijnbaar onbegrensde pretenties van het industrieel kapitalisme moeten weten in te
binden.
Een boeiend boek, vlot geschreven vanuit een sterke betrokkenheid op de
belangrijkste politieke vragen van de mensheid. Je krijgt het gevoel dat er in zovele
historische en ideologische feiten en waarden een richting steekt die bijlange na nog geen
eindpunt heeft bereikt. (25/03/02)
terug
naar lijst
HET
GEVAAR VAN HET 'GOEDE GEVOEL'
RECENSIE VAN: Frans J.H. Vosman
& Theo W.A. de Wit (red.), De nieuwe achteloosheid, Agora, 2001
Toenemende onbeleefdheid, grofheid, gewelddadigheid,
onachtzaamheid. Overal steekt het zijn kop op: In het verkeer, bij het boodschappen doen,
wanneer we uitgaan, maar ook gewoon in de buurt: mensen duwen je opzij, ze willen
voorgaan, er wordt getoeterd als je niet snel genoeg bent, je wordt
uitgescholden, erger nog, je wordt in elkaar geslagen of beroofd, er is toenemend
nachtlawaai en je vindt steeds meer zwerfvuil enzovoort. In het laatste decennium worden
in de omgang tussen burgers allerlei soorten grenzen overschreden. Ieder van ons is
hiervan slachtoffer, maar helaas ook wel eens dader. Onze omgangssregels van informele en
formele aard komen sterk onder druk te staan. Frans Vosman en Theo de Wit, beiden werkzaam
aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, hebben een interessante reader
samengesteld waarin enkele filosofen en theologen kritisch ingaan op deze fenomenen van
nieuwe achteloosheid. De ethicus Koen Raes (RU Gent) schetst een
opkomend expressief individualisme waarbij mensen steeds minder geloof hechten
aan structurele veranderingen en collectieve identiteiten en meer de nadruk leggen op
zelfverantwoordelijkheid. Maar dit laatste holt uit tot een ethos van het goed
gevoel dat haast geheel ontdaan wordt van een morele component. Alles richt zich op
nut en bevrediging. Op basis van het onderzoek van de socioloog Elchardus geeft Raes
enkele perspectieven voor een betere sociale cohesie en pleit voor een nieuwe rol van
verenigingen en het herstel van conventies. Frans Maas (Theologische Faculteit
Tilburg) brengt de toenemende afwezigheid van respect en achting in verband met de
afwezigheid in onze samenleving van een moreel appèl dat volgens hem
essentieel is in de opbouw van de menselijke waardigheid. Hij pleit voor een openheid voor
de wereld van verschil, waarin wat achtenswaardig en heilig is zich in onze
samenleving kan manifesteren. Fritz-Rüdiger Volz (Evangelische Fachhochschule
Bochum) gaat uit van het begrip micropraktijken op verschillende niveaus van
leven: lijfelijke ervaring, eigen identiteit, het symbolische, zelfrechtvaardiging. In
deze micropraktijken komen mensen geregeld tot overtredingen, die hij beschrijft als
machtsspelen in de strijd om erkenning. Slechts wanneer deze machtsspelen zich
verzelfstandigen zonder nog verder hun verhouding tot de regels in acht te nemen, worden
ze gevaarlijk en kan men spreken van individuele of sociale pathologie. Frans Vosman
wil om de achteloosheid te begrijpen teruggaan tot de vraag waar het begint: het in dienst
stellen van de anderen voor eigen onderneming. Evenals Raes pleit hij voor het
noodzakelijk herstel van conventies en regels en wijst erop dat de overheid het geweld
niet mag aanwakkeren door deze problematiek te sentimentaliseren (bijvoorbeeld op radio en
tv). Donald Loose (Theologische Faculteit Tilburg) kijkt kritisch naar de
ambiguïteit tussen morele intenties en uiterlijke regels van conventie. Hij maakt het
onderscheid tussen vrijheid als liberty (juridisch geordende vrijheid) en vrijheid
als freedom (vermogen om zich als mens doelen te stellen en na te streven). Hij
pleit voor een evenwichtige verhouding tussen deze beide vormen van vrijheid:
zelfnormering in combinatie met minimale maar broodnodige conventies en gewoonten.
Deze reader biedt vanuit verschillende invalshoeken een indringende
kritiek op de nieuwe achteloosheid. De redacteurs zijn er in geslaagd een goede samenhang
tussen de verschillende bij-dragen te bewerken, al gaan de auteurs niet allemaal op
dezelfde wijze om met permissiviteit en probleemoplossing. Al zijn niet alle bijdragen
makkelijk te lezen, toch kunnen ze mits enige inspanning een belangrijke opstap zijn voor
wie met deze problematiek begaan is, zowel in het sociale veld als in de instellingen. Er
moet inderdaad dringend werk worden gemaakt van een efficiënte, maar zinnige aanpak van
zoveel achteloos gedrag.
terug
naar lijst
ALLES STROOMT EN VERANDERT
RECENSIE VAN: J.
Goudsblom, Stof waar honger uit ontstond. Over evolutie en sociale processen, Meulenhoff,
2001.
Stof waar honger uit ontstond. Een versregel
uit een gedicht van Chr. J. van Geel. Enkele woorden die een hele geschiedenis evoceren.
De evolutie van materie naar het hongerige leven. De Nederlandse socioloog J. Goudsblom,
emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, neemt ze als titel - en meteen ook
als een soort motto - voor een verzameling reeds verschenen en licht aangepaste recente
teksten van zijn hand. Het is een interessant en gedreven boek geworden waarin de auteur
zijn geloof in verandering verdedigt en laat zien hoe de biologische evolutie geleid heeft
naar sociaal-culturele ontwikkeling. Het getuigt van een brede en open kijk op de
wetenschappen in het algemeen en de sociologie in het bijzonder. Hij sluit graag kritisch
aan bij de sociologische grootmeesters als Auguste Comte, Max Weber en Norbert Elias die
hem belangrijke werkinstrumenten aanreiken om de huidige maatschappelijke ontwikkelingen
te interpreteren. Door heel het boek heen speelt de spanning tussen de statische
tendens en de dynamische tendens in het evolutieproces. Heel de evolutie
lang zijn er processen die bewerken dat op korte termijn gezien de verhoudingen blijven
zoals ze zijn, bijvoorbeeld het bewaren van de soorten. Ze herhalen zich telkens weer,
alsof het een gesloten statische wereld betreft. Maar tegelijk zijn er processen aan de
gang die maken dat op lange termijn diezelfde processen ontwikkelen en veranderen. Exacte
herhaling is uitgesloten, alles vloeit (panta rhei) en leidt naar nieuwe verhoudingen.
Soorten verdwijnen of passen zich aan, landschappen - zelfs het hooggebergte en de zeeën
- veranderen. Alles is dus betrekkelijk. In deze spanning tussen statica en dynamica, ook
in de sociale processen, zoekt Goudsblom zoals Elias een verklaring voor het feit dat het
anderszijn van iedere cultuur het resultaat is van een proces van anders geworden
zijn. Deze visie gaat lijnrecht in tegen elke romantisering van het bijzondere als eeuwig
en onaantastbaar. Dit worden vindt bovendien plaats in een brede context van
interdependenties, een complexe afhankelijkheid van andere culturen. Dat is een
interessante correctie op de illusie van het eeuwig eigene, zoals naar voren komt in de
opvattingen van eigen volksaard, eigen geloof, eigen cultuur, enz. Op langere termijn
bekeken blijft niets hetzelfde en is alles van alles afhankelijk. Erg interessant in dit
verband zijn ook Goudbloms beschouwingen over de economische groei als een sociaal proces
en de ontwikkeling van macht naar een monopolie van georganiseerd geweld. Dit laatste
vanaf de beheersing van het vuur tot en met de hedendaagse controlesystemen en
technologische oorlogvoering.
Het boek blijft wel grotendeels op abstract-theoretisch niveau, maar
het is helder geschreven. Mits enige inspanning kan de geïnteresseerde lezer er heel wat
stof in vinden die honger doet ontstaan naar verder denken. Voor studenten sociale
wetenschappen en sociale veldwerkers biedt het ongetwijfeld perspectieven op verruiming
van visie. (19/02/02)
terug naar lijst
V00R EEN SAMENLEVING ZONDER VERNEDERING
RECENSIE VAN: Avishai Margalit, De fatsoenlijke
samenleving, Van Gennep, 2001; Avishai Margalit, Fatsoen als maatstaf, Boom, 2001
Op 14 december 2001 kreeg de Israëlische
politieke filosoof en vredesactivist Avishai Margalit de tweede Spinoza-lens, nadat in
1997 die eer te beurt viel aan de Palestijns-Amerikaanse publicist Edward Said. De
Spinoza-lens is een onderscheiding toegekend aan een filosoof of sociale wetenschapper die
een vernieuwende invloed heeft gehad op het normatieve debat over maatschappelijke
vraagstukken. Van Avishai Margalit zijn nu pas twee werken in het Nederlands gepubliceerd.
Allereerst de vertaling van zijn tot nu toe belangrijkste werk The Decent Society (1996)
en een reader waarin zijn recent artikel over De privacy in een fatsoenlijke
samenleving centraal staat, omkaderd door het juryrapport bij de toekenning van
de Spinoza-lens, een inleiding in het denken van de auteur (Sjaak Koenis) en een lang
interview met hem (Max Arian) over zijn leven en ontwikkeling in denken en politieke
keuzes.
Tot vandaag beheerst John Rawls met zijn theory of justice
grotendeels het actuele filosofische debat over de normatieve vraag hoe schaarse goederen
als geld, kennis en macht rechtvaardig verdeeld behoren te worden. Met zijn visie op de
fatsoenlijke samenleving heeft Margalit aan dit debat een nieuwe wending gegeven. Centraal
in zijn theorie staat het begrip vernedering waarmee hij iedere vorm van
gedrag of omstandigheid bedoelt die iemand een gegronde reden geeft om zich geschaad te
voelen in zijn of haar zelfrespect. Volgens Margalit is een fatsoenlijke samenleving een
samenleving waarvan de regels en de instituties mensen die ervan afhankelijk zijn niet
vernederen. De vraag is niet of iedereen rechtvaardig behandeld wordt of positieve kansen
tot ontwikkeling krijgt, maar of iemand door de instellingen van de samenleving of hun
vertegenwoordigers vernederd wordt. De eisen die Margalit hierbij stelt liggen dus lager
dan bij de theorie van verdelende rechtvaardigheid van Rawls en gaan vooraf aan de
rechtvaardige samenleving. Margalit focust uitsluitend op het fatsoen van de instellingen
en maakt een onderscheid tussen de fatsoenlijke en beschaafde samenleving. In een
beschaafde samenleving vernederen de burger elkaar niet, terwijl in een fatsoenlijke
samenleving de instellingen de burgers niet vernederen. In die zin kan een samenleving
bijvoorbeeld wel beschaafd zijn, maar niet fatsoenlijk of omgekeerd.
Margalits analyse van de vernedering is uiterst scherp en genuanceerd.
Zijn uitgangspunt is eerder normatief dan psychologisch. Het gaat er niet om of mensen
zich vernederd voelen, maar of de instellingen van een samenleving door hun intrinsieke
werking mensen vernederen of hun rechten schenden. Daarom reageert hij tegen de
stoïcijnse opvatting die ervan uitgaat dat een samenleving nooit een gegronde reden vormt
voor gevoelens van vernedering. Volgens het stoïcisme liggen de oorzaken van vernedering
in de mens zelf. Van vernedering kan slechts sprake zijn wanneer iemands spirituele
autonomie (autarkie) geschonden wordt en dat is slechts mogelijk wanneer bijvoorbeeld
iemand zich door zijn gevoelens laat beheersen. Eer, geld en zelfs gezondheid hebben geen
intrinsieke waarde. Men zou daar onverschillig tegenover moeten staan. Om zelfrespect te
ontwikkelen heb je geen rechtvaardiging van buitenaf nodig. Daarom kan geen enkele
samenleving of sociale instelling een goede reden vormen voor gevoelens van schending van
zelfrespect of vernedering. Margalit daarentegen gaat ervan uit dat instellingen
intrinsiek pervers kunnen zijn en mensen kunnen vernederen in hun eer en waardigheid. En
het gaat bij vernedering niet alleen om fysieke wreedheid, maar vooral om psychische of
mentale wreedheid. De mens is immer een symbolisch wezen en kan dus ook in zijn symbolen
van eigenwaarde en eer geschonden worden. Margalits zoektocht is niet gericht op een
positieve omschrijving van een samenleving die menselijke waardigheid garandeert. Hij wil
een negatieve rechtvaardiging van menselijk waardigheid formuleren, dat wil zeggen een
rechtvaardiging van het niet-vernederen van mensen. Mensen respecteren behoort eigenlijk
tot de normale omgangssituatie tussen mensen en vraagt geen specifieke handelingen. Mensen
vernederen daarentegen wel, zoals iemand in zijn gezicht spugen, een groep racistisch
behandelen, mensen uitsluiten of onmondig maken enzovoort. Daarom acht hij een negatieve
politiek (de strijd tegen het kwaad) belangrijker dan het bevorderen van het goede. Niet
rechtvaardigheid betrekt ons in een normatieve politiek, maar onrechtvaardigheid; niet
waardigheid, maar vernedering. Negatieve politiek hoort te gaan vóór positieve politiek
die het goede bevordert.
Een samenleving is fatsoenlijk, aldus Margalit, wanneer alle vormen van
institutionele vernedering ontbreken. Fatsoen is weliswaar niet de enige maat om
samenlevingen te meten. Ook criteria als gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid spelen
een belangrijke rol. Daarom zet Margalit zich niet af tegen de rechtvaardigheidstheorie
van Rawls als een verder gelegen einddoel, maar stelt hij zich voorlopig tevreden met de
lagere norm van fatsoen. Want ook in een samenleving met een rechtvaardige herverdeling
van goederen kan er vernedering bestaan, denk maar aan het verschil van herverdeling door
een recht op uitkering en een herverdeling op basis van liefdadigheid of medelijden. In
het laatste geval zit vernedering ingebakken in de essentie van de sociale structuren
zelf.
In het laatste deel van De fatsoenlijke samenleving bekijkt
Margalit verschillende sociale instituties van nabij. Een soort toetsing van zijn theorie
op zeer verscheiden vlakken. Institutioneel snobisme (in-group cultuur), privacy,
bureaucratie, de verzorgingsmaatschappij, werkloosheid, strafinstellingen. Margalits
analyse is confronterend en laat zien hoe ook de democratische samenlevingen van vandaag
niet vrij te pleiten zijn van institutionele vernedering, zij het dat vernedering nu veel
fijnzinniger functioneert. Vernedering gebeurt hier niet alleen op het vlak van civiele,
politieke en sociale rechten die mensen tot tweede-rangsburgers maakt. Ook de symbolische
uitsluiting uit de samenleving speelt een grote rol. Minderheden en vreemdelingen worden
actief en systematisch gedwongen zich aan te passen aan de cultuur van de meerderheid,
zodat zij het gevoel krijgen dat hun culturele symbolen worden afgewezen en zij zelf
daardoor vernederd worden. Een politiek van erkenning en bevestiging van allochtone
culturen is in de moderne samenleving misschien een te zware opgave. Misschien is een
politiek van niet-vernedering de eerste stap in de groei van een multi-culturele
samenleving, al zegt Margalit dat nergens uitdrukkelijk.
Margalits werk is, hoewel helder geschreven en geïllustreerd met
talrijke voorbeelden, niet altijd makkelijk. Zijn tekst zit vol ideeën die de lezer
uitnodigen ze zelf verder te ontwikkelen. Zoals hij zelf zegt, schuilt er gevaar in de
begrippen die hij hanteert. Het zijn allemaal gevoelstermen die een politieke betekenis
moeten krijgen. Er zal een intelligente vorm van discussie nodig zijn die niet verzandt in
retoriek of zedenprekerij. Wellicht moeten daarvoor de concrete (en dikwijls kleine)
verhalen van vernedering meer au serieux genomen worden dan tot hiertoe het geval is.
Margalit stelt met zijn analyse in ieder geval een levensgrote vraag aan de orde over de
fundamentele ambivalentie van onze huidige samenleving. Achter de hoge façades van
privacy, verzorging, bureaucratie en dergelijke schuilt meer vernedering dan wenselijk is
voor een fatsoenlijke samenleving. Dat de Spinoza-lens dat in het licht heeft gesteld, is
een grote verdienste. (11/02/02).
terug naar lijst
NIHILISME
EN GEESTELIJKE GEZONDHEID
RECENSIE VAN: Rüdiger
Safranski, Frans Maas, Frank Kortman, Wat moeten we hopen? Nihilisme en geestelijke
gezondheid, KSGV, 2001.
Deze kleine reader is het verslagboek van een symposium
dat op 17 oktober 2000 te Utrecht werd gehouden over de relatie tussen geestelijke
gezondheid en nihilisme. In dit symposium stond de visie over nihilisme van de Berlijnse
filosoof Safranski centraal. Hij betreurt vooral dat onze moderne tijd sterk getekend is
door een nihilisme, dat allereerst een fundamenteel verlies aan de mogelijkheid tot
transcenderen betekent. Dat leidt onvermijdelijk naar de eendimensionaliteit van de mens
of noem het de versimpeling van het leven. Er is volgens Safranski opnieuw nood aan een
religieuze houding die berust op een eerbied voor en een vertrouwen in het leven. Frans
Maas (Theologische Faculteit Tilburg) legt de nadruk op het belang van de traditie
tegenover het hedendaagse geheugenverlies. We moeten aandacht hebben voor significante
figuren uit het verleden die ons vandaag te midden van de chaos opnieuw richting kunnen
geven. Voor Maas is de middeleeuwse theoloog-mysticus Meister Eckhart zon
significante figuur die door het nihilisme te omarmen tevens transcendentie mogelijk
maakt. Je kunt alleen in contact komen met God door alles wat je God toedicht, los te
laten. In plaats van te leiden naar angst leidt zulk nihilisme voor Eckhart tot een
wezenlijke vertrouwdheid met alle dingen. Zo biedt de christelijke religie een
nihilistische weg naar het geheim van het leven. Frank Kortman (hoogleraar transculturele
psychologie aan de K.U. Nijmegen) tracht deze standpunten toe te passen naar de
geestelijke gezondheidszorg. De hedendaagse hulpverlener wordt volgens hem hoopverlener.
Hij moet opnieuw perspectief bieden in wereld waarin angststoornissen en depressies
voortdurend toenemen. Daartoe is de relatie met de therapeut een belangrijke stimulans
omdat ze de mens weer tot het noodzakelijke basisvertrouwen brengt.
Een boekje dat tot nadenken stemt omdat het raakt aan enkele van de
meest be-klemmende vragen van de hedendaagse mens: Heeft het leven zin? Kunnen we nog
hopen? Toch blijft naar mijn gevoel deze academische aanpak nogal abstract. Zelfs de
therapeutische weg als plaats van vertrouwen en hoop zou wat efficiënter mogen worden
ingevuld. (21/01/02)
terug naar lijst
FILOSOFIE
TUSSEN DREYFUS EN HITLER
RECENSIE VAN: Antoon Braeckman, Raoul Bauer, Jacques De Visscher (red.),
Onbehagen met de moderniteit. De revolte van de intellectuelen 1890-1933, Pelckmans,
2001.
Al is de intellectueel een typisch product van de
moderniteit, toch is het de taak van de intellectueel diezelfde moderniteit kritisch te
bevragen. Dat is niet zo vreemd als men de moderniteit verstaat als een onophoudelijk
proces dat zijn eigen schijngestalten voortdurend tracht op te sporen en te ontkrachten om
haar oorspronkelijke intenties een nieuw elan te geven. Toch zijn er sterke crisisperioden
geweest met een sterke kortsluiting tussen beide partners, waarin de moderniteit tot in
haar diepste aanzetten bedreigd werd. Een eerste keer was dat tijdens de periode van de
romantiek (1795-1830) met haar felle uitvallen tegen het extreme rationalisme van de
Verlichting. Vele van die themas vinden we vandaag nog steeds terug in de kritische
stellingen van het postmodernisme. Nadien was er de periode tussen de Dreyfusaffaire en de
opkomst van nazi-Duitsland (1890-1933) waarin de moderniteitskritiek - zoals sommigen
beweren - de weg heeft voorbereid voor het fascisme en het nazisme. Die
moderniteitskritiek behoort in zekere zin tot een onverwerkt verleden in onze hedendaagse
cultuur. We hebben haar grotendeels verdrongen omdat haar ideeën en themas
verbanden oproepen met cultureel of maatschappelijk verdachte denkbeelden die rechtstreeks
verwijzen naar de ideologieën van het fascisme en nazisme. Zo zijn wij vandaag
grotendeels vervreemd van het referentiekader van die kritiek en kunnen we het nog
moeilijk begrijpen, al tracht men ze in bepaalde kringen nieuw leven in te blazen.
De voorliggende reader tracht enkele belangrijke filosofen uit die
periode - met hun meest geëigende themas - op objectieve wijze voor te stellen
tegen de achtergrond van de toenmalige tijdsgeest en te zoeken naar hun impact op de
hedendaagse ontwikkelingen. Het is een hele rist: het revolutionair syndicalisme van Georges
Sorel, de rabiate verdediging van het Ancien Régime door Charles Maurras, de
kritiek op de massificatie bij José Ortega y Gasset, de kultuurkritiek van Johan
Huizinga, de verloren gegane openheid voor transcendentie in de moderniteit bij Karl
Jaspers, de conservatieve reflexen van een avant-gardistisch kunstenaar als T.S.
Eliot, de keuze voor een rechts-conservatieve staat bij Carl Schmitt, de
spanning tussen de (Duitse) Kultur en de moderne Zivilisation in
de correspondentie tussen Martin Heidegger en Ernst Jung en in de werken van
Thomas Mann, het verdringen van de negativiteit in het moderne onbehagen volgens Georges
Bataille. Ter afsluiting van deze bundel is er een bijdrage over een eigentijds auteur
Peter Sloterdijk die in zijn werk duidelijk maakt dat de huidige cultuur
schatplichtig blijft aan de in dit boek besproken denkbeelden, maar tegelijk die
themas lichtvoetiger en meer gelaten interpreteert dan het anti-moderne pathos ten
tijde van de belle époque en het interbellum.
Een intrigerend boek dat zonder twijfel enig licht kan werpen op het
filosofisch denken van een periode die zoveel impact heeft gehad op onze westerse
geschiedenis, maar waarover weinigen goed geïnformeerd zijn. (10/0102)
terug naar lijst
VERWONDERING TE
KOOP
Gerard Bodifée, Tot mijn verwondering. Gebundelde beschouwingen,
Pelckmans, 2001.
Verwondering is één van de oudste themas
in het filosofische en religieuze denken. In de verwondering wordt de mens geconfronteerd
met wat niet vanzelfsprekend is, vanaf de kleinste dagelijkse gebeurtenissen tot zelfs aan
de grenzen van zijn bestaan. Verwondering behoedt de mens voor verstarring en passiviteit.
In dit boek bundelt Bodifée een selectie van colums die hij om de twee weken publiceert
in het weekblad Knack. Dat geeft uiteraard een grote verscheidenheid van beschouwingen
over de meest uiteenlopende themas zoals licht en duisternis, valkuilen en
vluchtheuvels, wetenschap en techniek, revolutie en kunst, leven en religie. Bodifées
verwondering kent geen grenzen. Van de duizelige werelden van het heelal tot in de ziel
van de mens stoot hij op feiten die vragen oproepen, verontwaardiging wekken of een reden
tot positief denken zijn.
Bodifée gaat uit van wat mensen in het dagelijks leven bezighoudt, van
de manier waarop zij met elkaar en met de dingen omgaan, van de vanzelfsprekendheden die
het menselijk gedrag ordenen en bepalen. Enkele van zijn colums zijn pareltjes naar inhoud
en vorm, maar de meeste zijn eerder vluchtig, oppervlakkig en gezocht, wellicht onder de
druk van de tijd en het brede arsenaal van themas. Je kan niet over alles evenveel
weten en even goed schrijven. Toch zijn heel wat van zijn stellingen positief verrassend
en uitdagend, bij-voorbeeld hoe examens niet alleen vervelend maar ook vernederend zijn,
hoe een toerist een terrorist is, hoe Europa wel nieuw bloed krijgt maar tegelijk te groot
wordt om niet gevaarlijk te worden, hoe therapieën meer ziekten genereren dan genezen,
hoe het computerscherm een geopend venster op de wereld is, zelfs hoe er meer poëzie
schuilt in de moderne techniek dan in de moderne kunst, en ga zo maar verder.
Bodifée heeft een aangename en speelse pen die hem ertoe brengt sterke
analyses te maken en op basis daarvan te denken geeft. Spijtig echter dat je niet voorbij
kan aan het gevoel dat de auteur al te makkelijk betweterig kritiek spuit vanuit een wat
conformistische hoek, waarbij vooral de jeugd en progressieve denkbeelden het soms erg te
verduren krijgen. Een wat objectievere benadering van sommige feiten en denkbeelden zou
het boek echt ten goede komen. Zoals het boek er nu voorligt, is verwondering al te
makkelijk. Ze lijkt wel koopwaar geworden die overal te rapen valt. (13/12/01)
terug naar lijst
HUMANISME ALS TEGENGEWICHT VOOR HET NEOLIBERALISME
RECENSIE VAN: Jaap Kruithof, Het humanisme, EPO, 2001
Sinds de late Middeleeuwen ontstond het humanisme
grotendeels als reactie op de horigheid aan de feodale structuren en het christendom. De
nadruk lag vooral op de mens als autonoom wezen dat met zijn rede in staat is alle
afhankelijkheden van een mythisch en onderdrukkend systeem te doorzien en te overwinnen.
Zo groeide de droom van een humane samenleving met als leuze de trias van de Franse
Revolutie: vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid. De Vlaamse filosoof-emeritus (RUG) Jaap
Kruithof maakt nu in een overzichtelijk boek een evaluatie van dit proces. Enkele items
vallen duidelijk op. Allereerst confronteert hij de lezer met de strijd die het humanisme
voerde tegen de godsdienst, met name het christendom als de onmiddellijke tegenspeler.
Daarnaast laat hij zien hoe in het humanisme zelf zeer verscheiden standpunten spelen,
soms zelfs interne tegenstellingen die een homogene ontwikkeling onmogelijk hebben
gemaakt. Er ontstonden politieke tegenstellingen (liberalisme - socialisme), ideologische
en nationale kampen en ook in de huidige tijd lopen de stellingen uiteen (Vietnamcrisis,
Golfoorlog, Zionisme, enz.). Toch blijft Kruithof geloven dat - ondanks een sterke actuele
waardecrisis - vanuit het humanisme een betere wereld gecreëerd kan worden. Daartoe is
het nodig het antropocentrisme (mens is maat van alle dingen) te overwinnen langs een
socialistisch ecocentrisme (mens is deel van een groter geheel), een authentieke
religiositeit (dieper respect voor dingen en mensen) en een democratisch collectivisme.
Dat is de basis voor een alternatieve visie die ingaat tegen het huidige neoliberalisme.
In een laatste hoofdstuk geeft Kruithof in een haast stenografische stijl enkele
perspectieven op arbeid, kapitaal, markt en overheid en een wat vluchtige kritiek op het
transhumanisme. Allemaal wat te makkelijk
binnen de problematiek die hij aan de orde wil stellen.
Het boek bevat, zoals de auteur zelf aangeeft, verschillende stukken
tekst uit oudere publicaties, zij het meestal enigszins herwerkt. Maar daardoor krijg je
als trouwe lezer het gevoel van déja vu. Het is eerder een (wat
rommelige) compilatie van zijn denken, hoogstens interessant voor wie nog niets van hem
gelezen heeft. Het probleem is echter dat Kruithof in de stellingen van dit boek erg
dogmatisch overkomt, terwijl hij in andere boeken dikwijls meer genuanceerd schrijft.
Bij Kruithofs analyse horen toch wel enkele vraagtekens. Allereerst
zijn kritiek op het christendom. Die kritiek klopt als je je beperkt tot het klassieke
christendom en de machtsstructuren van de roomse kerk. Maar nergens nuanceert Kruithof
zich. Hij houdt helemaal geen rekening met de basisbewegingen in de kerk (zowel vroeger
als vandaag), zodat zijn analyse eenzijdig wordt, soms zelfs karikaturaal. Zo vervalt hij
grotendeels in dezelfde kerkvijandigheid als het klassieke humanisme zelf,
waar hij nochtans zelf erg kritisch tegenover staat. Van een open denker als
Kruithof mag je verwachten dat hij zou zoeken in hoever er in de hedendaagse christelijke
bewegingen medestanders zijn voor het humane project en dat niet alleen in ethische
kwesties. Een ander probleem is zijn standpunt ten aanzien van het postmodernisme. Deze
actuele filosofische stroming wordt nogal vlug afgedaan als relativistisch, reactionair en
nihilistisch. Ook hier zou een wat meer diepgaande analyse en kritiek welkom zijn, zodat
wellicht duidelijk wordt dat ook het postmodernisme een humaan perspectief aan de orde
stelt, bijvoorbeeld rond verscheidenheid, pluraliteit en verzet. (28/11/01)
terug naar lijst
PROGRAMMA VOOR
EEN ANDERE WERELD
RECENSIE VAN: Dirk Barrez, De antwoorden van het
antiglobalisme. Van Seattle tot Porto Alegre, Globe / Mets & Schilt, 2001.
Onze wereld leeft onder de druk van
globalisering. De huidige ontwikkelingen maken van de wereld steeds meer één groot
geheel. Of je nu woont in Bombay of Los Angeles, in Brussel of in Tokyo, overal vind je
dezelfde producten, dezelfde merkenkleding, dezelfde soapseries en films, geleidelijk
zelfs dezelfde urbanisatiestijlen. Het lijkt wel alsof alles vanuit één overheersend
centrum gestuurd wordt. Er ontstaat een onderlinge afhankelijkheid, vooral op economisch
en politiek vlak. Dat leidt naar een groeiende wereldhandel en meer productieve
economieën, maar talrijke deficits worden voelbaar: sociaal, cultureel, democratisch,
ecologisch. De rijkdommen worden ongelijker verdeeld, ecosystemen worden vernietigd of
lopen onherstelbare schade op, vele samenlevingen en volkeren zien hun sociale en
culturele structuren teloorgaan, de multinationals krijgen meer zeggingsmacht fen hun
besluitvorming gebeurt in het geheim en ondemocratisch. Dit proces zet zich vandaag
sneller dan ooit door. De term globalisering versluiert dat het vandaag gaat om een
neo-liberaal proces, de nieuwste vorm van het kapitalisme, waarin meer verliezers dan
winnaars zijn. De westerse of noordelijke economieën domineren de rest van de wereld. De
arme economieën zijn erg kwetsbaar en afhankelijk. Ze dreigen de dupe te worden van een
niets ontziend systeem.
Maar velen, zowel in het Noorden als in het Zuiden, beginnen de
desastreuze gevolgen van die kapitalistische globalisering aan te klagen en willen hun
stem laten horen. De eerste internationale reactie gebeurde bij de vergadering van de WTO
(World Trade Organisation) in Seattle (1999). Dagen van protest met tienduizenden
actievoerders. Het werd een mediageniek gebeuren. Een nieuwe beweging werd geboren. Ze
kreeg de wat ongelukkige naam van antiglobaliserings-beweging. Die naam drukt niet echt
uit waar het om gaat. De beweging is niet tegen de globalise-ring, maar wil een
rechtvaardige globalisering, een andere globalisering met minder deficits en andere
accenten. Sinds Seattle blijft het protest aanhouden bij de vergaderingen van WTO, IMF en
Wereldbank: Washington, Praag, Nice (2000), Napels, Göteborg, Genua, Brussel (2001). Maar
hun belangrijkste activiteit was ongetwijfeld het Wereld Sociaal Forum, dat
doorging in Porto Alegre (Brazilië, 25-30 januari 2001) als tegenhanger van het jaarlijks
Wereld Economisch Forum in Davos, met als thema: Een andere wereld is mogelijk.
Tien dagen discussie en uitwisseling met ongeveer dertienduizend mensen uit de hele
wereld, vertegenwoordigers van ngos, parlementairen, vakbonden, veldwerkers
(milieu-, vrouwen-, derdewereld-, vredes-, boeren-, mensenrechten-, consumentenbeweging,
enz.)
Over dat Forum van het antiglobalisme schreef Dirk Barrez,
VRT-journalist en auteur, een vlot leesbaar boek. Geen echt verslagboek, maar een
impressie op basis van tientallen interviews met belangrijke bekende en minder bekende
vertegenwoordigers van de beweging, zoals Naomi Klein, Ricardo Petrella, Harlem Désir,
Aminata Traoré, Walden Bello, François Houtart, e.a. Barrez tracht met korte flitsen uit
de interviews een betere kijk te geven op de belangrijkste items van de
antiglobaliseringsbeweging. Een eerste accent ligt op een kritische analyse van de huidige
kapitalistische creatie van welvaart en de mogelijkheden van alternatieven voor het
huidige kapitalisme. In plaats van de dominantie van de multinationals moet veel meer
aandacht besteed worden aan de ontwikkeling van een thuismarkteconomie die niet gebaseerd
is op hoge groeistrategieën, maar op groeistrategieën in evenwicht met de draagkracht
van het milieu, een economie opnieuw onderworpen aan sociale en ecologische vereisten. Een
ander belangrijk item is de verdeling van de welvaart. Antiglobalisten willen de
natuurlijke hulpbronnen onttrekken aan de markt (verbod op de verhandeling ervan).
Natuurlijke hulpbronnen behoren tot het publieke domein. Ze willen de vervulling van de
basisbehoeften van de grote massa van de wereldbevolking mogelijk maken. Wanneer mensen de
zeggenschap over de natuurlijke hulpbronnen verliezen, beschikken ze niet langer over de
noodzakelijke middelen om de nodige welvaart te creëren en verglijden ze in armoede.
Wetenschap en technologie moeten in dienst komen te staan van duurzame ontwikkeling, een
rechtvaardige herverdeling van de welvaart en een beter respect voor de mensenrechten
(recht op leven, gezondheidszorg, onderwijs, menswaardig in-komen). In dit kader pleit
Barrez voor de idee van een basisinkomen voor iedereen, om te beginnen een kwart euro per
dag. Naast welvaart is ook de uitoefening van politieke macht een belangrijk item
in de kringen van antiglobalisten. Het komt er op aan een mondiale democratie uit te
vinden, een wereld van de volkeren, een demo-cratie van dorp tot wereld en dat op alle
terreinen van het leven, zowel politiek als economisch en cultureel. Daarom pleiten zij
voor een parlementair samenwerkingsplatform dat een brug kan zijn tussen de politieke
wereld en de beweging. Vooral de VN moet geleidelijk de rol krijgen van een
wereldparlement dat een eind kan maken aan de bureaucratische controle door de huidige
instellingen van WTO tot Wereldbank. Uiteraard hechten de antiglobalisten ook veel belang
aan een sterkere ontwikkeling van de civiele samenleving en de burgerbeweging als
voedingsbodem voor de veranderingen in de maatschappij. Hun doelstelling is hoog gegrepen,
maar een mondiale beweging begint lokaal. Op dat lokale vlak zijn basisactie en educatie
van grote waarde. Verzet tegen onrecht is nodig, maar niet als synoniem van geweld, al
denkt een zeer kleine minderheid daar anders over. Het antiglobalisme wil een nieuwe
strategie van verzet uitbouwen, vanuit de basis en gericht op brede
regenboogcoalities, waarin verscheidenheid en wederzijds vertrouwen,
democratie en geweldloos verzet centraal staan. Deze beweging wil ook een politieke
beweging zijn om op efficiënte, maar democratische wijze te kunnen deelnemen aan de
macht. In dat kader hecht ze ook veel belang aan de macht van de media en zoekt ze naar
alternatieve vormen van media zoals het project rond Indymedia (we zijn zelf de media)
duidelijk maakt.
De antiglobaliseringsbeweging staat nog in haar kinderschoenen. Ze is
nog geen volwaardige beweging. Dat merk je aan de soms wat naïeve stijl van spreken en
dromen. Maar men kan moeilijk ontkennen dat ze een nieuwe aanzet is voor een tegengewicht
tegen de pletwals van het kapitalistisch globalisme. Er is dringend nood aan een
nauwkeuriger programma en efficiënte strategieën. Zoals bij-voorbeeld bij de laatste
ministeriële bijeenkomst van de WTO in Doha (begin november 2001) sommige NGOs
optraden als officieuze adviseurs van derdewereldlanden. Dan komen ze dichter op de huid
van het kapitalisme te zitten.
Het boek van Barrez is vlot geschreven, makkelijk voor iedereen
toegankelijk en goed gestructureerd. Goede journalistiek. Er zitten echter teveel
herhalingen in, wat op de duur bij het lezen wat contraproductief gaat werken. Bovendien
zijn er ook wel wat slordigheden in de stilistische uitwerking en zinsconstructies. Wat
overhaast geschreven? Maar dat doet niets af aan de inhoude-lijke waarde van dit boek. Wie
het plot wat te naïef vindt, is zich misschien onvoldoende bewust van de ravage die door
het globalisme dagelijks wordt aangericht. Een utopisch geschrift dient immers als een
uitdagende reactieversneller en dat draagt het werk van Barrez ontegensprekelijk inzich
mee. (19/11/01)
terug naar lijst
HEDENDAAGSE
FILOSOFIE OVER DEMOCRATIE
RECENSIE VAN: Tim Heysse en Wilfried Goossens (red.), Engelen van de wereld.
Hedendaagse filosofen over democratie, Uitgeverij Pelckmans, 2001.
Vragen naar zin en onzin van de democratie
blijven sterk in de belangstelling. Democratie is immers een taai maatschappelijk en
politiek proces dat vanuit verschillende invalshoeken kan worden ontwikkeld en bijgevolg
vele gezichten vertoont. Het is dan ook vanzelfsprekend dat invloedrijke filosofen
nadenken over wat een maatschappij democratisch maakt en hoe democratie concreet
functioneert als macht in een pluralistische samenleving met het oog op een zo goed
mogelijke ordening ervan. De Onderzoeksgroep Politieke Filosofie van de KU Brussel
onderzoekt reeds geruime tijd hoe in deze brede waaier van opvattingen een
gemeenschappelijke idee aanwezig is achter (of in) de veelheid: demo-cratie laat steeds
een zekere redelijkheid tot uiting komen in het ordenen van de macht die het leven van de
complexe samenleving ordent. Als resultaat van haar werk ligt nu een interessante reader
voor onder de redactie van Tim Heysse en Wilfried Goossens die filosofie doceren aan de
KU-Brussel.
De reader bevat na een gezamenlijke algemene inleiding van de
redacteurs zes typerende teksten van de wellicht belangrijkste hedendaagse filosofen rond
het thema democratie: Michaël Walzer, Claude Lefort, John Rawls, Jürgen Habermas,
Jean-François Lyotard en Richard Rorty. Een uiterst select gezelschap. Iedere tekst wordt
ingeleid door een filosoof-vertaler, bijna allemaal leden van de hierboven genoemde
onderzoeksgroep. Die inleiding tracht de tekst in het bredere werk van de bestudeerde
filosoof te situeren en geeft uitvoerig commentaar en kritische beschouwingen rond het
democratisch item.
Het belangrijkste resultaat van dit werk is dat de centrale assen van
de hedendaagse discussie rond democratie op een directe wijze met elkaar geconfronteerd
worden: de spanning tussen liberals (vrijheid en ontvette staat) en
communitarians (solidariteit en sterke staat), de realiteit van het pluralisme
en het noodzakelijk overleg, de onvermijdelijke zoektocht naar consensus in zijn zwakke en
sterke vormen (discursieve pluraliteit versus rationeel gedeelde consensus), de verhouding
tussen de politieke orde (politici en instellingen) en de burgermaatschappij (publieke
sfeer), de (lege) plaats en de betekenis van de macht in de democratie.
Deze reader is ongetwijfeld een aanwinst voor het Nederlanstalig
gebied, niet in het minst dank zij een goede en vlotte vertaling van de originele teksten.
De drempel tot het lezen van deze wereldliteratuur wordt nu erg laag voor een
breder geïnteresseerd publiek. De praktische opzet van de reader (goede inleiding -
originele tekst) biedt een goede basis voor discussiegroepen of voor een thematische
aanpak van een cursus politieke filosofie in het hoger onderwijs. Ook voor wie de
democratie warm in het hart draagt biedt dit boek boeiende literatuur. Het is geen
afgerond geheel, maar een creatief werkstuk dat de lezer uitnodigt om zelf verder te
denken, want zo zeggen de redacteurs, "we hebben het gevoel dat we hier veeleer op
een startplaats staan dan op een eindpunt."(blz.7). (05/11/01)
terug naar lijst
DEMOCRATIE:
VRIJHEID EN/OF GELIJKHEID?
RECENSIE VAN: Christian
Van Kerckhove & Marleen Easton (red.), Hoezo democratie? De spanning tussen
vrijheid en gelijkheid, Epo, 2001.
Niemand zal ontkennen dat vandaag de democratie
bedreigd is. Globalisme en terrorisme zijn twee actuele verschijnselen die voortdurend de
lont aan kruitvat steken. Maar dat dwingt tegelijk heel wat mensen tot nadenken over de
waarden en de mogelijkheden van de democratie. Velen zijn op zoek naar nieuwe impulsen om
het democratisch project sterker te maken. Onder de redactie van Christian Van Kerckhove
en Marleen Easton, beiden lector aan de Hogeschool Gent, wordt in dit boek de vraag
gesteld hoe onze samenleving vanuit vrijheid en gelijkheid democratisch kan worden
georganiseerd. Het gaat om de juiste verhouding tussen beide basiselementen, die in de
huidige politieke stelsels nogal eens wordt scheefgetrokken naargelang linkse of rechtse
krachten de macht uitmaken. De rode draad doorheen het boek is de vraag of het samengaan
van vrijheid en gelijkheid in een democratische staat mogelijk is of louter illusie is. Om
die vraag in het licht te stellen hebben de redacteurs gekozen voor een multidisciplinaire
aanpak en een brede thematiek, waarmee ze ervoor opteren dat een sluitend antwoord niet
mogelijk is. Zo maar eventjes 25 auteurs, meestal bekende auteurs ter zake, brengen ieder
in een kort en bevattelijk artikel een thema in discussie. Zo is dit denken niet
vrijblijvend. Je merkt inderdaad dat de auteurs geen abstracte theorieën beschrijven,
maar concrete standpunten innemen, de ene al wat meer vanzelfsprekend dan de andere. Een
kort overzicht van de themas laat voldoende zien met wat voor verscheiden terreinen
de democratie vandaag verbonden wordt: ideologie (links-rechts), economie (vrije markt,
globalisering, welvaartsstaat, Noord-Zuid, Vierde Wereld), levensbeschouwing (jodendom,
room-katholieke kerk, islam, vrijzinnig humanisme) emancipatie (mensenrechten,
kinderrechten, ecorechten, seksualiteit, vrijheid), staat (staatsvormen en -grenzen,
justitie, politie), participatie (verkiezingen, politieke partijen, belangengroepen,
vormingswerk, media).
Je kan niet zeggen dat in dit boek nieuwe standpunten verdedigd worden.
Je moet het eerder zien als een poging om de lezer voldoende herkenbaar materiaal te
verschaffen om te kunnen participeren aan de huidige discussies over democratie. Geen
onbelangrijke verdienste trouwens. Toch bieden de stellingen rond erfrecht (Raes), armoede
(Vandepitte, Vanhee, Jacobs), politie (Easton) en media (Franssen) wat meer uitdaging.
Ondanks de grote verscheidenheid van auteurs is het een vlot leesbaar
boek geworden, geschreven voor een breed publiek, zonder goedkope slogans. Daarom kan het
een goede dienst bewijzen in allerlei leer- en discussiegroepen. Voor de lezer die wat
dieper op de zaken in wil gaan, geven de meeste auteurs ook korte, maar actuele
bibliografische notities. (16/10/01)
terug naar lijst
KLONEREN
VAN MENSEN: KAN DAT ?
RECENSIE VAN: Katrien Devolder, Johan Braeckman, Copyright. Een bio-ethisch
essay, Universitaire Pers Leuven, 2001.
De biotechnologie maakt vandaag razendsnelle
ontwikkelingen door. Terwijl de eerste proefbuisbaby amper volwassen is, staat het
kloneren van een menselijk individu voor de deur. Het lijkt wel alsof er elke week een
wetenschappelijke of technische doorbraak wordt aangekondigd. Voor de enen is dat horror,
brave new world, voor de anderen een hoopgevend perspectief. We staan hier tussen droom en
nachtmerrie. Dat stelt natuurlijk levensgrote vragen aan de bio-ethiek. Katrien Devolder,
die zich aan de U.L.B. specialiseert in bio-ethiek en Johan Braeckman, docent filosofie
aan de Universiteit Gent, kaarten in dit boek deze problematiek met verve aan. Op een
bevattelijke wijze bieden zij zeer relevante informatie voor een geïnteresseerd publiek.
In het eerste deel van hun essay gaan zij in zowel op de wetenschappelijke en technische
achtergrond van het kloneren als op de cultuurhistorische aspecten ervan, zodat de lezer
die met deze nieuwe problematiek weinig vertrouwd is een ruime background krijgt. Het
tweede deel bestaat in een uitgebreide discussie over het pro en contra van het
reproductief kloneren. Vernietigt kloneren niet de persoonlijke identiteit van de mens?
Druist deze techniek niet in tegen de menselijke waardigheid en het respect voor de
persoon? Wordt de mens niet eerder instrument of middel in plaats van doel op zich? Moet
vruchtbaarheid niet een natuurlijk proces zijn en verbonden blijven met de menselijke
seks? Gaat kloneren niet in tegen de wil van God? En wat met de psychische identeit van de
mens? Hoe zien de verwantschapsrelaties en de gezinsstructuren eruit in een maatschappij
die kloneren accepteert? Leidt kloneren niet onvermijdelijk naar eugenetica en de dromen
over een superras? Zal er nog genoeg genetische diversiteit overblijven? De auteurs
trachten deze vragen weg te halen uit de sfeer van een conservatieve reflex en laten zien
dat de argumenten van de tegenstanders niet overtuigend zijn. Zij komen op voor een open
en rustige benadering van de problematiek. In het laatste hoofdstuk gaan zij verder en
verdedigen dat het kloneren van mensen (celkerntransplantatie) moet kunnen, zodra de
nodige medische en technische obstakels overwonnen zijn en de techniek voldoende verfijnd
is. Deze techniek opent immers hoopvolle perspectieven voor onvruchtbare mensen (die niet
door andere technieken zoals in-vitrofertilisatie kunnen geholpen worden) en voor
homoseksuele koppels en andere mensen om hun kinderwens te vervullen.
Copyright is een moedig boek geworden, waarin de auteurs de meest
pertinente vragen niet uit de weg zijn gegaan. Zij brengen geen negatieve ethiek die
aanstuurt op verbieden, maar een positieve optie die ervan uitgaat dat we, als de
problemen zich stellen, we ons moeten bezinnen over de vraag hoe we er moeten mee omgaan.
Niet de angst, maar het menselijk geluk moet ons handelen leiden. Het kloneren van mensen
zal wellicht niet meer kunnen vermeden worden, daarvoor is de techniek te ver gevorderd.
Zorgvuldigheid van argumenteren is daarom des te belangrijker geworden. En daarvan getuigt
dit boek in hoge mate. (01/10/01)
terug naar lijst
ONDERWIJS
EN HET GEVOEL VAN ACHTERSTELLING
RECENSIE VAN: Koen
Pelleriaux, Demotie en burgerschap. De culturele constructie van ongelijkheid in de
kennismaatschappij, VUBPRESS, 2000
Het huidige politieke landschap is bezig te verschuiven. Er
schijnt een nieuwe breuklijn te ontstaan, waarop nieuwe partijen als Agalev en
Vlaams Blok zich kunnen ontwikkelen. Waar vroeger de tegenstellingen bijna uitsluitend
georganiseerd werden rond de sociale stratificaties (links-rechts), worden de
tegenstellingen vandaag eerder getaxeerd volgens culturele kentrekken. De nieuwe breuklijn
tekent zich af rond fundamentele houdingen als etnocentrisme, autoritarisme, utilitair
individualisme, politiek cynisme en materialisme. Koen Pelleriaux, onderzoeker aan de
Vrije Universiteit Brussel, maakt in dit boek een diepgaande analyse van dit probleem.
Volgens hem kan de ontwikkeling van deze breuklijn nauw gecorreleerd worden aan de grote
expansie van het onderwijs tussen 1955 en 1970, waarin vooral de diversificatie van het
middelbaar onderwijs (ASO, TSO, BSO) een grote rol heeft gespeeld. Het onderwijs kreeg de
sleutels in handen van een nieuwe stratificatie in de samenleving getekend door een
verschuiving van een toegeschreven status (sociale oorsprong, geslacht, leeftijd,
etniciteit) naar een verworven status (diploma). Zo werd het onderwijs de belangrijkste
allocator van levens-kansen. Op het eerste gezicht brengt dat een grotere gelijkheid aan
kansen teweeg, maar uit diepere studie blijkt dat het onderwijs op een nieuwe wijze de
ongelijkheid niet alleen maskeert maar ook bevordert. Het blijkt dat de leerlingen uit de
drie onderwijsvormen zich erg verschillend positioneren op de nieuwe breuklijn. De
laaggeschoolden, die dikwijls terechtkomen in een schoolwatervalsysteem van ASO naar BSO,
zijn gedepriveerd in onze samenleving: het ontbreekt hen aan ruime sociale contacten,
participatiemogelijkheden, maar ook cognitieve bekwaamheden. Pelleriaux is op zoek naar de
oorzaken van dit probleem. Niet zozeer de sociale afkomst, de achterstelling op zich of
het watervalfenomeen schijnen hier significant, maar de demotie, het eigen gevoel van
achterstelling. Die individuele demotie ontstaat volgens de auteur vooral vanuit de
actuele sociale context van de leerlingen, waarin met name de concentratie van leerlingen
uit de lagere strata in de school en het aanhangen van een subcultuur met eigen smaken en
houdingen (populistische media, bepaalde muziekgenres, etnocentrisme, enzovoort) een grote
rol spelen. Volgens Pelleriaux is het nodig deze studie nog uit te breiden door onderzoek
naar de invloeden van de peer-groep (vrienden, gelijken, enzovoort), maar daarvoor zijn
momenteel te weinig data voorhanden.
Deze stelling wordt ondersteund vanuit een diepgaande studie waarin de
methodiek van de multilevel-modellen als cultuursociologische techniek wordt aangewend.
Die techniek maakt het mogelijk vanuit het onderzoek van individuele gegevens uitspraken
te doen over groepen, zonder de toetsbaarheid te verliezen. En dat is in het kader van dit
onderzoek van groot belang: het gaat immers om het verhelderen van collectieve posities op
de nieuwe breuklijn in ons maatschappelijk verstaan. Omwille van het overvloedige
statistische materiaal is dit boek hoofdzakelijk gericht naar gespecialiseerde lezers. Het
zou de moeite lonen na dit onderzoek een essay te schrijven waarin de centrale stellingen
voor een breder publiek toegankelijk worden. Dat zou nieuwe impulsen kunnen geven aan
mensen uit het onderwijs om de huidige pijnpunten rond demotie beter te kunnen opvangen en
remediëren. (17/09/01)
terug naar lijst
NAAR DE WORTELS VAN HET MODERNE POLITIEKE DENKEN
RECENSIE VAN: Hans
Blokland, Een rehabilitatie van de politiek 1. De modernisering en haar
politieke gevolgen: Weber, Mannheim en Schumpeter, Boom, 2001.
Dit boek is het eerste deel van een trilogie waarin Hans
Blokland een omvattend onderzoek wil doen naar de wortels van het moderne politieke
denken. Hij stelt zich hierbij met name de vraag welke de impact dat denken heeft op het
hedendaagse politieke landschap. Hij gaat hiervoor terug naar het proces van modernisering
zoals zich dat in de laatste vier eeuwen heeft voor-gedaan. In dit eerste deel analyseert
hij daarom de stellingen van de grote klassieke sociologen daaromtrent: Max Weber, Karl
Mannheim en Joseph Schumpeter. In de twee volgende delen zal hij zich vooral confronteren
met de visies van de hedendaagse Amerikaanse pluralistische politicologen Robert A. Dahl
en Charles E. Lindblom, waarmee hij ons in de inleiding van dit eerste deel reeds laat
kennismaken. Na deze inleiding wijdt Blokland een hoofdstuk aan elk van de drie grote
klassiekers van de sociologie, met de nadruk op hun stellingen betreffende de
modernise-ring van de westerse samenleving en politiek. Zeer overzichtelijk en erg
bevattelijk geschreven. Het laatste hoofdstuk geeft dan een synthetische kijk op de
modernisering van politiek en samenleving. Hierin stelt Blokland dat de modernisering
bestaat uit verschillende elementen die elkaar wederzijds versterken: de doorbraak van de
instrumentele rationaliteit, de almaar verder doorgedreven differentiëring in de
maatschappelijke structuren, de bureaucratisering en de daarmee rechtstreeks samenhangende
individualisering van de burgers. Ze zijn stuk voor stuk product van de modernisering,
maar functioneren tevens als katalysator ervan. Blokland gaat zeer gedetailleerd, maar
kritisch in op de gelijkenissen en de verschillen bij de drie aangaande deze
moderniseringsthese. Hij laat ook zien hoe ze alle drie een eerder sombere kijk hadden op
de mogelijkheden van de positieve vrijheid van de burgers om zelf creatief bij te dragen
aan de veranderingen van de maatschappij. Toch blijkt Mannheim sterker dan zijn
collegas te geloven in de noodzakelijke rol van sociale bewustmaking en de politieke
competentie van de burgers om op termijn verandering te brengen in de huidige
machteloosheid en passiviteit. Blokland laat vermoe-den dat door een diepere studie van de
pluralisme-theorie van Dahl en Lindblom enkele perspectieven zichtbaar kunnen worden om de
negatieve gevolgen van de modernisering weg te werken. Hij denkt hier onder meer aan de
modellen van polyarchie (organisch geheel van zeer verscheiden elementen) en
incrementalisme (stukje voor stukje). De grote vraag zal zijn hoe het risico van een
ethisch relativisme hierbij vermeden kan worden.
Een degelijk studieboek waarin informatie en stellingname elkaar
wederzijds bevruchten. Het kan ongetwijfeld goede diensten bewijzen aan studenten in de
maatschappijwetenschappen, vooral omwille van de gedegen inleiding in het werk van Weber,
Mannheim en Schumpeter. Een zeer verzorgd en uitgebreid notenapparaat, een ruime
bibliografie en een handig register maken het ook geschikt als aanzet voor verdere studie.
In ieder geval is het uitkijken naar de twee volgende delen waarin een kritische analyse
van de hedendaagse democratische stelsels in het vooruitzicht wordt gesteld. (20/08/01)
terug naar lijst
DE
MAATSCHAPPELIJKE POSITIE VAN INTELLECTUELEN
RECENSIE VAN: René Gabriëls, Intellectuelen in Nederland. Publieke controversen
over kernenergie, armoede en Rushdie, Boom, 2001.
Sinds de Dreyfus-affaire (einde van de negentiende eeuw) is
er heel wat gediscussiëerd over de rol die de intellectuelen in de maatschappij te
vervullen hebben. Ook in onze tijd blijft die vraag erg levendig. Sommigen vinden dat
intellectuelen zich afzijdig moeten houden van het politieke leven en zich moeten beperken
tot de ontwikkeling van hun vakgebied. Anderen daarentegen gaan ervan uit dat
intellectuelen juist een kritische rol moeten vervullen en hun stem moeten laten horen in
de publieke arena. Maar ook in deze laatste positie zijn er grosso modo twee standpunten,
te omschrijven als modern en postmodern. De modernen gaan uit van universele normen en
waarden en oordelen op grond daarvan als rechter in functie van het algemene belang. De
postmodernen besteden eerder aandacht aan de lokale context en trachten de diverse
levensvormen te interpreteren en te vertolken zonder universele oordelen uit te spreken.
Ze worden daarom nogal eens als relativisten aangeklaagd. Maar dat is niet altijd terecht.
In het voorliggende boek brengt René Gabriëls, verbonden aan de Faculteit der
Cultuurwetenschappen van de Universiteit Maastricht, dit probleem opnieuw ter sprake.
Origineel aan dit werk is dat Gabriëls geen theoretisch pleidooi opzet over de rol van de
intellectuelen, maar een exemplarische analyse maakt van de wijze waarop intellectuelen
zich in Nederland gedragen hebben in drie belangrijke publieke controversen. Allereerst
gaat hij in op de Brede Maatschappelijke Discussie die in Nederland plaatsvond naar
aanleiding van de regeringsbeslissing tot de bouw van nieuwe kerncentrales in 1987.Hij
laat hier zien hoe de positie van de intellectuelen binnen de oude en nieuwe sociale
bewegingen verschuift van voorhoede naar expertise, waarbij de intellectueel opkomt voor
algemene belangen, nl. een faire discussie en het terugdringen van gevaren. Een tweede
item is het armoededebat dat sinds de jaren zestig in Nederland gevoerd wordt. Hij
gaat hier uitdrukkelijk in op de morele paniek die ontstond na de fameuze uitspraak van
bisschop Muskens (1996) dat als je zo arm bent dat je niet meer kunt leven, je een brood
mag weghalen uit de winkel. Heel politiek Nederland op stelten. Intellectuelen hebben zich
in dit debat sterk ingespannen om feiten en waarden met elkaar te verbinden. Een derde
thema is de Rushdie-affaire. Hier voert Gabriëls verschillende posities ten tonele. De
oriëntalisten die begrip vragen voor de woedende moslims. De traditionele intellectuelen
(dikwijls columnisten) die radicaal opkomen op voor mensenrechten, democratie en vrijheid.
Nog anderen willen een radicale polemisering vermijden en niet alle moslims over één kam
scheren. Boeiend in deze context is de stelling van Gabriëls dat de westerse
intellectuelen al te vlug geneigd zijn tot het zuiveren van hybride schemas
(vermenging van elementen uit Oost en West), zodat alles makkelijker begrijpbaar wordt
voor de westerse geest. Maar dat is niet het proces daat Rushdie maakt. Rushdie kiest als
intellectueel voor een proliferatie van hybriden. Hij schetst de warrige culturele,
economische en politieke kluwens die het gevolg zijn van migratie en globalisering. De
personages van zijn romans zijn vleesgeworden mixtures van diverse culturen, economische
stelsels en politieke praktijken die aan den lijve de daarmee verbonden problemen ervaren,
zoals racisme en segregatie. Zo ondermijnt Rushdie de tegenstelling tussen het Oosten en
het Westen. Het is hem te doen om allerlei subtiele dwarsverbindingen tussen het
universele en het particuliere, het globale en het lokale. Hij legt zich nergens vast op
één van de twee polen.
Een verrassend maar erg waardevol boek over de positie van de
intellectuelen vandaag. Het is geschreven vanuit de Nederlandse context, maar het kan
zonder moeite uitgebreid worden naar onze Vlaamse situatie. Voortdurend stoot je op
herkenning. Wie zich intellectueel wil noemen, moet zich met de stellingen van dit boek
confronteren. Je kan er alleen maar rijker en kritischer van worden. (10/09/01).
terug naar lijst
MORAAL IN DEMOCRATISCH PERSPECTIEF
RECENSIE VAN: Christien
Brinkgreve, René Gude & Sijbolt Noorda (red.), De morele staat van Nederland,
Salomé, 2001.
Deze kleine reader (amper zestig paginas),
samengesteld door drie redacteurs en vier auteurs, is een verslagboek van een symposium
over de morele staat van Nederland dat in de winter van 2000 georganiseerd
werd door het Nederlands Gesprek Centrum in Amsterdam. Het thema sluit nauw aan bij de
huidige groeiende belangstelling voor het morele klimaat. Globaal komen hierbij twee
intuïties aan de orde: pessimisme en optimisme over de morele ontwikkelingen (in
Nederland). Het pessimisme - omschreven als een bezorgd pragmatisme - waarschuwt
voor maatschappelijke verloedering en normvervaging. Vrijheid moet dringend meer
gereguleerd worden en er is nood aan een rehabilitatie van het fatsoen. De
optimistische tendens daarentegen is eerder een onbezorgd pragmatisme waaruit een
sterk vertrouwen in de toekomst spreekt. Vrijheid en democratie staan hier centraal als
fundamentele waarden die op alle niveaus van leven en samenleven moeten ontwikkeld worden.
Bij dit tweede standpunt sluit dit verslagboek nauw aan. Paul Dekker verkent
cijfermatig aan de hand van degelijk statistisch materiaal enkele belangrijke morele
feiten (morele opvattingen en ontwikkelingen) in Nederland rond misdaad en straf,
euthanasie en abortus, protestacceptatie en het geven van geld en tijd aan
maatschappelijke organisaties. Hij besluit dat in alles een sterke toename van
individualisering merkbaar is, waarin het individu zichzelf ziet als meetlat voor het
morele gehalte van gedrag. De logicus Else Barth legt de nadruk op de noodzaak van
een logische analyse van ons taalgedrag. Het gebruik van onze woorden zet ons
makkelijk op een verkeerd spoor. Ze reageert tegen het gevaar dat het begrip
waarde vereenzelvigd wordt met een onwerkbaar idee van kwaliteit, eenheid en
algemene geldigheid. Dan worden kwantiteit, verschil en voorlopigheid te vlug voorgesteld
als waardeloos. Waar blijft dan de dialoog? De socioloog Joop Goudsblom stelt de
vraag naar de grondslagen van de moraal. Hij onderzoekt vooral hoe eigenbelang en
groepsbelang een rol spelen bij de opvattingen over goed en kwaad, zijn en welzijn. Vanuit
zijn stelling dat moraal in eerste instantie consideratie met anderen is,
opteert hij voor een steeds verder uitdeinend welbegrepen groepsbelang van het welzijn van
de eigen groep tot de mensheid als geheel. De filosoof Joke Hermsen analyseert de
schaduwzijden van het poldermodel waarin heel wat ingrijpende beslissingen genomen worden
zonder enig overleg met de burger. De voorwaarden voor het slagen van dit overleg zijn
zeker niet eenvoudig, maar een goede democratie kan er niet buiten alle inwoners
van het betreffende gebied bij het politieke handelen (zowel besluitvorming als
beslissing) te betrekken. Als dit niet gebeurt, komt de morele staat van een land ernstig
onder druk te staan.
Een klein boekje met grote perspectieven. Vanuit de morele staat van
Nederland wordt ook duidelijk hoe die perspectieven tot ver buiten de grenzen van
Nederland impact kunnen hebben. Soms iets te theoretisch, maar wie wat tijd neemt om te
denken, vindt hier een boeiende aanzet om zijn moreel en sociaal-politiek denken te
verruimen. (02/09/01)
terug naar lijst |