Home Up
| |
terug naar lijst
recensie van: Thierry Baudet + Michiel
Visser (red.), Revolutionair verval en de conservatieve vooruitgang in de
achttiende en negentiende eeuw, Uitgeverij Bert Bakker, 2012, 429 blz.
Na het succes van Conservatieve vooruitgang. De
grootste denkers van de twintigste eeuw (Bert Bakker, 2010) brengen
Baudet en Visser een prequel over de achttiende en de negentiende eeuw, laat
ons zeggen vanaf het ontstaan van de basisideeën van het conservatisme. De
term dook slechts voor het eerst op in 1818, maar toen waren de basisideeën
reeds langer verspreid door onder andere Montesquieu (+ 1755), David Hume (+
1776), Edmund Burke (+1797). De term zelf heeft een nogal brede betekenis in
meerdere lagen . Allereerst staat hij niet tegenover progressief, maar
tegenover revolutionair, kortom als reactie tegen verandering als het
overhoopgooien en de daarmee samenhangende bedreiging van het waardevolle in
het bestaande. Conservatisme miskent de vooruitgang niet, maar verdedigt het
vertrouwde tegen een onzekere toekomst. Deze reactionaire tendens vond
uiteraard veel weerklank in de middens van de politieke restauratiebeweging na
de Franse Revolutie. Tegelijk kwam ook een tweede dimensie van conservatisme
naar voren. In het ideologische spanningsveld tussen individu (liberalisme) en
staatsmacht(socialisme) leggen zij de nadruk op sociale, gemeenschappelijke
waarden en instituties, die een organische basis bieden voor een evenwichtige
opbouw van de samenleving. Toch zijn heel wat denkers uit die tijd niet
rechtlijnig in te passen in een van die drie stromingen. De meeste denkers
werken duidelijk met nuances die overlap tussen individu, staat en
gemeenschap mogelijk maken. Waar het op aankomt is het accent en het
perspectief. Zo konden heel wat van hun ideeën overleven tot vandaag, met name
in de tweekamerstelsels van de volksvertegenwoordiging, de visie op verdeling
van de machten, de rol van autoriteit en gezag, de noodzaak van de grondwet,
enzovoort.
In dit boek worden achttien denkers uit die tijd (van
Montesquieu tot Abraham Kuyper) besproken door eminente hedendaagse
conservatieve auteurs, zoals Theodore Dalrymple, Roger Scruton, Paul Cliteur,
Andreas Kinneging. De verdienste van de redacteurs is dat zij een waardevolle
selectie hebben gemaakt die een scherp beeld geeft van het conservatieve
denken in die twee belangrijke eeuwen van onze Westerse geschiedenis. Ook de
zorg voor een gelijke opbouw van alle hoofdstukken (inleiding, levensloop,
centrale thema’s, slot en bibliografie) is wellicht hun werk. Niet alle
artikels zijn even makkelijk te lezen, maar als geheel kan het boek gezien
worden als een vlotte streamer voor een sterke tendens in de tijdsgeest van
toen. Het doet nadenken over het ontstaan en de groei van heel wat ideeën en
structuren die onze huidige maatschappelijk-politieke wereld nog steeds
bepalen. (3/11/12)
terug naar lijst
recensie van:
Joke Van Velzen,
Beter leren denken, Garant, 2012, 151 blz.
Denken is uiterst belangrijk
in het leven en het samenleven, maar vele mensen denken slordig en erg
onnauwkeurig. Bovendien beperken ze zich hoofdzakelijk tot logisch en
rationeel denken of vervallen bij complexe toestanden makkelijk in pure
emotionaliteit. Daarom is het van enorm belang het denken te verbeteren door
de denkvaardigheden te trainen. Maar is dat wel voldoende? In dit boek
verdedigt Joke Van Velzen, onderzoeker aan de lerarenopleiding van de
Universiteit van Amsterdam, de stelling dat er meer expliciet aandacht nodig
is voor het metacognitief denken. Dat betekent: meer kennis verwerven over de
wijze waarop het denken wordt ingezet en gebruikt. Dit is volgens haar een van
de centrale taken van het onderwijs. Joke Van Velzen omschrijft in een eerste
deel wat denken is, welke de centrale denkvaardigheden zijn en bespreekt
enkele theorieën daarover. Ze onderscheidt twee typen van denkproblemen:
oplossingsgerichte denkproblemen die vooral een beroep doen op het redeneren
(logische analyse) en kritische denkproblemen die een beroep doen op het
kritisch denken (vergelijkende analyse). In het laatste deel van het boek gaat
Joke Van Velzen specifiek in op het denkproces en de wijze waarop mensen met
hun denken omgaan. Er moet meer plaats komen voor een denken over denken
(metacognitief), een extra stap om naast het vinden van antwoorden op
problemen ook stil te staan bij de wijze waarop het antwoord tot stand is
gekomen. Dit boek is geen puur theoretische werk, integendeel, aan de hand
van zeer verscheiden denkopdrachten zet het de lezers aan om zelf hun denken
te analyseren, te evalueren en te verbeteren. Het komt dan ook slechts ten
volle tot zijn recht als de lezers bereid zijn mee te ‘spelen’ met de
denkopdrachten, want als je die opzij schuift, gaat de pointe van het boek
verloren, namelijk het aanzetten tot het verbeteren van het (eigen) denken. Er
wordt in het onderwijs vandaag te weinig stilgestaan bij de wijze waarop
leerlingen denken, hoe ze oplossingen zoeken en waarom ze kiezen voor bepaalde
denkprocedures. Dat zou echter het denken een hele stap vooruit helpen. Daarom
is dit boek een uitdaging, maar tegelijk een steun voor leerkrachten zowel uit
basis-, middelbaar als hoger onderwijs. Onze maatschappij zou er sterk bij
gebaat zijn wanneer mensen beter leren denken en voor de problemen ook
oplossingen durven zoeken buiten de enge kaders van algemeen verspreide en
dikwijls onjuiste of al te vage denkpatronen. Het denken over het eigen denken
hoort daar essentieel bij. (05/08/12)
terug naar lijst
recensie van: Jos Kessels, Geluk & wijsheid voor
beginners. Inleiding in de kunst van het filosoferen, Boom, 2012, 267 blz.
Streven naar geluk en wijsheid zijn van oudsher centrale
thema’s in de filosofie. Filosofie is immers de kunst om goed te leven. Reeds
Socrates was daarvan stellig overtuigd, hoewel hij goed besefte dat het geen
makkelijke klus is. Wie naar wijsheid en geluk streeft, krijgt onvermijdelijk
te maken met existentiële dilemma’s die zowel fascinerend als
(hart)verscheurend kunnen zijn. In deze herziene uitgave van zijn reeds in
1999 verschenen werk tracht de Nederlandse filosoof Jos Kessels deze dilemma’s
op een socratische wijze aan de oppervlakte te brengen. De socratische methode
die Jos Kessels meesterlijk beheert, gaat uit van het stellen van een aantal
vragen rond een voorbeeldgegeven die de inherente tegenstrijdigheden in het
spreken moeten duidelijk maken. Kessels hanteert deze methode rond vier
filosofische thema’s: geluk, rechtvaardigheid, kennis, schoonheid. Van elk
thema worden in korte hoofdstukjes de belangrijkste aspecten behandeld,
telkens aan de hand van twee filosofen die een tegengestelde visie verwoorden.
De lezer kan op die manier voor zichzelf kiezen met welke filosoof hij/zij in
zee wil gaan. Ongetwijfeld een originele en interessante aanpak, maar soms
lijkt de keuze wel wat gezocht. Boeiend is ook het laatste hoofdstuk dat een
verslag geeft van een gesprek dat Jos Kessels voerde met een groepje
bankdirecteuren uit een bepaalde regio over hun wijze van samenwerken. Hierin
wordt aangevoeld hoe een socratisch gesprek dingen in beweging kan zetten, of
beter, mensen zelf de kans geeft om anders te gaan denken of handelen. Op deze
manier wordt duidelijk dat filosofie geen louter theoretische kwestie is op
zoek naar waarheid, maar dat ze ook een vormende kracht heeft in de
constructie van de menselijke persoon. De filosofische explicitering van het
goede leven stelt de mens in staat zichzelf te ontwerpen en richting te geven.
Geluk hangt samen met het ontwikkelen van praktische wijsheid. Het boek leest
vlot en is gericht op een breed geïnteresseerd publiek, dus niet alleen voor
studenten, maar misschien is het ook verhelderend voor hun ouders en voor
ieder die zich wil verdiepen in existentiële levensvragen. (03/06/12)
terug naar lijst
recensie van:
Rik
Pinxten, Ronald Commers, Luc Desmedt (red.), Jaap Kruithof. Teksten voor
de toekomst, EPO, 2012, 510 blz.
Jaap
Kruithof (1929-2009) was en blijft in onze streken ongetwijfeld een van de
meest spraakmakende en invloedrijkste filosofen van zijn generatie. Als
moraalfilosoof en politiek denker met zijn vlijmscherpe maatschappelijke
analyses kwam hij radicaal op voor een doorgedreven ecologisch humanisme en
een solidaire en menswaardige samenleving. Als universiteitsprofessor trok hij
volle collegezalen en als spreker wist hij tot in de kleinste uithoeken van
Vlaanderen (en soms ook Nederland) mensen te confronteren met de kwalijke
gevolgen van een extreem liberaal kapitalisme. Hij liet over een periode van
ongeveer vijftig jaar een groot aantal publicaties (boeken, artikels,
interviews) na die stuk voor stuk tot nadenken aanzetten en dikwijls ook
uitdagen tot handelen. Het is merkwaardig hoe de meeste daarvan vandaag nog
actueel zijn en mensen blijven aanspreken.
Dit
boek is bedoeld als een ultiem eerbetoon aan deze progressieve denkers van de
linkerzijde. Het is een bundeling van geselecteerde teksten uit zijn
publicaties rond vier thematische terreinen: politiek, ethische vragen,
cultuur (muziek) en antropologische en filosofische kwesties. Elk deel wordt
ingeleid door een deskundige ter zake die tevens vertrouwd (vriend) was met de
persoon van Jaap. Francine Mestrum (ULB en Wereld Sociaal Forum) leidt de
teksten over politiek in. Zij beklemtoont Kruithofs aandacht voor de
Noord-Zuidrelaties, zijn interpretatie van de moderniteit als emanciperende
factor, zijn kritiek op het humanistisch vooruitgangsgeloof en zijn
ontgoochelingen rond de crisis en vooral het afhaken van de linkerzijde.
Ronald Commers (hoogleraar em. UGent) laat zien hoe Kruithof in zijn ethisch
werk de mens ziet als zingever, niet in de puur subjectivistische betekenis,
maar gesitueerd in een objectief zinsverband dat hem uitdaagt tot respect voor
een hogere morele ordening (mensheid? natuur? kosmos?). De mens is niet de
maat van alle dingen, hij is wel de opmeter, de zoeker, de bedenker. Ine
Pisters (cultuurwetenschap UGent) vertelt haar ervaringen met Kruithof als
gepassioneerd muziekliefhebber en gaat in op zijn uitweidingen over de
westerse Bildungscultuur, de teloorgang van de smaak en de dreiging van
imperialistische neigingen in de kunst. Het filosofisch en antropologisch deel
wordt ingeleid door Hubert Dethier (hoogleraar em. VUB) met een analyse van de
bewustzijnsindustrie en de huidige netwerkcultuur. Op die achtergrond plaatst
Dethier de dood van God en het daarmee samenhangende reële nihilisme dat onze
samenleving dreigt te ontredderenen te verstikken. In een laatste vijfde deel
van het boek (epiloog) beschrijft Eric Goeman (Attac Vlaanderen) de figuur van
Jaap Kruithof als de vechter die met de durf om de dingen onder ogen te zien
voortdreef op de lange adem van de geschiedenis. Deze epiloog bevat ook drie
ongepubliceerde teksten van Kruithof, lezingen die hij hield aan de Gentse
Universiteit in maart 2007 en die de eerste aanzetten waren voor een nieuw
(eventueel driedelig) boek, maar zijn fatale ziekte heeft verdere uitwerking
ervan onmogelijk gemaakt.
Een
verdienstelijke reader dat door een uitgebreide selectie van teksten uit
Kruithofs oeuvre op eminente wijze een inzicht geeft in zijn doordachte
gedrevenheid en grote culturele interesse. Naast confronterende en soms
pessimistische analyses brengt dit boek ook tegelijk een hoopvolle kijk en een
levendige inspiratie die in onze tijd helaas al te dikwijls ontbreekt. Voor de
jongere generatie kan het een boeiende kennismaking zijn met de menselijke
warmte en de solidariteit van een groot en kritische intellectueel. (12/04/12)
terug naar lijst
recensie van: Gerd
Van Riel m.m.v Guy Claessens, Wijsbegeerte. Een historische inleiding,
Universitaire Pers Leuven, 2011, 240 blz.
Een zoveelste overzicht van de
geschiedenis van de filosofie? Dat zou je kunnen denken bij het lezen van de
kaft. Maar dit boek biedt wel echt meer. Gerd Van Riel en Guy Claessens,
beiden verbonden aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de K.U.Leuven,
beperken zich niet tot een loutere beschrijving van de ideeën van de grote
filosofen. Volgens hen moet een historische inleiding op de filosofie zich ook
concentreren op de manier waarop de wijsbegeerte haar eigen geschiedenis in
het denken integreert. Pas vanaf Hegel (1770-1831) is het historische een
onderdeel geworden van de filosofische reflectie. En dat is vrij laat.
Een eerste deel volgt de lotgevallen
van de filosofische rationaliteit. Rationaliteit werd ontdekt in de zesde eeuw
v.o.t., toen de wereld een omslag doormaakte van mythos naar logos. De mens
zocht niet langer zekerheid in de alomtegenwoordige kracht van de goden, maar
in de universaliteit van de rede. Deze zoektocht naar logos kende in zijn
verloop vele ups en downs en is vandaag nog niet ten einde. In de antieke
bestaanshorizon lag de spanning vooral in de dialectiek tussen zijn en worden.
In de middeleeuwen stond de relatie tussen geloof en weten centraal, waarin de
herontdekking van Aristoteles een enorme invloed heeft gehad door het belang
dat hij hechtte aan de empirische waarneming als basis van alle kennis. Dit
bracht onvermijdelijk spanningen teweeg t.a.v. de christelijke visie die het
accent legde op bovennatuurlijke bronnen van kennis. Thomas van Aquino
(1225-1274) zorgde voor een voorlopige integratie door niet alleen
Aristoteles’ stellingen te accepteren, maar ook door ze zo nodig te wijzigen
(zoals over essentie en existentie). De moderniteit (vanaf de 15de
eeuw) brengt een nieuwe filosofische ruimte tot leven door zich ten dienste te
stellen van de nieuwe wetenschap en de opmars van het subject.
Achtereenvolgens wordt ze gekleurd door rationalisme (Descartes), empirisme
(Locke, Hume), kritisch idealisme (Kant), absoluut idealisme (Hegel). Vanaf de
19de eeuw stelt zich de vraag naar het einde van de moderniteit
vanuit de grenzen van het geloof in de wetenschap en de onttroning van het
subject, wat leidde naar een wijsgerige revolutie vanaf Nietzsche over de
fenomenologie en het existentialisme tot de deconstructie van Derrida en de
analytische wijsbegeerte met Wittgenstein.
In een kort maar interessant tweede
deel beschrijven de auteurs de wijsbegeerte als historisch-hermeneutische
wetenschap (Dilthey, Heidegger, Gadamer). Nu komt vooral de vraag naar het
‘verstaan’ naar voren als een betere toegang tot de werkelijkheid en een goede
basis voor communicatie. De uitleiding vernoemt heel even het postmodernisme
(Lyotard), maar daar blijft de lezer(es) ongetwijfeld op zijn/haar honger
zitten. De hedendaagse filosofie krijgt helemaal geen aandacht. Waarom niet?
Als handboek biedt dit boek toch dat
ietsje meer dat geïnteresseerden verwachten. Een kijk op een filosofische
geschiedenis die niet alleen beschrijft, maar ook uitdaagt tot verder denken.
(13/12/11).
terug naar lijst
recensie van: Sabine Maes,
Naar de essentie van je leven in 8 stappen, Linkeroever Uitgevers, 2011, 96
blz.
Heel
wat mensen zijn op zoek naar zelfvertrouwen en ontwikkeling. Het leven, zeker
in onze tijd, stelt immers hoge eisen. Men zou voor minder twijfelen aan de
eigen capaciteiten. Je krijgt wel eens het gevoel de samenhang in je leven
kwijt te zijn. Je gaat dan vragen stellen naar wie, wat en hoe je wil zijn.
Maar hoe kan je opnieuw verbinding maken tussen de dingen die dreigen uiteen
te vallen? Sabine Maes, lifecoach en energetisch therapeut, biedt in dit
boekje een weg aan om opnieuw bij je innerlijke sterkte te komen en van
daaruit je leven nieuwe inputs te geven. Volgens haar zit in ieder van ons het
vermogen om onze dromen tot realiteit te maken, een vitale energie die ons
leven regelt. Het komt erop aan dit potentieel uit je leven naar boven te
halen.
Haar methode is opgezet in acht
stappen die volgens een streng schema worden opgebouwd langs korte
bezinningsteksten, vragenlijsten, affirmatie- en visualisatieoefeningen. Ze
werkt volgens het patroon van de zeven hoofdchakra’s uit de Indiase
geneeskunde en de yogatraditie. Het zijn energievelden die vertikaal door de
belangrijkste zenuwknopen van de ruggengraat lopen vanaf de stuit
(wortelchakra) over het heiligbeen, de zonnevlecht, het hart, de keel, het
voorhoofd tot de kruin. In elke stap staat zulke chakra centraal De achtste
stap is dan een raad om goed voor jezelf te blijven zorgen.
Dit boekje wordt ondersteund door een
website
www.lifecoachsabine.webs.com. Op deze site vind je de gesproken vorm van
de visualisatieoefeningen, begeleid met achtergrondmuziek. Deze oefeningen
creëren rust en stimuleren tot persoonlijke lichaamsbeleving op verschillende
vlakken.
De vraag is of een boekvorm wel een
goed medium is voor een dergelijk oefenschema. Er ontbreken in ieder geval
enkele instructies om de lezer te helpen met de oefeningen te werken. De
website biedt hier enig soelaas, hoewel echt summier en nogal afstandelijk.
Bovendien blijft ook de vraag naar de ideologische lading van dit oefenschema.
De leer van de chakra’s steunt wel op een eeuwenoude indisch-hindoeïstische
wijsheid, maar blijft hij niet tegelijk een loutere hypothese? Vraagt men hier
niet een grote toegift van het fantasievermogen van de mens? Uitgaan van de
directe lijfelijke gegevens zou mensen wellicht beter en realistischer op weg
kunnen zetten naar hun zelfrealisatie, als dat überhaupt al mogelijk is.
Het boekje oogt erg goed in een
herkenbare newagestijl, opgelucht met kleuren en foto’s die het meditatief
karakter ondersteunen. Al bij al is Sabine Maes erin geslaagd een
therapeutisch oefenschema aan te bieden dat mensen kan helpen de innerlijke
energie te leren richten op een betere levensvorm. (13/11/11).
recensie van: Koen Abts,
K arel Dobbelaere en Liliane Voyé (red.), Nieuwe tijden, nieuwe mensen.
Belgen over arbeid, gezin, ethiek, religie en politiek, Lannoo Campus, 2011,
296 blz.
Het groots opgezette onderzoek
European Values Study (EVS) is een longitudinaal vergelijkend
onderzoek naar de acceptatie en beleving van waarden in West-Europa. Gestart
in 1981 werd het onderzoek herhaald in 1990-91, in 1999 en in 2008-2009, dus
gespreid over meer dan een kwarteeuw. Het voorliggende boek brengt verslag uit
van het Belgisch luik van het laatste onderzoek, maar tracht tevens een beeld
te vormen van de evolutie sinds 1981. Waarden worden hier gezien als
verwijzend naar impliciete en expliciete opvattingen over het wenselijke, over
‘wat moet’ en nastrevenswaardig is, met name op het vlak van arbeid, gezin,
ethiek, religie en politiek.
Vooral twee grote trends worden bij de interpretatie van
dit onderzoek naar voren geschoven: een toenemende de-traditionalisering en de
drang naar individuele zelfbeschikking. De de-traditionalisering wordt
zichtbaar in de afnemende bindingskracht van de traditionele kaders, zoals de
impact van kerken en de sociale druk van opvattingen over huwelijk en over de
rolverdeling tussen manen vrouw. Tevens worden de informeel sociale verbanden
losser, wat leidt naar de erosie van het kerngezin, stijging van aantal
echtscheidingen, nieuwe patronen van samenleven. Parallel met deze
versplintering van vaste patronen ziet men een toename van
individualisering in de vorm van individuele beslissingsvrijheid en
grotere zelfbeschikking. Dit wordt duidelijk in het ontstaan van een nieuw
arbeidsethos (niet als plicht, maar als kans tot zelfontplooiing) en in een
lichamelijke zelfbeschikking (permissiever ten aanzien van abortus,
euthanasie, seksuele geaardheid en gedrag). Nochtans mag deze
individualisering niet gelijkgesteld worden met een egoïstisch individualisme
of met de afwezigheid van sociale of politieke bewogenheid. Heel wat mensen
voelen zich nog sterk begaan met bejaarden, zieken en kinderen uit arme
gezinnen, maar wel minder met werklozen en migranten. Bovendien kan men
stellen dat de gemiddelde Belg zelfs sterk blijft vertrouwen in bepaalde
instellingen zoals de gezondheidszorg, de sociale zekerheid en het onderwijs,
dit in tegenstelling met bijvoorbeeld de kerken, het gerecht en de
administratie. Het onderzoek tracht deze waarden ook uit te splitsen volgens
generatie, onderwijsniveau, geslacht, kerkelijkheid en regio.
Hoewel er niet minder dan vijftien academici aan hebben
meegewerkt, is het boek vlot leesbaar geschreven voor een geïnteresseerd
publiek. Het is tegelijk een degelijk studie- en naslagboek door de talrijke
tabellen met vergelijkende data uit de vier onderzoeken. Maar dat vraagt van
de lezer dan wel eniget technische kennis over het interpreteren en verwerken
van de statistische data. In ieder geval biedt dit boek een brede kijk op wat
de gemiddelde Belg vandaag denkt en waardeert, op de evoluties van de laatste
drie decennia en op enkele verrassende trends naar de toekomst toe. (03/08/11)
terug naar lijst
recensie van: Johan
Braeckman, Kritisch denken. Hoorcollege over het ontwikkelen van heldere
ideeën en argumenten, nrc academie, 2011, 6 cd’s.
Helder
en kritisch denken is erg belangrijk in de zoektocht naar waarheid en
zingeving. Nochtans hebben veel mensen het er moeilijk mee omdat ze zich
ondoordacht laten leiden door allerlei irrationele patronen en anekdotische
verhalen die hun onmiddellijke waarneming lijken te ondersteunen. Johan
Braeckman, hoogleraar filosofie aan de Universiteit Gent, brengt in dit
hoorcollege (6 lestijden van 1 uur) een heldere analyse van wat kritisch
denken is en welke de gevaarlijke valkuilen zijn waarmee het voortdurend wordt
geconfronteerd. Hij gaat uit van wat hij de ondraaglijke lichtgelovigheid van
de mens noemt. Het gaat hierbij niet alleen over het naïeve geloof in de
paasklokken en racistische opvattingen bij de doorsnee-mens. Zelfs verstandige
en hoog opgeleide mensen zijn volgens Braeckman extra kwetsbaar omdat ze beter
zijn in de verdediging van onwaarschijnlijke opvattingen. Denk hierbij aan de
jonge-aardecreationisten en voorstanders van diverse samenzwerings- of
complottheorieën.
Het menselijk brein werkt niet als een
harde schijf of een camera waarop we voluit kunnen vertrouwen. Heel wat
herinneringen zijn verre van betrouwbaar en dikwijls ook onvolledig of vaag.
Het lichamelijke en het mentale horen wezenlijk bij elkaar. Ons brein is een
materieel, lichamelijk orgaan dat alle mentale gewaarwordingen voortbrengt.
Elke vorm van dualisme dient geweerd te worden. We zijn ons brein. Braeckman
illustreert dit aan de hand van diverse dood- en out-of-body-ervaringen. Toch
komt kritisch denken niet op natuurlijke wijze tot stand, het moet geleerd en
getraind worden. De mens schrikt immers niet terug van bedrog en zelfbedrog,
zoals in het geloof in spoken, paranormale gaven en talrijke hoaxes die de
ronde blijven doen (klopgeesten, het monster van Loch Ness en allerlei vormen
van alternatieve geneeskunde). In die zin onderzoekt een kritisch denker ook
religieuze beweringen en opvattingen voorzover ze vatbaar zijn voor
wetenschappelijk onderzoek. Braeckman gaat hier specifiek in op de reële
effecten van het bidden.
Het college wordt afgesloten met de
vuistregels van kritisch denken die aanzetten tot een open minded aanpak van
onze dagdagelijkse opvattingen. Braeckman breekt een lans voor het invoeren
van de methodes en inzichten van kritisch denken in het onderwijs, niet alleen
in de aanpak van de verschillende vakken, maar ook als een specifiek terrein
van onderzoek over de geschiedenis, de missers en de methodologische aspecten
van de wetenschappen.
Dit hoorcollege is rijk aan stof en
aangenaam om naar te luisteren. Braeckman is een goed docent die veel aandacht
heeft voor zijn publiek en de zogenaamd droge stof makkelijk verteerbaar maakt
door talloze illustratieve uitweidingen. Hij zet de luisteraars aan tot verder
denken en onderzoek. (18/05/11).
terug naar lijst
recensie van: Jan Bor,
Een (nieuwe) geschiedenis van de filosofie, Bert Bakker, 2011, 293 blz.
Een geschiedenis van de filosofie
schrijven is altijd een riskante onderneming. Volledigheid is onmogelijk
tenzij misschien in een dikke encyclopedie. Daarom kiezen de auteurs eerder
voor een beperkte invalshoek waarin zij hun eigen kijk op die geschiedenis
kunnen ontwikkelen. De opzet van de Nederlandse publicist en filosoof Jan Bor
is merkwaardig. Hij pretendeert een nieuw perspectief op die geschiedenis te
kunnen brengen. En dat blijkt hem ook goed te lukken. Hij breekt immers
radicaal met enkele traditionele denklijnen. Allereerst begint volgens hem de
filosofie niet of althans niet alleen in de Griekse Oudheid. Ook India en
China hebben oude denkers gekend die gelijktijdig ideeën hebben ontwikkeld die
niet hoefden onder te doen wat betreft rijkdom en diepgang. Vervolgens is voor
Jan Bor de geschiedenis van de filosofie geen rechtlijnige ontwikkeling van de
zelfbewustwording van de geest zoals dat door Hegel werd geprononceerd. We
dienen verschillende tradities naast elkaar of in kruisbestuiving te lezen. Zo
ontstaat een beeld van de geschiedenis van de filosofie waarin geen enkele
traditie absolute voorrang krijgt. Ten derde opteert Bor voor een filosofie
die niet als één verhaal dient gelezen, maar in brokstukken of fragmenten
zoals Lyotard dat aankondigde met zijn idee over het einde van de grote
verhalen. Toch zijn er ook duidelijke overlappingen, zodat de grote
denktradities elkaar regelmatig tegenkomen en door elkaar heen lopen. We zijn
vandaag op het punt gekomen te aanvaarden dat de verschillende waarheden
gerust naast elkaar kunnen bestaan, niet als restanten van iets permanents en
blijvends, maar in termen van processen waarin de grote stromen van de
wereldgeschiedenis van de filosofie naar elkaar toegroeien. Dat is de weg van
de filosofische dialoog waarin geleidelijk plaats komt voor intercultureel
denken.
Als structuur geeft het boek een goed
overzicht van de belangrijkste denkstromingen en filosofen, niet alleen uit
Griekenland en Europa, maar ook uit India en China. Terloops gaat Bor in op de
wederzijdse impact en doorstroming die aan het lange proces inhoud en
verrijking hebben gegeven. Uiteindelijk worden we vandaag geconfronteerd met
een mondiaal denken, een verruiming van de horizon over de grenzen van het
eigen paradigma heen.
Jan Bor heeft een vlotte pen en zet de
lezer in beweging. In grijze streamers brengt hij de lezer in contact met
originele teksten uit het werk de belangrijkste filosofen: momenten van denken
en stilte. Als geheel een geslaagde poging tot vernieuwing van het genre. Toch
een manco in dit boek: ergens schrijft hij ‘dat de vrouwen er bekaaid zijn
afgekomen in het filosofisch narratief’, maar wat blijkt? Ook bij Bor zelf
komt geen enkele vrouwelijke filosofe ter sprake, ook al zijn ze er vandaag
wel degelijk (écriture féminine, Julia Kristeva, Martha Nussbaum, e.a.)
(30/01/11)
terug naar lijst
recensie van: Willem
Elias (red.), Leopold Flam. Een filosoof van gisteren voor een wereld van
morgen, VUBpress, 2010, 447 blz.
Een flamboyante hommage aan een groot
Antwerps filosoof. Zo kan je dit boek over Leopold Flam (1912-1995) dat
verschijnt op de vooravond van de honderdste verjaardag van zijn geboorte goed
omschrijven. Flam was naast Leo Apostel wellicht de belangrijkste figuur in
de Vlaamse filosofische wereld van de jaren vijftig tot tachtig van de vorige
eeuw. Hij kende in zijn carrière zowel hevige voorstanders als fervente
tegenstanders. Hij trok aan de VUB volle collegezalen waarin hij de studenten
trachtte wakker te schudden door onverwachte wendingen in zijn discours en
door allereigenste interpretaties van grote filosofen als Hegel, Marx,
Nietzsche, Heidegger, Sartre, e.a. Aan de Universiteit van Gent promoveerde
hij tot doctor in de geschiedenis (1952). Als dusdanig was hij niet
filosofisch geschoold waardoor hij in bepaalde filosofisch-academische kringen
met veel minachting werd behandeld. Als Jood werd hij in 1943 gearresteerd en
later gedeporteerd naar Buchenwald. Deze holocaustervaring heeft zijn leven
zwaar getekend en heeft een enorme invloed gehad op zijn filosofisch denken.
Tragisch bewustzijn en zelfbevestiging gingen volgens hem hand in hand. In
zijn gekwetste existentie bleven de vele levensvragen zich almaar herhalen, al
was dat geen vraag naar medelijden. In de filosofie zocht hij de
zelfverwezenlijking van zijn eigen identiteit als individu, niet als egoïst
maar om in staat te zijn de wereld en de anderen te begrijpen.
Het centrale deel van het boek bestaat
uit 23 profielen geschreven door oud-collega’s en oud-studenten die hem van
nabij hebben gekend en/of bestudeerd. Om er maar enkele van die profielen te
noemen: over denken en existentie, over de melancholie van de enkeling, over
poëzie en kunst, over zijn benadering van het oosterse denken, over het
verlangzamen van de visuele werkelijkheid, over Heidegger en Plato, over de
filosofie van de omweg. De auteurs lukken er uitstekend in Leopold Flam
levendig voor het daglicht te brengen en zijn onvolprezen werkkracht op te
roepen. Na deze profielen volgt nog een reeks korte eerbetonen, een stand van
zaken over de filosofische nalatenschap van Flam en een bibliografie van zijn
enorm aantal gepubliceerde werken.
Als geheel brengt dit huldeboek een
ruim en diepgaand inzicht in wat Flam als filosoof betekend heeft en welke
boodschap hij voor de toekomst uitspreekt. Hij is tot hiertoe wat ingesloten
gebleven in een bepaald segment van de filosofische wereld, maar dit boek is
een uitgelezen kans om Flam als mens en als auteur ook bekendheid te geven in
ruimere kringen. Dat verdient hij zonder meer. (07/08/10)
terug
naar lijst
recensie van:
Reimund Bieringer,
Dialoog en participatie. Over hedendaagse uitdagingen van het christelijk
geloof, Acco, 2010, 195 blz.
Kan men stellen dat Jezus
een historische figuur is? En zo ja, gaan de aan Jezus in het Nieuwe Testament
toegeschreven gezegden ook werkelijk terug tot hem of zijn het eerder
theologische of kerygmatische interpretaties van de eerste christelijke
gemeenschappen? Heeft de bijbelse boodschap nog een betekenis voor de
hedendaagse mens? De Leuvense exegeet Reimund Bieringer doet in dit boek een
merkwaardige poging deze en andere vragen over de bronnen van het christelijk
geloof te analyseren en te verduidelijken. Hij gaat uit van de vaststelling
dat onze samenleving getekend wordt door een godsdienstmoeheid en een
religieuze desinteresse. Dat is volgens hem te wijten aan het opsluiten van
bijbelse boodschap in het verleden en aan de weigering de mens als partner te
laten participeren aan het religieuze gebeuren. Bieringer laat onder andere
aan de hand van de hermeneutiek van de filosofen Paul Ricoeur en Hans-Georg
Gadamer zien dat de normativiteit van de Bijbel gelegen is in de uitdagingen
van de toekomst. Als tekst uit het verleden is de Bijbel geen gesloten, maar
dynamisch boek. Bijbelse openbaring kan niet herleid worden tot mededeling van
inhoud, maar is een aan gang zijnd, steeds nieuw proces dat elke deelnemer
persoonlijk betrekt in de communicatie. In die zin is bijbel dialoog en
participatie. De lezer dient open te staan voor de toekomstvisie die door de
tekst geprojecteerd wordt en door de levende gemeenschap nog dient
gerealiseerd te worden. Zo wordt het lezen van de bijbel een versmelting van
horizonten. Bieringer beperkt zich niet tot louter exegetische commentaar op
evangelieteksten. Hij stelt ook vanuit bijbels perspectief de belangrijkste
hedendaagse vragen rond (christelijke) zingeving aan de orde: zingeving van
lijden, contributieve rechtvaardigheid, omgang met bezit en rijkdom, de rol
van de vrouw en de ecologische crisis. In dat kader komen twee verrassende
thema’s aan bod: het lijden van Jezus in vijf recente Jezusfilms en de relatie
tussen Jezus en Maria van Magdala in de analyse van Jezus’ uitspraak ‘Raak me
niet aan’ (Joh. 20,17).
Het boek is een bundeling van bewerkte
of in het Nederlands vertaalde artikels die Bieringer in samenwerking en
dialoog met collega’s vroeger gepubliceerd heeft, maar dat belet niet dat hij
er een goed samenhangend geheel heeft gemaakt. Inhoudelijk sluit het boek
goed aan bij de meest recente exegetische studies. Bovendien breekt het een
lans voor een open denkstijl en een geactualiseerd en dialogaal geloof. Het
vraagt wel enige inspanning en studie-ijver om alle exegetische nuances
voldoende te kunnen inzien. Daarom is wel spijtig dat de lijst aanbevolen
literatuur voor eventuele zelfstudie wat mager uitvalt. (21/03/10)
recensie van:
F.L. van Holthoon, Hume. Leven en werk,
Klement/Pelckmans, 2009, 224 blz.
David Hume (1711-1776), een van de
grootmeesters uit de filosofische wereld, is vooral bekend om zijn werken over
politiek, economie, ethiek en godsdienstkritiek. Nog tijdens het leven van
Hume tot vandaag toe heeft zijn werk sterk ter discussie gestaan. In deze
discussie brengt de Nederlandse emeritus hoogleraar Frits van Holthoon een
opmerkelijke bijdrage over Hume, waarin hij enkele vernieuwende stellingen
poneert. Hume is een denker van de moderniteit, die het aandurft de pure
rationaliteit à la Descartes te doorbreken. Redelijkheid was ook voor Hume een
belangrijk uitgangspunt, maar ze is allereerst een hartstocht die ons moet
leren het evenwicht te bewaren tussen gevoel en verstand. Hume dient gelezen
te worden in het perspectief van het sentimentalisme dat hij overerfde van
Hutscheson, echter zonder diens extreme interpretatie. In het spoor van Newton
gaat hij ervan uit dat menselijke kennis allereerst steunt op ervaring en
experiment. Volgens Hume kunnen we niets nieuws ontdekken op grond van ons
abstract denkvermogen. Zijn wetenschapsopvatting is die van het gezond
verstand, maar ze bleef blind voor de wisselwerking tussen wiskunde en
experiment in de moderne wetenschap. Hij streed vurig tegen alle vormen van
bijgeloof en corrupte godsdienst. Hij was geen fervent atheïst, maar opteerde
voor een ‘natural religion’, waarin überhaupt geen plaats is voor wonderen of
een hiernamaals. Het christelijk geloof is een emotie die geen praktische
betekenis heeft voor ons bestaan, maar voor sommige mensen (niet voor hemzelf)
wellicht een vorm van troost biedt. Ook Hume’s politieke denkbeelden komen in
dit boek uitdrukkelijk naar voren: revolutie in staat en maatschappij, de
risico’s van het regimen mixtum (monarachie – Lagerhuis), het verdwijnen van
de partijen en het republicanisme.
Twee belangrijke hoofdstukken worden
gewijd aan een bijzonder fenomeen uit het schrijverschap van Hume: de
herschrijving door hemzelf van zijn A Treatise on Human Nature(1739-40).
In 1748 publiceerde hij Enquiry Concerning Human
Understanding en in 1751 Enquiry Concerning the Principles of Morals.
Deze twee Onderzoekingen zijn een kritische herinterpretatie van zijn
denken uit het Traktaat. Volgens Hume zelf geven allen zij de juiste weergave
van zijn filosofische gevoelens en principes. Frits van Holthoon geeft een
fijnzinnige analyse van dit toch wel intrigerende herschrijvingsproces.
Dit boek biedt een boeiende confrontatie met het leven en
werk van Hume. Het is haarscherp geschreven, maar tegelijk toegankelijk voor
niet-ingewijden. De talrijke citaten uit Hume’s werk worden vloeiend ingepast
in de tekst. Er is een zeer uitgebreide bibliografie en per hoofdstuk een
aanbevolen literatuurlijst voor wie er dieper wil op ingaan. Een waardevolle
bijdrage aan de studie van de filosofiegeschiedenis. (19/12/09)
recensie van:
Elke Müller, Tijdreizen in de grot. Virtualiteit
en lichamelijkheid van panorama tot CAVE, Klement, 2009, 562 blz.
Virtualiteit maakt vandaag veel opgang
in de wereld van cyberspace. Dat stelt de mens voor grote uitdagingen op de
grens tussen realiteit en fictie. Het probleem is vooral dat virtualiteit en
realiteit elkaar steeds meer doordringen zodat beide werelden steeds
moeilijker van elkaar te scheiden zijn. De Nederlandse filosofe Elke Müller
brengt deze thematiek op een verrassende en doorzichtige wijze naar voren in
het kader van de opkomst van de CAVE (grot), een ‘projection-based display’
technologie die een zeer realistisch aandoende virtuele ruimte creëert die de
gebruiker vele mogelijkheden biedt met wetenschappelijke, artistieke,
therapeutische en amusementsdoeleinden. In de CAVE wordt het menselijk lichaam
zelf tot interface om de virtuele werkelijkheid te beleven. Wellicht wordt de
CAVE zo de gedroomde speel- of studieplaats voor de 21ste-eeuwse
homo ludens.
Müller is als filosofe vooral
geïnteresseerd in de lichamelijke ervaring in virtuele omgevingen. Het gaat
immers over nieuwe waarnemingsregimes die zich in onze zintuiglijkheid
ontwikkelen. De vraag is welke incorporatieprocessen nodig zijn om ons de
steeds nieuwe technologieën eigen te maken. Dat gaat uiteraard gepaard met
allerlei gevoelens van desoriëntering, zelfs van decentrering. Müller laat
duidelijk zien hoe deze ‘ziekten’ ook voorkwamen bij de eerste treinreizigers
of roltrapgebruikers of bij het bekijken van de eerste panorama’s einde 19de
eeuw of reeds bij de spiegelexperimenten van Leonardo da Vinci (ca. 1500). Het
was en blijft nog steeds moeilijk de eigen lichaamsschema’s te heroriënteren
en de nieuwe regimes te incorporeren. Zij steunt hiervoor op de inzichten van
Merleau-Ponty over waarneming uit zijn beroemde werk Le Visible et
l’Invisible (1964). Indrukwekkend is haar slothoofdstuk over de
vergelijking van de ervaringen in de CAVE met de oergeschiedenis van de
grotten van Lascaux en Plato’s voorstelling van de grot. De sjamanistische
praktijken (Lascaux) en het magische poppen- en schaduwspel uit de
mysteriecultus (Plato) zijn de verre voorlopers van de virtuele ruimte- en
tijdbeleving in de hedendaagse CAVE. Vooral de omgekeerde lezing door Luce
Irigaray van de grotmythe van Plato brengt een verrassend perspectief.
Als geheel biedt dit boek een
verhelderend en breed inzicht in de voor velen nog duistere wereld van de
virtuele realiteit. Müller getuigt van een zeer brede filosofische achtergrond
en heeft tegelijk veel flair voor de betoverende maar ook bedreigende wereld
van nieuwe media en games. Haar boek zal niet alleen voor filosofen, maar ook
voor therapeuten, wetenschappers, cultuurhistorici, kunstenaars,
gameontwerpers en vele anderen een welkome hulp zijn om beter inzicht te
krijgen in de noodzakelijke recentreringsprocessen in een tijd waarin het
virtuele steeds meer realiteit blijkt te worden. (13/08/09)
terug naar lijst
recensie van:
Hubert Van Belle en Jan Van der Veken (red.), Nieuwheid
deken. De wetenschappen en het creatieve aspect van de werkelijkheid, Acco,
2008.
De
multidisciplinair samengestelde denkgroep Worldviews, in 1990 opgericht
onder stimulans van Leo Apostel en Jan Van der Veken, brengt een derde reader
uit over wereldbeelden. Zij wil vooral de verhouding tussen de exacte en de
humane wetenschappen onderzoeken en werken aan de constructie van integrerende
wereldbeelden. De exacte wetenschappen hebben het dikwijls moeilijk met de
vage begrippen en de kwalitatieve benaderingen van de humane wetenschappen en
de strenge aanpak van de exacte wetenschappen maakt hun domein dikwijls
ontoegankelijk voor de meeste menswetenschappers. Zo lijkt de kloof tussen
beide wel onoverbrugbaar.
In dit boek brengen de auteurs een
consensusstandpunt over een totaalvisie zoals die gegroeid is in het
interdisciplinaire proces van de denkgroep. Zij kiezen voor een globaal
denkkader voor zowel de exacte als de humane wetenschappen. Hier staat vooral
het sleutelbegrip emergentie centraal, dat binnen een gelaagde
werkelijkheid het doorbreken van het bestaande uitdrukt en het ontstaan van
het nieuwe beschrijft in de hogere lagen van de werkelijkheid. De lagere lagen
(zoals het fysieke) bieden de mogelijkheidsvoorwaarden voor het verschijnen
van het nieuwe in de hogere lagen (zoals het bewustzijn). Hier worden de
grenzen van het reductionisme duidelijk. Het ontstaan van het onverwachte, het
niet-gepredetermineerde wijst op het tot stand komen van het echt nieuwe in de
werkelijkheid. Je kunt terecht spreken van het creatieve aspect van de wereld.
Daarbij speelt niet alleen ruimte, maar vooral tijd een belangrijke rol. De
werkelijkheid is een creatief proces dat plaatsvindt doorheen een
langetermijnevolutie, een creatieve wording.
Het laatste deel van deze reader
brengt vijf deelaspecten van de problematiek naar voren. Jan Van der Veken
opteert voor de continuïteitsthese die ingaat tegen een extrinsieke design of
tegen een totaal onwaarschijnlijk toeval om de evolutie te verklaren . Hubert
Van Belle omschrijft drie elkaar aanvullende visies op de werkelijkheid voor
die creativiteit, emergentie, het niet vooraf gedetermineerd en echte
nieuwheid enigszins verduidelijken. Bart De Moor laat zien hoe de evolutie een
complex proces is waarin creativiteit een belangrijke rol speelt. Staf
Hellemans beschrijft religie als toegang tot de werkelijkheid. Hij
onderscheidt drie manieren in de omgang tussen wetenschap en religie: conflict
(vijanden), contrast (vreemden voor elkaar) en contact (partners). Diederik
Aerts laat zich vanuit de kwantummechanica inspireren om de deterministische
beslissingsprocessen in de huidige representatieve democratie te doorbreken in
de richting van een levende democratie.
Dit boek brengt de lezer in contact
met het denken van een van de meest creatieve denkgroepen in Vlaanderen. Zoals
de titel zegt durven zij nieuwheid denken. Uiteraard blijft het allemaal
gecentreerd rond hoogwetenschappelijk werk, maar er komen geleidelijk toch wel
enkele aanzetten tot praktische impact in het maatschappelijke leven. Het
biedt ook goed weerwerk tegen de opkomende tendensen van creationisme in de
godsdiensten en tegen het gevaar van reductionisme in de wetenschappen. Wie
niet terugschrikt voor ernstig denkwerk zal in dit boek een stimulans vinden
om open en creatief te leren denken. (13/04/09)
terug naar lijst
recensie van:
Koo van der Wal, Humaniteit. Uitdagingen en perspectieven
voor een eigentijds humanisme, Klement/Pelckmans, 2008, 90 blz.
De vraag naar het humane
is al 2500 jaar lang erg relevant. Reeds Socrates en Plato waren sterk gericht
op het ‘goede leven’ en het menselijk geluk. Ook vele filosofische geschriften
uit het Oude Rome waren getekend door het zoeken naar de menselijke
waardigheid en de leefregels om die te respecteren. Maar vooral sinds de
opkomst van het humanisme (eind vijftiende begin zestiende eeuw) kreeg het
humane een sterke impuls door de grote nadruk op individuele autonomie en
mondigheid. Ook vandaag blijft deze vraag sterk in de belangstelling staan,
met name in de humanistische beweging. Koo van der Wal, hoogleraar-emeritus
wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam, gaat in dit boek op zoek naar
een noodzakelijke herijking van het humanistische gedachtegoed. Het
traditionele humanisme werd sterk getypeerd door het moderne denken met zijn
mechanisering van het wereldbeeld, activisme en antropocentrisme. Dit geeft
een bepaalde inkleuring van het humanisme die volgens van der Wal niet
voldoende beantwoordt aan bepaalde nieuwe maatschappelijke vraagstukken en
misschien ook niet tot de grond van het humanisme behoort. Hij denkt hierbij
aan drie vraagstukken: onze verstoorde relatie met de natuur (milieuprobleem),
de verkilling en verharding van de tussenmenselijke verhoudingen
(gemeenschapsprobleem) en de spirituele armoede en zinsverduistering
(spiritueel probleem). Op elk van deze probleemsferen geeft de auteur
perspectieven voor een eigentijds humanisme. In plaats van de mens boven of
buiten de natuur te plaatsen als een dominante actor, pleit hij voor een
openheid die de moderne relatie van vervreemding tussen mens en natuur
overstijgt in een natuurvriendelijk humanisme. Vervolgens komt hij op voor een
relationeel vrijheidsbegrip, waarin vrijheid niet egocentrisch is maar zich
slechts realiseert in solidariteit met anderen: autonomie met een menselijk
gezicht. Als derde herijkingsfactor ziet van der Wal de acceptatie van enkele
belangrijke bronnen van zinervaring, zodat er in het humanisme ook ruimte komt
voor het religieuze met een gezond transcendentiebesef als impliciete dimensie
van onze eindige werkelijkheid. In een (al te) korte slotbeschouwing gaat hij
in op de verhouding tussen politiek en levensbeschouwing. Hij stelt dat
politiek slechts ‘technisch’ juiste probleemoplossingen kan realiseren
(bijvoorbeeld bij euthansie, bij keuzes in gezondheidszorg, bij het bestrijden
van criminaliteit en racisme), wanneer zij kan steunen op een
cognitief-normatief betekenisschema, zoniet vervalt zij in louter pragmatisme.
Als geestelijke stroming zou het humanisme juist hierin een belangrijke
bijdrage kunnen leveren.
Dit boekje is een vurig
pleidooi voor een eigentijds humanisme dat de hedendaagse mens kan aanspreken
en bezielen. Het brengt een interne kritiek die het humanisme een nieuwe
vitaliteit kan geven. Zo kan het oude idee van het humanum nog steeds
belangrijke oriënterende ressources aanreiken voor een maatschappij in volle
verandering. Een aanrader voor zinzoekers. (20/11/08)
Guido Vanheeswijck, Tolerantie en
actief pluralisme. De afgewezen erfenis van Erasmus, More en Gillis,
Pelckmans/Klement, 2008, 112 blz.
Vandaag
staat de vraag naar een pluralistische aanpak centraal in de ontmoeting tussen
culturen en religies. In dit boek gaat de Vlaamse filosoof Guido Vanheeswijck,
hoogleraar filosofie zowel aan de Universiteit Antwerpen als aan de KU Leuven,
op zoek naar de ontstaansgeschiedenis van het begrip pluralisme om de huidige
vraag naar actief pluralisme beter te begrijpen. In de westerse wereld steunt
het pluralisme op een traditie van nagenoeg vijfhonderd jaar. Sinds de opkomst
van het eerste humanisme met Erasmus, More, Gillis en Cleynaerts groeide er
een brede visie op redelijkheid die inging tegen het dogmatisme en het
conservatisme van de middeleeuwse filosofie en theologie. Zij kozen voor een
open geest die zocht naar wederzijds begrip tussen de culturen en religies,
met name christendom, jodendom en islam. Maar dit hartstochtelijke pleidooi
voor pluralisme was niet sterk genoeg om in de zestiende eeuw de soms hevige
levensbeschouwelijke strijd tussen katholieken en protestanten (de
godsdienstoorlogen) te doorbreken. De erfenis van de humanisten werd
afgewezen. Toch kon de gruwelijke strijd niet blijven duren en met de Vrede
van Westfalen (1648) werd een territoriaal bepaald pluralisme aanvaard. De
vorst kon bepalen welke religie in zijn rijk aanvaard werd, maar onthield zich
tegelijk van inmenging in andere regio’s. Een soort passief pluralisme.
Vooral onder impuls van de Franse denker Michel de Montaigne werd het
territorialiteitsbeginsel geleidelijk opengebroken en werd de klemtoon
verschoven naar het individuele recht van iedere menselijke persoon op
eigenheid en gewetensvrijheid. Dit passief pluralisme ging echter twee wegen
uit. In Frankrijk was dat vooral een vorm van privatisering: de staat was de
behoeder van de vrijheid van de individuen, maar mocht zich niet mengen in de
inhoud ervan. In de Nederlanden koos men voor verzuiling, waardoor
levensbeschouwelijke groepen zich konden organiseren zonder door de andere te
worden lastig gevallen. Met de opkomst van de wetenschappen en de moderniteit
(Kant) kwam er een scheiding tussen de voorlaatste (wetenschappelijke) en de
laatste (levensbeschouwelijke) vragen. Dit heeft er grotendeels toe geleid dat
in de discussies in het wetenschappelijke, politieke en
sociaal-maatschappelijke vlak de laatste vragen niet meer aan bod konden
komen. Het passief pluralisme kreeg daardoor een sterk procedureel uitzicht,
maar schuwde de inhoudelijke confrontatie. Vandaag komt een verschuiving in
zicht van een passief naar een actief pluralisme, waarin de laatste vragen
opnieuw aan de orde komen. Niet als scheidingsfactoren, maar als fundamentele
uitgangspunten in discussie en overleg voor een redelijke uitbouw van de
samenleving. Dat kan volgens Vanheeswijck alleen maar positief geduid worden
als een uitzonderlijke kans op beter begrip van de verschillen. We moeten
leren leven in het paradigma van diversificatie, niet langer van unificatie (blz.
104). In het laatste hoofdstuk gaat de auteur in op de rol van de hedendaagse
universiteit om dit actief pluralisme te bevorderen.
Vanheeswijck brengt in een
vlotte taal een ruime kijk op de genealogie van het pluralisme. Het kan de
lezer helpen om het belang te appreciëren van een actief pluralisme in een
context van cultuurvermenging. Een zeer waardevol essay, al zouden enkele
aanwijzingen voor een concrete aanpak het geheel een grotere draagkracht
kunnen geven. (28/06/08)
terug naar lijst
recensie van:
Koo van der Wal, Wat is er met de ethiek gebeurd? Over
ethisch denken onder laatmoderne omstandigheden, Klement/Pelckmans, 2008, 245
blz.
Tegenwoordig is het erg
druk aan het ethische front. In de meest uiteenlopende gebieden komen
ethische kwesties ter sprake: geneeskunde, bedrijfsleven, journalistiek,
onderwijs, ecologie, zorg, politiek. Het wordt almaar duidelijker dat mensen
niet meer verantwoord kunnen handelen zonder zich de ethische vraag te
stellen. De tijd waarin het morele handelen verliep volgens van buiten af
geregelde vaste patronen is definitief voorbij. Koo van der Wal, hoogleraar
emeritus filosofie aan de universiteiten van Amsterdam en Rotterdam,
onderzoekt in dit boek welke verschuivingen geleid hebben naar een nieuw
ethisch verstaan in onze laatmoderne tijd. Dit boek is een bundeling van
artikels die hij in verschillende tijdschriften en readers gepubliceerd heeft
sinds 1990. Alleen het laatste hoofdstuk dat ook de algemene titel van het
boek draagt, is niet eerder gepubliceerd.
De
fundamentele ommezwaai in ethisch denken vond plaats bij de opkomst van de
moderniteit die de mens losrukte uit zijn afhankelijkheidsposities en hem tot
de centrale figuur van de wereld maakte. Deze trend heeft zich doorgezet in de
ontwikkeling van de wetenschappen en de democratische opvattingen in het
politieke veld. Dit moderniseringsproces is vandaag tot volle wasdom gekomen
in de verschijnselen van globalisering, technologie, mobiliteit en
complexificatie van de hele leefsfeer. Tot voor kort bleven allerlei facetten
van het ‘premoderne’ leven functioneren naast de nieuwe tendensen van de
moderniteit. ‘Anders gezegd, werd onze samenleving gekenmerkt door een
gelijktijdigheid van het ongelijktijdige’ (blz. 202). Maar in onze laatmoderne
cultuur begint dit lastige amalgaam duidelijk te verdwijnen. De traditionele
ethiek was gebaseerd op een denken dat ordening nastreefde van eenvoudige en
overzichtelijke situaties die het handelingsterrein waren van een bewuste en
verantwoordelijke actor. De handeling werd gezien als gericht op een duidelijk
omlijnbaar doel, waarvan de neveneffecten accidenteel waren die met enige zorg
te vermijden waren. Bovendien ging die ethiek uit van de eenheid van de
leefwereld waarin alle domeinen met elkaar harmoniëren. Zo konden op alle
domeinen dezelfde principes worden toegepast. Maar in onze laatmoderne
omstandigheden voldoet zulke ethiek niet meer. Door de almaar toenemende
complexiteit van onze samenleving wordt ons handelen steeds meer getekend
door onzekerheid. Wie is nog verantwoordelijk voor de onoverzichtelijke, soms
ook niet gewilde gevolgen van het handelen? Wat betekent de
verantwoordelijkheid van een individu in collectieve beslissingen? Bestaat er
ook iets als collectieve verantwoordelijkheid? Met welke nieuwe tijdschalen
moeten we rekening houden, zoals bij vervuiling van milieu of het gebruik van
kernenergie? Wat betekent betrokkenheid bij mensen en gebeurtenissen aan de
andere kant van de wereld? Hoever hebben wij daar mee te maken? Bij de
ethische vragen van vandaag verdwijnt de overzichtelijkheid en worden we
steeds meer geconfronteerd met de ‘meervoudigheid van het morele’. Koo van der
Wal pleit voor een noodzakelijke herbezinning van onze ethische concepten om
een nieuw elan te verschaffen aan het ‘goede leven’ onder laatmoderne
omstandigheden. Het geheel oogt zeer actueel en biedt interessante
aandachtspunten voor verdere ontwikkelingen in het ethisch veld. Een boek dat
in ieder geval aanzet tot een
verruimd denken over de dringende problemen van onze tijd. (18/05/08)
terug naar lijst
recensie van:
George Santayana, God in de mens. De Christusidee in de
evangeliën, Pelckmans-Klement, 2007, 296 blz.
De Spaans-Amerikaanse
filosoof, literair criticus en romanschrijver Georges Santayana (1863-1952)
heeft een omvangrijk en veelzijdig oeuvre op zijn naam staan. Toch is hij in
Nederlandse taalgebied nagenoeg onbekend. Zijn belangrijkste filosofische
werken zijn The Life of Reason (1905-1906, 5 delen) en Realms of
Being (1927-1940, 4 delen). Zij handelen respectievelijk over de
voornaamste takken van het menselijk denken (common sense, maatschappij,
religie, kunst, wetenschap) en over de verschillende zijnssferen (ideële
objecten, de materie, de waarheid, de geest). God in de mens is het
eerste van zijn werken dat in het Nederlands vertaald wordt. Het werd
geschreven naar het einde van zijn leven toen hij zich had teruggetrokken in
een klooster in Rome (1946). Deze vertaling wordt voorafgegaan door een
uitgebreide inleiding over leven en denken van Santayana door de Nederlandse
filosoof Paul Juffermans, die tevens de vertaler van het boek is. In God
in de mens gaat Santayana niet op zoek naar de historische Jezus, maar
naar wat hij de Christusidee noemt: het geheel van theologische en
filosofische opvattingen die impliciet en dikwijls ook onuitgewerkt in de
evangelieteksten opgesloten liggen. Deze Christusidee kan volgens Santayana
ontdekt worden door een empathische literaire interpretatie en een
verhelderende filosofische analyse, met name van onopgehelderde termen als
Zoon van God, Mensenzoon en Messias. Je krijgt hier het gevoel dat de
werkmethode van Santayana niet echt nieuw is maar reeds langer door de
bijbelse literaire kritiek wordt toegepast. Toch legt hij enkele nieuwe
accenten door de verhalen te benaderen vanuit hun religieus geïnspireerde
verbeelding in plaats vanuit de historische waarde ervan. Volgens Santayana is
de Christusidee gegroeid als een samenstel van vermoedens en intuïties die
door gelovige inspiratie in de geest van de evangelieschrijvers zijn ontstaan.
Bovendien bezigt Santayana in zijn analyse voortdurend termen uit zijn eigen
filosofie: geest, animale psyche, essentie, zelftranscendentie, enzovoort. Dit
kleurt zijn visie op het Christusbeeld op een specifieke wijze, vanuit een
menselijk perspectief.
Structureel bestaat dit
boek uit twee delen. Het eerste deel is een literaire kritiek van de
belangrijkste elementen uit de evangelieverhalen: wonderen, parabels,
profetieën, lijdensverhalen, verrijzenis. Hier volgt hij expliciet de teksten
en verhaalde feiten van zeer nabij, maar brengt toch wel gevoelige vooral
spirituele interpretaties. In het tweede deel onderzoekt Santayana vanuit zijn
eigen filosofie enkele belangrijke voorstellingen uit de joodse en
christelijke traditie, zoals theïsme, vaderschap van God, moralisme, Gods
liefde tot de mens, enzovoort. Hier staat hij verder af van de
evangelieteksten.
In dit boek word je als
lezer voortdurend gecounterd. Je volgt de lijn van de goddelijke inspiratie,
maar plots slaat het om naar een menselijke voorstelling. Of je voelt innig
mee met de menselijke figuur van Jezus die dan plots weer verandert in een
goddelijke kracht. Literair gezien is het een sterk boek, maar de spirituele,
soms zelfs enigmatische schrijftrant van de auteur maakt het lezen meermals
tot een inspanning. Santayana laat in ieder geval zien dat de
verbeeldingskracht van de evangelieschrijvers een grote rol heeft gespeeld in
het verwoorden van een Christusbeeld dat al enkele decennia onder zijn
leerlingen leefde. Niet zozeer als historisch getuigenis, maar als product van
poëtische verbeelding, eigen aan goede verhalen. Je zou kunnen zeggen dat God
vermenselijkt wordt, maar vooral dat de mens ‘verheerlijkt’ wordt. (12/12/07).
terug naar lijst
recensie van:
Thijs Jansen, Janne Nijman & Jan Willem Sap, Burgers en
barbaren. Over oorlog tussen recht en macht, Boom, 2007, 379 blz.
Sinds het einde van de
Koude Oorlog zijn geweld en oorlog in onze samenleving wel enigszins
verminderd, maar ze hebben een ander karakter gekregen. Terrorisme,
schurkenstaten met vernietigingswapens, genocides, etnische zuivering,
enzovoort vragen een andere aanpak dan de traditionele oorlogvoering tussen
nationale staten. Het Nederlandse kwartaaltijdschrift Christen
Democratische Verkenningen (Zomer 2007) brengt een interessant themanummer
over deze kwestie. De titel suggereert dat in de huidige situatie de
scheidslijnen tussen burgers en barbaren eerder vervagen, omdat de barbaren
niet meer ‘buiten’ wonen, maar ‘tussen’ de burgers in verblijven. Daarom stelt
zich expliciet de vraag hoe in deze nieuwe situatie oorlog en geweld in de
hand kunnen worden gehouden. Men vraagt opnieuw naar wat een ‘rechtvaardige
oorlog’ is. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men om de barbaren te
bestrijden zelf barbaar gaat worden, denk maar aan Guantànamo, Abu Ghraib en
Kosovo. De nieuwe wereldorde vergt zonder meer een radicaal nieuw denken.
Allereerst moet de
klemtoon komen te liggen op internationale rechtvaardigheid. De reeds in 1973
overleden rechtsdeskundige stelde dat internationale vrede slechts mogelijk is
wanneer er een internationaal recht bestaat dat supranationale bevoegdheid
heeft. Daarom moet dringend worden nagedacht over de rol van de Verenigde
Naties in de 21ste eeuw voor het bevorderen van vrede en
veiligheid. Vandaag zijn de Verenigde Naties vooralsnog een interstatelijke
organisatie gebleven. Zij zouden kunnen ontwikkelen tot een pluriforme,
multi-actor wereldorganisatie. Een nieuwe invulling van de bevoegdheden van
de Veiligheidsraad is hierbij hoogstnoodzakelijk. Die zou meer kunnen worden
opgezet vanuit een vertegenwoordiging van regionale organisaties zoals de Eu
in plaats vanuit aparte landen waarvan sommige met vetorecht. Dit zou een
nieuw elan kunnen geven aan de terrorismebestrijding. Bij de huidige
antiterroristische maatregelen valt de balans soms ten nadele van de
bescherming van mensenrechten uit (privacy, hoor en wederhoor,
rechtsbescherming, enzovoort). Van de afzonderlijke staten mag verwacht worden
dat zij hun recht van zelfverdediging en macht niet eigenmachtig en eindeloos
blijven oprekken.
Deze bundel besteedt ook
veel aandacht aan de plaats en de rol van Nederland in de internationale
rechtsorde. Vooral de Nederlandse steun (Balkenende IV) aan Bush in Irak wordt
gezien als een bedreiging van de internationale rechtsorde. Het laatste deel
van het boek gaat over de kwestie van de rechtvaardige oorlog. Hier worden
principes en praktijk tegen elkaar afgewogen. Opvallend zijn hier de vertaalde
kritische artikels van de Amerikaanse auteurs Michael Walzer en James W.
Skillen. Tevens worden in dit kader in aparte artikels de stellingen over een
gerechtvaardigde oorlog in vier wereldreligies bekeken. (judaïsme, westers
christendom, hindoeïsme en islam), dit zowel historisch als actueel.
Deze bundel brengt een
zeer gevarieerde kijk op een van de belangrijkste items uit de huidige
wereldpolitiek. De probleemstelling is uiterst actueel en dwingt de lezer om
zelf stelling te nemen. De teneur van het geheel wijst op de absolute noodzaak
van een versterking van mensenrechten en van de internationale rechtsorde als
geheel. Haast alle artikels zijn vlot geschreven, sommige in interviewstijl
met de vinger op de pols. Ze bieden bovendien een rijke bron aan
discussiemateriaal waarmee in scholen en vormingswerk goed gewerkt kan worden.
(09/10/07)
terug naar lijst
recensie van:
Machteld Allan (red.), Hoe te beminnen. Filosofen over
seks, Meulenhoff, 2007, 331 blz.
Ook filosofen
hebben heel wat geschreven over seks. Reeds bij Plato was het een belangrijk
thema in zijn beroemde Symposium. In dit verhaal laat Plato zien hoe
het bij Socrates op de eerste plaats ging over eros als een streven naar het
hogere, het goede en het schone. Die Eros was niet lichamelijk en we zijn
haar sinds de Renaissance ‘platonische liefde’ gaan noemen. Maar toch komt in
het Symposium ook de lichamelijke kant van de liefde, noem het maar
seks, duidelijk naar voren komt, vooral in de discussie van Alcibiades. Bij
hem is eros de lichamelijke begeerte met alle persoonlijke consequenties
vandien. Uitgaande van deze spanning heeft de Nederlandse auteur Machteld
Allan een reader samengesteld waarin zij enkele belangrijke teksten over seks
uit de geschiedenis van de filosofie samenbrengt. Als eerste tekst brengt zij
Alcibiades’ toespraak uit het Symposium en als laatste de kritische
beschouwing daaromtrent van Martha Nussbaum. Tussen deze twee teksten in
vinden we beschouwingen van zowel klassieke als hedendaagse bekende filosofen.
Lucretius beschrijft de spanningen van het verlangen. Arthur Schopenhauer gaat
op zoek naar een metafysica van de geslachtelijke liefde. Hij beklemtoont de
onverwoestbaarheid van de kern van individu dat langs zijn geslachtelijke
liefde voortleeft in de soort: alle seks is ondergeschikt aan het streven van
de soort. Immanuel Kant legt de klemtoon op het feit dat het huwelijk (en
alleen op basis van het contract) de vergoelijking is voor het egoïstisch
motief dat aan alle seksuele activiteit ten grondslag ligt. Kierkegaard toont
ons in zijn dagboek de macht van de verleiding die haast onvermijdelijk
uitloopt op het verlies van de onschuld maar dan ook het einde van de relatie
betekent. De actuele teksten zijn van de hand van Roger Scruton (opwinding),
Maurice Merleau-Ponty (het lichaam als geseksualiseerd wezen), Alan Soble (de
ethiek), Ayn Rand (het genot) en C.S. Lewis (eros).
Als geheel biedt
deze reader interessante denkstof aan rond een thema dat in de filosofie te
makkelijk op de achtergrond blijft. Als onderzoeksthema zijn liefde en seks
vandaag haast een monopolie geworden van de psychologie en andere
menswetenschappen. Toch heeft ook de filosofie daaraan een belangrijke
bijdrage te leveren. Zij kan zich vragen stellen over het doel en de waarde
van seks, over de zin van de liefde en haar bijdrage aan het samenleven.
Machteld Allan heeft met deze reader een aanzet gegeven die zichtbaar maakt
hoe dit kan. Dat lijkt mij haar grote verdienste. Toch blijf je wat op je
honger zitten. Er zal nog heel wat werk moeten worden geleverd om deze
inzichten te actualiseren en te richten op de belevingen en ervaringen van
hedendaagse mensen. Herkenningspunten zijn gegeven, maar nieuwe openingen
ontbreken. Dat is misschien de zwakte van deze reader. Ook Martha Nussbaum
heeft al wel andere dingen geschreven over seks dan haar commentaar op
Alcibiades’ toespraak. Maar alles bij elkaar toch een boek dat thuishoort op
de boekenplank van wie filosofische geïnteresseerd is. (07/08/07)
recensie van: Koo van der
Wal en Bob Goudzwaard (red.), Van grenzen weten. Aanzetten tot een nieuw
denken over duurzaamheid, Damon, 2006, 231 blz.
In
het fameuze VN-rapport van de Brundtland-commissie (1987) over milieuzaken
stond het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ centraal. Sindsdien wordt ‘duurzame
ontwikkeling’ begrepen als “de ontwikkeling die aansluit op de behoeften van
het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen
behoeften te voorzien in gevaar te brengen”. De voorliggende bundel onder de
redactie van de twee bekende Nederlandse academici Koo van der Wal en Bob
Goudzwaard bekijkt nu twintig jaar later hoe het staat met onze houding
tegenover duurzaamheid. Het redactioneel standpunt gaat uit van de
vaststelling dat de moderne samenleving een structureel onduurzaam karakter
vertoont. De huidige economische en politieke tendensen zijn bijna uitsluitend
gericht op groei zonder weinig of geen rekening te houden met de grenzen die
aan deze groei gesteld moeten worden. Het wordt hoog tijd dat we een nieuw
denken ontwikkelen dat groei niet langer als obsessie ziet, maar als een weg
om de aarde op een zinnige wijze te beheren. De aangezochte auteurs zijn stuk
voor stuk eminente deskundigen in hun vakgebied. Verschillende terreinen
worden geanalyseerd en kritisch besproken: de beperktheid van de
energiebronnen, onze relatie met andere levensvormen (dieren, planten, enz.),
de risico’s van klimaatverandering, onze wijze van consumeren en produceren.
Naast deze analyses bevat de bundel ooi meer filosofische bijdragen. Om een
leefbare toekomst te realiseren moeten we dringend een echte realiteitszin
ontwikkelen en bereid zijn tot overeenkomstig handelen. Dit veronderstelt een
drievoudige inzet. Allereerst is het van belang duidelijker bewust te worden
van de natuurlijke, ecologische, energetische en sociale grenzen die bij het
leven zelf behoren. Vervolgens zullen we moeten leren omgaan met de spanningen
die op het snijpunt met die grenzen ontstaan. De eisen van duurzaamheid moeten
uiteindelijk voorrang krijgen. Onbezonnenheid is onverantwoord en heeft vaak
een veel te hoge prijs die we uiteindelijk niet meer zullen kunnen betalen.
Tenslotte moeten we zoeken naar uitwegen. Er is nood aan een nieuw denken. Het
heeft geen zin terug te vallen in het oude denken dat steunt op het vertrouwen
in de krachten van de technische vooruitgang en een wereldwijde spontane
marktwerking. De auteurs in dit boek getuigen er op meervoudige wijze van hoe
dringend nieuwe waardeheroriëntaties zijn en hoe gedragveranderingen en
ondersteunende beleidsmaatregelen niet ten koste van menselijk welzijn hoeven
te gaan. Duurzaamheid is een wereldomvattende oriëntatie zonder weerga met
veel dimensies, maar zeker niet onmogelijk. Dat is de hoopgevende boodschap
van dit boek.
Ondanks de grote
verscheidenheid van invalshoeken is in deze bundel toch duidelijk een rode
draad te herkennen: we moeten onze illusies van onbeperkte groei doorbreken en
een bewuste versobering van levensstijl ontwikkelen. Het boek is ondanks zijn
deskundige aanpak erg vlot leesbaar. Dat is een grote verdienste en maakt het
geschikt om een breed geïnteresseerd publiek aan het denken te zetten. Het
reikt ook enkele tools aan om concreet aan de slag te gaan, zeker nu de toch
wel sterke confrontatie met de klimaatveranderingen ons uitdaagt het probleem
ernstig aan te pakken. (07/05/07)
terug naar lijst
recensie van: J.J.A. Mooij, Het Europa van de
filosofen, Klement/Pelckmans, 2006.
De
aandacht van filosofen voor Europa is niet nieuw. Verschillende thema’s, die
in het twintigste-eeuwse-denken over Europa voorkomen, hebben een lange
voorgeschiedenis. Sommige ontstonden in de tijd van de Verlichting en de
Romantiek, andere gaan terug op de middeleeuwen, nog andere dateren uit de
klassieke oudheid. De Nederlandse filosoof Mooij, emeritus hoogleraar in de
analytische filosofie aan de Universiteit Groningen, laat in dit essay zien
dat filosofen een belangrijke bijdrage hebben gehad in het tot stand komen van
de Europese gedachte. Vooral de verhouding van Europa met het Oosten of de
tegenstelling tussen beide heeft eeuwenlang centraal gestaan. Hierin speelden
het Christendom, het Latijn als algemene taal, maar ook de bewondering voor
het Oosten (ex oriente lux) een grote rol. Maar vooral vanaf de negentiende
eeuw kwam de vraag naar de betekenis en de rol van Europa steeds meer naar
voren bij figuren als Victor Hugo, Immanuel Kant, Novalis, Ernest Renan, John
Henry Newman, Fichte en uiteraard ook Hegel en Marx en Nietzsche. In hun
teksten kwam een zeer verscheiden beeld van Europa tot uiting. Een algemene
trend was dat Europa een grote beschavingstaak had in de wereld omwille van
zijn hogere cultuur. Tegelijk werd deze visie doorkruist door de
nationalistische tendensen van Duitsland en Frankrijk die elke voor zich de
hoogste plaats opeisten.
Mooij bespreekt ook
uitdrukkelijk de periode van het interbellum waarin met name figuren als
Oswald Spengler, Arnold Toynbee, Thomas Mann op een optimistische wijze de
aanzet gaven voor een nieuwe rol voor Europa. Naar het einde van deze periode
(bij de doorbraak van het nazisme in Duitsland) brengen vooral Julien Benda,
Hermann Keyserling en Paul Valéry eerder pessimistische geluiden, al bleven ze
geloven in solidariteit en autonomie. De term crisis was niet uit de lucht. Na
de Tweede Wereldoorlog kwam er een nieuw elan. In september 1946 werd in
Genève een conferentie gehouden over de Europese geest met enkele belangrijke
namen: Julien Benda, Denis de Rougemont, Karl Jaspers, Georg Lukàcs,
Merleau-Ponty en enkele anderen. Deze conferentie vormde een eerste aanzet tot
een nieuwe bezinning op de identiteit en de waarde van de Europese beschaving.
Zij viel ook samen met de periode van het begin van de Raad van Europa en de
EEG. In een laatste hoofdstuk beschrijft Mooij de laatste dertig jaar waarin
hij vooral filosofen als Gadamer, Finkielkraut, Enzensberger, Kolakowski en de
Tsechische Jan Patocka in het licht stelt. In zijn slotbeschouwing wijst Mooij
op drie tradities die de huidige Europese geest sterk hebben beïnvloed: de
Verlichting, Europa’s bijzondere rol in de wereld (naar buiten) en de geest
van zelfkritiek (naar binnen).
Dit essay is vlot
geschreven, brengt een breed perspectief en biedt voldoende opening om de
betekenis en de rol van Europa verder door te denken, zonder eigenwaan en
triomfalisme. Toch mis je in dit boekje de meest actuele spanningen rond de
acceptatie van een Europese Grondwet, de integratie van de nieuwe lidstaten en
het snel doorbrekende interculturalisme. Spijtig dat een filosoof als Jürgen
Habermas hier onbesproken blijft die daarover al heel wat heeft
gewerkt.(13/01/07)
terug naar lijst
recensie van: Francis Bacon, Aforismen over de
interpretatie van de natuur en het rijk van de mens. Ingeleid, vertaald en
geannoteerd door Henri Oosthout, Klement, 2006.
Er is vandaag veel
belangstelling voor de filosofische grondleggers van de moderniteit. De
kritiek van het postmodernisme heeft velen aangezet om de basiswerken van de
moderne filosofie opnieuw te gaan lezen. In dat kader dient ook dit boek
geplaatst te worden, al dient gezegd dat Francis Bacon (1561-1626) geen echt
modern auteur was. De moderniteit vond haar wortels in de zeventiende eeuw,
vlak na het optreden van Bacon. Toch komt de problematiek reeds bij Bacon aan
de orde, met name in zijn reactie op het rationalisme dat ervan overtuigd was
dat menselijkheid kan worden bedacht en geconstrueerd. Bacon pleitte eerder
voor de nederigheid van het menselijk verstand en gehoorzaamheid aan de
natuur, maar stimuleerde tegelijk het experimentele natuuronderzoek. zoals dat
door Robert Boyle en Christiaan Huygens in praktijk werd gebracht. Bacon was
geen grondlegger van het moderne onderzoek, maar hij tastte de grenzen af van
een traditie en droeg er zo toe bij dat die traditie van binnenuit werd
opgeblazen. Hij was geen vernieuwer, maar tekende de ruimte uit waarin
vernieuwing tot stand kwam.
De Nederlandse filosoof
Henri Oosthout heeft nu het eerste deel van Bacons beroemdste werk Novum
Organum uit 1620 in goed Nederlands vertaald. Dit eerste deel van het
Organum bestaat uit 130 aforismen die gelezen moeten worden als een
verzameling min of meer op zichzelf staande inzichten die zonder strikte
logische ordening bij elkaar worden gebracht. Toch betekent dit niet dat
Novum Organon geen structuur zou hebben. Na een reeks inleidende aforismen
(1-37) over het primaat van de natuur en de onmacht van de traditionele logica
volgen nog twee delen, een lijvig deconstructief deel (38-114) en een korter
deel dat als voorbereiding dient op de Baconiaanse methode (115-130). In het
eerste deel geeft Bacon na een kritiek op het aangeboren menselijk denken of
de drogbeelden van het verstand (38-68), een kritiek op de bewijsvoeringen en
de theorieën (69-91), waarin hij vooral aandacht heeft voor de onmacht van de
vroegere denkers (71-90) en voor de oorzaken van de toenmalige malaise
(78-91). Tenslotte wijst hij op de tekenen van hoop in zijn tijd (92-114),
zoals grondige reorganisatie van het experiment en zorgvuldige inductie,
onverwachte ontdekkingen en een betere besteding van tijd en capaciteiten. In
het tweede deel presenteert Bacon het nieuwe werktuig (novum organum) dat het
aanzien van de wetenschap grondig moet veranderen. Hij legt veel nadruk op
gehoorzaamheid aan de natuur: geen onbegrijpelijke of onbetrouwbare kennis,
maar een juist begrip van de natuur. Op die basis kan de nieuwe methode voor
alle wetenschappen geldig worden.
Inleidend op de vlotte en
goed leesbare vertaling van de aforismen brengt Oosthout een kort maar eminent
essay over Bacon en de context waarin hij leefde en werkte. Het occultisme (Paracelsus,
het alchemisme), het humanisme (Erasmus, Montaigne), het belang van het
experiment (Paracelsus, Telesio, Galilei), van de wiskunde en de inductie
vormen een belangrijkse context vooreen nieuwe wetenschap. Deze inleiding zet
de lezer op weg om de aforismen van Bacon beter te plaatsen en te begrijpen.
Ook de aanvullende notities, het glossarium en het register van eigennamen
zijn goed hulpinstrumenten. Het is ongetwijfeld een verrijking dat Novum
Organum nu ook beschikbaar is voor het Nederlandstalige publiek.
(02/12/06)
terug naar lijst
recensie van: Hans Van Munster, Wijsheid van
Kierkegaard, 365 teksten voor elke dag van het jaar, lannoo, 2006, 339 blz.
De Deense filosoof Soren
Kierkegaard (1813-1855) staat vandaag opnieuw sterk in de belangstelling.
Verschillende teksten uit zijn oeuvre worden vertaald en bieden goede denkstof
in confrontatie met huidige maatschappelijke kwesties. Het verrast soms hoe
actueel de teksten van Kierkegaard zijn. De bekende Nederlands franciscaan
Hans van Munster, filosoof en theoloog, brengt nu een boek met een selectie
van korte teksten (telkens minder dan een bladzijde) uit het hele werk van
Kierkegaard als stof voor rustige bezinning. Voor iedere dag van het jaar
heeft van Munster een korte tekst vertaald waarmee hij de lezer uitnodigt het
oeuvre van Kierkegaard beter te leren kennen. Hij hoopt dat de lezer in
gesprek met deze teksten zijn eigen ‘toespreker’ wordt.
Kierkegaard stamt uit de
piëtistische (protestantse) milieus van het begin van de negentiende eeuw
waarin hij ongetwijfeld inspiratie vond om zijn ervaring van het christelijk
geloof voldoende voeding te geven. Maar tegelijk ontmaskert hij dit piëtisme
als een absolutistische vorm van christendom dat als een machtssysteem de
‘kleine luyden’ overheerst en inpast. Voor hem zijn de kerken dan ook
machtsvormen die met alle middelen bestreden moeten worden. Kierkegaards
geloof sluit nauw aan bij zijn filosofische visie van de ‘enkeling’, de mens
die op bewuste wijze voor het leven kiest maar voortdurend dreigt opgeslokt te
worden door het ‘publiek’ (massa), waarin de moraal zijn kracht verliest.
Daarom dient men in een persoonlijke aanhankelijkheid de weg van Christus te
gaan in plaats van in een onpersoonlijke vorm van geloof alleen maar waarheden
aan te nemen die het leven niet bevruchten. Het christelijk geloof is geen
gehoorzame onderwerping aan Gods majesteit. Het christendom begint volgens
Kierkegaard bij elke generatie (en dus ook bij iedere mens) opnieuw. Het is
geen leer, maar een bestaansmededeling. De echte christen is de enkeling die
met zijn bestaan het bestaan van Christus herhaalt. Centraal bij Kierkegaard
staat de authenticiteit. Elke ander poging om tot zichzelf te komen, loopt uit
op vervreemding en zonde, waarin de beweging ophoudt en de mens zich opsluit
in onvrijheid, onmacht of onwil om zich naar de andere te openen. Kierkegaards
pleidooien voor het christelijk geloof zijn gericht op de ontwikkeling van een
fervent geloof dat zich niet afhankelijk maakt van een verstikkende systeem.
De door van Munster
gekozen tekstfragmenten trachten het jaar rond de lezer te confronteren met
deze geëngageerde kijk op geloven. De thematiek is dan ook zeer breed: liefde,
zelfverloochening, goed en kwaad, dood, de bron in jezelf, de einder van het
bestaan, eros, Gods aanwezigheid, gebed, stilte, geduld, te veel om op te
noemen. De vertaling door van Munster zelf is goed geslaagd en geeft aan de
teksten een hedendaags accent. Deze overbrugging van haast twee eeuwen maakt
het boek goed leesbaar en laat zien hoe Kierkegaard ook vandaag nog veel te
bieden heeft. Hij leefde immers ook in een tijd waarin vele zekerheden
verdwenen en alles opnieuw herdacht werd. Je mag terecht spreken van een
bezinningsboek met open geest en zonder franjes, zonder eng dogmatische taal
of sentimentaliteit, eerder nuchter en realistisch. (24/03/06)
terug naar lijst
recensie van: Simon
Blackburn, Filosofie van de waarheid, De Bezige Bij, 2006.
De vraag of wij de
waarheid kunnen kennen is wellicht zo oud als de mensheid zelf. Maar de
antwoorden op die vraag zijn zeer verscheiden. Volgens sommigen is onze kennis
alleen maar illusie, volgens anderen kennen wij de dingen zoals ze zijn, weer
anderen blijven twijfelen en nemen eerder een sceptische of agnostische
houding aan. Het postmodernisme met zijn relativerende kracht heeft deze
problematiek opnieuw levensgroot in de belangstelling geplaatst. Simon
Blackburn, hoogleraar filosofie aan de universiteit van Cambridge, gaat in dit
boek uitvoerig op deze kwestie in. Hij gaat na hoe uiteenlopende filosofen als
Plato, Locke, Hume, Nietzsche en Wittgenstein over de waarheid dachten en haar
binnen hun eigen filosofische visie wisten te plaatsen. En deze posities
confronteert hij met de hedendaagse vraagstelling over waarheid en brengt
hierbij enkele belangrijke auteurs in stelling zoals Williams, Putnam, Gadamer,
Derrida, Rorty, Nagel, Sellars, e.a. Het grote probleem is dat de mens zich
steeds meer als maat van alle dingen is gaan beschouwen, zodat hij zich niet
meer op een instantie boven of buiten de wereld (God, Idee, Macht) kan blijven
beroepen om met het probleem klaar te komen. De vraag is dan of alles relatief
wordt en er geen absolute waarheid meer bestaat. Zijn er dan geen vaste normen
of waarden meer? Hangt alles af van onze subjectieve interpretatie? Wat blijft
er over van ‘geloof’ en ‘vertrouwen’? Moeten we ons dan tevreden stellen met
een minimalistische interpretatie die zich beperkt tot de ‘feiten’. Maar wat
zijn dan de ‘feiten’? Om tot een verhelderend inzicht te komen werkt Blackburn
met een centraal schema dat steunt op vier domeinen die telkens een eigen
benadering van waarheid weergeven maar ook elkaars tegenpolen vormen. Het
eliminativisme wijst alles af wat niet past in de eigen denkschema’s. Zo
willen sommigen het religieuze taaleigen uitsluiten, anderen eerder de
wetenschappelijke terminologie, enzovoort. Het realisme stelt het eigen
discours als de enige waarheid voor. Het gaat ervan uit dat het in staat is
de wereld te beschrijven zoals hij is. Feiten zijn feiten, de dingen zijn waar
of onwaar. Het constructivisme beklemtoont dat je niet de waarheid
bezit, maar dat je er moet naar blijven zoeken en opbouwen. Het is eerder
pragmatisch en werkt met de acceptatie van waarschijnlijkheden. Tenslotte is
er het quietisme dat eerder deconstrueert en zich beperkt tot de regels
die in een bepaald gebied van de werkelijkheid heersen. Zich daartoe beperken
en er leren mee leven is volgens het quietisme de enig mogelijke houding in
verband met de waarheid.
Blackburn wil aantonen dat
ook in onze warrige tijden de mens enig houvast kan vinden. Of je nu gelovige
bent, atheïst, postmodernist, scepticus of nihilist, ergens moet toch een
minimale waarheid te vinden zijn. Maar het boek maakt duidelijk dat zoiets
niet eenvoudig is. We beschikken niet over een ‘absoluut’ verhaal dat de
waarheid gratis cadeau geeft. Slechts door permanent te blijven zoek naar
verklaringen en beoordeling van onze discoursen kunnen we misschien stap voor
stap een stukje van de sluier lichten.
Blackburns boek leest niet
makkelijk, het vraagt een intense aandacht en een vermogen om talrijke
associaties en verwijzingen te kunnen plaatsen. Daarom is het slechts
aangewezen voor wie reeds over een flinke dosis filosofisch inzicht beschikt.
Toch gebruikt de auteur ook enkele boeiende metaforische verwijzingen die het
boek ook wel leesbaar maken voor wie zich echt wil verdiepen in de vraag naar
waarheid. (31/08/06)
terug naar lijst
recensie van:
Frits Florin / Soren Kierkegaard, Een
passieloze tijd. De actualiteit van Kierkegaards maatschappijkritiek, Ten
Have, 2006, 143 blz.
Kierkegaard (1813-1855) is
bekend als een sterk criticus van zijn eigen tijd. Hij analyseerde op scherpe
wijze de grote onverschilligheid die hij in het politiek en maatschappelijk
veld meende te herkennen. Hij noemde zijn tijd een ‘passieloze tijd’, een tijd
waarin de begeestering voor waarden werd uitgehold. Frits Florin, filosoof en
theoloog, brengt in dit boek een geslaagde Nederlandse vertaling van een deel
van Kierkegaards De recensie van een roman uit 1846, dat Een
passieloze tijd als titel kreeg.
In het eerste deel van dit
boekje brengt Florin enkele beschouwingen over Kierkegaards
maatschappijkritiek waarin hij vooral de thema’s vrijheid, gelijkheid,
broederschap ter sprake brengt die Kierkegaard bespeelde in het zog van de
Franse Revolutie. Daarbij gaat Florin ook in op de betekenis van Kierkegaard
voor onze tijd. Origineel is het slot van zijn kort essay waarin hij een
gesprek fingeert tussen Kierkegaard en Albert Camus over de romanfiguren van
deze laatste uit De vreemdeling en De pest. Hier komen
onverwachte perspectieven naar boven over leven en niet willen leven.
Het tweede deel van
Florins essay bevat de vertaling van Kierkegaards Een passieloze tijd.
Dit stuk is het derde deel van een grote recensie van de roman Twee
tijdperken van de Deense schrijfster Thomasine Gyllembourg. Kierkegaard
had een grote bewondering voor deze roman en bracht die tot uiting door het
schrijven van een lange recensie. Hij herkende in de ontwikkeling van de
romanfiguren van twee generaties de juiste typering van wat er zich in de
samenleving van zijn tijd afspeelde. Een verschuiving van passie naar
passieloosheid. Dat komt vooral doordat de ‘enkeling’, de mens die op bewuste
wijze voor het leven kiest, opgeslokt werd door het ‘publiek’ (massa), waarin
de moraal zijn kracht verliest. Na het tijdperk van de ‘revolutie’ (op basis
van de kracht van de individuen) is er het tijdperk van de verdwaling, de
traagheid, de inertie, het alleman (door de leegheid van de massa). Het
verstand wordt inhoudsloos en de geestdrift verdwijnt. Helden maken plaats
voor meelopers. De drijfveren van het leven verliezen hun elasticiteit. Men
houdt nog wel de status hoog, maar het is een en al dubbelzinnigheid. In
plaats van het gesprek komt het kletsen, oppervlakkig gepraat, in plaats van
erotiek komt geflirt. Mensen duiken onder in de anonimiteit. Ze weten veel,
maar ze willen er niet naar handelen.
Als je deze recensie
leest, 160 jaar geleden geschreven, krijg je soms het gevoel dat het allemaal
over vandaag gaat. Hier en daar blijven uiteraard enkele historisch bepaalde
accenten, maar het geheel kan gelezen worden als een kritiek op de huidige
maatschappelijke ontwikkelingen. Kierkegaard leefde in een tijd waarin de
media nog geen grote invloed hadden, maar je zou kunnen zeggen dat hij
aanvoelde wat ze in de toekomst zouden bewerken: een maatschappij vol
oppervlakkigheid en dubbelzinnigheid. Voor velen die denken dat Kierkegaard
alleen maar een pessimistische existentialist is met een ontoegankelijke
boodschap kan dit werkje hem beter verstaanbaar maken en hem zelfs een grote
actualiteitswaarde schenken. En dat is geen geringe verdienste. (08/06/06)
terug naar lijst
recensie van:
Udo Dodoens, In het teken van
tegenspraak. Steekhoudende gedachten van Soren Kierkegaard, Meinema, 2005, 120
blz.
Soren Kierkegaard
(1813-1855) staat vandaag weer sterk in de belangstelling bij filosofische
auteurs. In dit boekje bladert de Nederlandse predikant en filosoof Udo
Dodoens door de dagboeken van Kierkegaard met name om de religieuze en
godsdienstige beschouwingen van de auteur zichtbaar te maken. Deze dagboeken
die een groot deel van Kierkegaards oeuvre beslaan, zijn over het algemeen
samengesteld uit korte aantekeningen en invallen. Doedoens heeft gekozen voor
een bloemlezing met commentaar. Elk hoofdstuk is op dezelfde wijze opgebouwd.
De auteur begint met een korte inleidende beschouwing over het aangesneden
thema en geeft daarna enkele uitgeknipte teksten van Kierkegaard zelf in een
goede vertaling. Als belangrijkste thema’s komen aan de orde: mensen,
existeren, geloven, zonde en vergeving, Jezus Christus, bidden, autoriteit,
liefde, tijd, passie, enzovoort. Doorheen deze thema’s komt tot uiting hoe
Kierkegaard zich afzet tegen het geloof als systeem of als instelling (kerk).
Hij kiest radicaal voor de ‘enkeling’, de mens die zich ‘krachtens het
absolute’ uit het woud van betrekkelijke verhoudingen en verplichtingen heeft
losgemaakt en zo onvoorwaardelijk aanwezig kan zijn in wat hij denkt en doet.
De mens die niet wil ondergaan in de massa. De mens als hartstochtelijk wezen
dat zich niet laat inpassen in regels en ideologieën. Zo is Kierkegaard zelf
een teken van tegenspraak, een beetje een roepende in de woestijn. Vele wijze
woorden zijn verrassend genoeg erg actueel. Volgens Dodoens is Kierkegaard een
beetje Socrates in de christenheid.
Deze bloemlezing helpt ons
om mediterend te grasduinen in het uitgebreide oeuvre van Kierkegaard.
Uiteraard heeft Dodoens keuzes gemaakt, maar zijn inbreng doet geen afbreuk
aan de inspiratie van de grote filosoof. Integendeel, ze brengt ons in contact
met Kierkegaards bewogenheid die vandaag dikwijls ontbreekt in het spreken
over mens en samenleving. Geen ingewikkelde theorieën, maar rustige, hoewel
kritische, bezinning. (8/06/06)
terug naar lijst
Dries Lesage (red.), Het beheer van de
wereld, Academia Press, 2006, 231 blz.
De mensheid kampt vandaag
met reusachtige problemen: oorlog, armoede, klimaatwijziging, terrorisme, noem
maar op. Dit ondergraaft de levenskwaliteit van talloze miljoenen mensen. Er
moet dringend worden ingegrepen. Daarover zijn al massa’s rapporten en
kritische beschouwingen geschreven, maar de hamvraag is wat er moet gebeuren
en vooral of er wereldwijd voldoende politieke draagkracht voor bestaat. Onder
de redactie van Dries Lesage publiceert de Onderzoeksgroep Global Governance
van de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de Universiteit Gent een
indringende studie over deze thematiek. Zij willen niet het zoveelste boek in
de rij zijn dat alleen maar jammerklachten en pessimistische beschrijvingen
brengt. Origineel aan dit werk is de focus die gericht wordt op de politieke
haalbaarheid van politieke mondiale goederen. Politieke haalbaarheid is niet
alleen een kwestie van technische haalbaarheid maar gaat ook over ethische
keuzes die door burgers en politici gemaakt worden over de ultieme vraag of
iets wenselijk is of niet. Vanuit die keuzes moet geleidelijk een breed
draagvlak worden ontwikkeld dat voldoend politieke wil genereert om een
trendbreuk te realiseren door problemen in te bedden in concrete
beleidsmaatregelen waarmee ze effectief en efficiënt worden aangepakt vanuit
een ‘global governance’. Als mondiale publieke goederen worden
achtereenvolgens bestudeerd: veiligheid (Tine Vandervelden), sociale
grondrechten (Carl Devos), ontwikkelingsfinanciering (Jan Orbie),
rechtvaardige fiscaliteit (Dries Lesage), gezondheid (Sara Van Belle),
milieubescherming (Dries Lesage). Elk hoofdstuk wordt systematisch opgebouwd
volgens een helder schema: wenselijkheid, knelpunten (hinderpalen) en
politieke haalbaarheid. De verschillende bijdragen spelen dicht op de bal en
gaan uit van zeer actuele informatie op wereldschaal. Als geheel biedt deze
onderzoeksgroep een kritische benadering van de huidige mondiale en zelfs
lokale inspanningen en vraagt veel aandacht voor corrigerende maatregelen met
het oog op het belang van de burgers. Erg verhelderend en bemoedigend is ook
het hoofdstuk over de rol van Europa (Hendrik Vos en Jan Orbie). De vraag is
of Europa als model voor de wereld zou moeten groeien naar een Europese
civiele macht in plaats van naar een militair of economisch machtsblok. De
huidige trend in Europa is dubbelzinnig omdat de verschillende staten nog te
sterk korte-termijn-belangen nastreven, meestal in eigen voordeel.
Dit boek kan gelezen
worden als een poging om politieke strategieën te ontwikkelen om het
dynamische potentieel binnen de huidige (politieke en economische)
krachtsverhoudingen te activeren en zo het politieke draagvlak te verruimen.
Daarom kan het grote diensten bewijzen niet alleen aan studenten in politieke
wetenschappen, maar ook aan politici zelf en aan allen die werkzaam zijn in
civiele organisaties die met de wereldproblemen begaan zijn. De auteurs geven
wel voetnoten met bibliografische verwijzingen, maar een degelijk
bibliografisch overzicht ontbreekt, wat toch wel een manco is in een boek van
dit formaat. (04/05/06)
terug naar lijst
recensie van:
Eric
Bolle, Filosofie & Leiderschap, VUBPRESS, 2005.
De rol van het
leiderschap staat vandaag sterk in de aandacht. In de grote organisaties
krijgt de dominante managementsideologie het moeilijk om zich te blijven
doorzetten. Managers staren zich wel eens blind op budgetten en
begrotingsmodellen en verwaarlozen de menselijke aspecten van samenwerking
en scholing. De Nederlandse filosoof Eric Bolle, werkzaam als directielid
bij Ruimtelijke Ontwikkeling en Handhaving in ’s Hertogenbosch, beweert dat
het hoog tijd wordt het denken over management te verrijken met een denken
over leiderschap. Managers, zo zegt hij, zijn bezig met processen,
structuren en rollen en willen eigen posities behouden. Leiders interesseren
zich voor ideeën, mensen en gevoelens en durven daarom risico’s nemen.
Leiders zijn sterke persoonlijkheden die wars van ieder conformisme
onbehouwen op hun doel afgaan. Managers scheiden denken en voelen van
elkaar, leiders niet. Om de discussie over deze spanning een nieuwe input te
geven gaat Eric Bolle te rade bij wat de filosofie te zeggen heeft over
leiderschap, want de filosofie van Plato tot Nietzsche is volgens hem niets
anders dan scholing tot leiderschap. Het grote manco in de huidige
organisaties is dat zij visie missen en dat is nu juist wat filosofie kan
aanbrengen. Het is verrassend hoe Bolle er in slaagt om de geschriften van
beroemde filosofen op leiderschap te betrekken, zelfs al hebben zij er niet
expliciet naar verwezen, zoals Heidegger, Agamben, Virilio, Cacciari,
Schmitt, Sloterdijk, e.a. Soms komt het verband wel iets gezocht over, maar
de grote lijn van zijn betoog is duidelijk: een leider moet zichzelf vormen
door de grondideeën van de filosofie zelf te verwerken en te integreren in
zijn leiderschapsstijl. Zeer boeiend in dit verband zijn de hoofstukken over
existentieel leiderschap bij Heidegger en over het omgaan met urgentie,
stress en deregulering dat Bolle reeds herkent in het leiderschap van de
apostel Paulus. Bovendien krijgen we een actuele touch door de vraag naar de
plaats van de leider in onze geglobaliseerde wereld op basis van Sloterdijks
opvatting.
In het laatste deel van
het boek brengt Bolle op een beklijvende wijze zijn visie op poëzie, dit aan
de hand van het werk van de Spaanse dichter José Angel Valente. Een dichter
moet erin slagen gevoelens te benoemen, een stem te geven aan de
innerlijkheid en condities te scheppen voor vrijheid. Dat is ook de rol van
een leider die zich ethisch engageert en de mens helpt om dichter bij
zichzelf te komen en zich te redden uit de verstening en de machteloosheid.
Bolle geeft hier prachtige aanzetten om het denken over leiderschap een
nieuwe kleur te geven, maar loopt ondanks alles het gevaar zich te verliezen
in een wat overtrokken woordenstroom. Toch geef ik hem graag gelijk in zijn
fervente poging om leiderschap los te wrikken uit de klassieke
managementsideologie en mensen die leiders willen zijn of worden te
confronteren met de centrale concerns van filosofie en poëzie.
Het boek is op twee
korte hoofdstukken na een bundeling van sinds 1998 in tijdschriften of
readers gepubliceerde artikels, maar de bundeling geeft het gevoel van een
goede samenhang en een geslaagd geheel. Bolle heeft een aangename
schrijfstijl zonder betutteling. Hij analyseert kritisch en brengt op vlotte
wijze nieuwe verbanden aan. In alle managementsopleidingen en
nascholingscursussen voor leiderschap zou dit boek verplichte literatuur
moeten zijn. (01/03/06)
terug naar lijst
recensie van:
Bart Snels (red.), Vrijheid als ideaal, Sun, 2005.
Het liberalisme staat of
valt met de invulling van het begrip ‘vrijheid’. Maar vrijheid is een
containerbegrip, het verenigt in zich vele betekenissen, zowel van rechtse
als van linkse signatuur. Isaiah Berlin heeft dit duidelijk gemaakt door het
onderscheid aan te brengen tussen negatieve en positieve vrijheid. Rechts
liberalisme gaat ervan uit dat vrijheid alleen maar inhoudt dat de burger
niet gehinderd mag worden in zijn ontplooiing als hij tenminste daardoor
anderen niet schaadt. De staat heeft hierin een beschermende en
controlerende functie. (negatieve vrijheid). Links liberalisme, dat vandaag
ongetwijfeld opgang maakt, stelt dat de burger ook over de mogelijkheden
moet beschikken om die vrijheid in zijn leven concreet te kunnen realiseren.
De staat moet dan ook de nodige mogelijkheden en voorzieningen stimuleren en
desnoods zelf aanreiken. (positieve vrijheid). Deze discussie vormt de
thematiek in dit boek met een sterke nadruk op de zegeningen van de
positieve vrijheid. Het is tot stand gekomen op initiatief van het
Wetenschappelijk Bureau van de Nederlandse politieke partij GroenLinks. De
redacteur, Bart Snels (voorzitter van dat Bureau) is erin geslaagd enkele
bekende linkse (liberale) auteurs te laten uitweiden over de verschillende
aspecten van deze discussie. In een eerste deel wordt het nieuwe
politieke speelveld van vandaag beschreven en daarin gezocht naar de
opdrachten voor een links vrijheidsbegrip (Dick Pels, Bert van den Brink).
Het tweede deel analyseert het omstreden vrijheidsbegrip tussen
autonomie en paternalisme, tussen cultuurrelativisme en interculturaliteit.
Het stelt ook de vragen naar ethiek, identiteit en de betekenis van groen
liberalisme (Sjaak Koenis, Sjoerd de Jong, Pieter Hilhorst, Baukje Prins,
Naïma Azough, Marcel Wissenburg). Het derde deel bespreekt vanuit het
vrijheidsbegrip de klassieke instituties: de rechtstaat (Herman van
Gunsteren), de democratie (Jantine Oldersma), de markt (Bart Snels). In een
nawoord vat Femke Halsema, fractievoorzitter van GroenLinks in de Tweede
Kamer, de zaken goed samen wanneer ze haar visie op sociaal-individualisme
(het sociaal geëngageerde individu) ziet als een ferm, politiek verzet tegen
de heersende uitleg van individualisme als consumentisme en egoïsme. Zij
pleit niet voor de restauratie van de verzorgingsstaat die teveel
afhankelijkheid en inactiviteit kweekt, maar voor een beroep op het sociaal
engagement van mensen en op hun behoefte zichzelf en de samenleving te
ontwikkelen. Dit kan volgens haar leiden tot een linkse lente in de
wetenschap deel uit maken van een rijke traditie van emancipatie en
bevrijding.
Het boek overstijgt in
een vlotte taal veruit de pamfletstijl van een politieke partij. Het biedt
een ernstige bezinning op een van de belangrijkste thema’s van de huidige
politieke wereld. Het steekt ook een hart onder de riem voor wie links durft
blijven denken in een maatschappij die steeds meer wordt overgeleverd aan
financiële, economische en industriële machten. Al is het gericht op de
politieke situatie van Nederland, toch zal het ook de welwillende Vlaamse
(linkse) lezer interessante perspectieven aanreiken. De droom van ’68 is
blijkbaar nog niet helemaal dood. (17/01/06)
terug naar lijst
recensie van: Freek
Broekman, Alle waar is naar zijn tijd. Tijdfundamenten van duurzaam leven
in de 21ste eeuw, Aspekt, 2005.
Haast, tijdgebrek en
stress zijn typische kenmerken van onze tijd. Het aantal publicaties rond
deze problematiek is onoverzichtelijk geworden. Vele zijn erg oppervlakkig
en zelf het product van een overhaast zoeken naar oplossingen. Allerlei
pleidooien voor onthaasting en consumptieve versobering richten zich
dikwijls alleen op symptoombestrijding die achteloos voorbijgaat aan de
structurele oorzaken van het probleem. Dat leidt onvermijdelijk naar een
paradox: tijd besparen om steeds minder tijd te hebben. Als econoom klaagt
Freek Broekman dit fenomeen aan. Hij gaat ervan uit dat zonder historische,
psychologische economische en sociologische achtergronden alle pogingen om
de fenomenen van tijdschaarste, stress en haast aan te pakken op drijfzand
staan. Daarom maakt Broekman een diepgaande analyse van het fenomeen ‘tijd’
zoals dat in de geschiedenis van de mensheid vorm kreeg en beleefd werd.
Tijd heeft voor de mens altijd al een rol gespeeld. De ervaring van het ‘te
laat’ heeft mensen geleerd ‘op tijd’ te komen (bij oogst, bij jacht op
dieren, enzovoort). De Industriële Revolutie betekende echter een enorme
omslag in de tijdbeleving omdat sindsdien de tijd steeds meer beheersbaar
werd en soms zelfs een dwangmatig karakter kreeg. Tijd werd ook verbonden
met geld, elk tijdsgebruik moet opbrengen, rust is verloren tijd tenzij als
herstel van arbeidskracht. Geleidelijk, maar vooral in de twintigste eeuw,
werd tijd ook vrije tijd en tijd voor consumptie. Hier ontstaat de
duidelijke spanning tussen tijd voor arbeid en ‘eigen tijd’. De economische
groei heeft veel ‘eigen tijd’ mogelijk gemaakt, maar vraagt van de
individuen ook een sterke betrokkenheid op de arbeidsmarkt. Met de ‘eigen
tijd’ kreeg ook de vraag naar ‘immateriële welvaart’ meer ruimte in de vorm
van scholing, vorming, literatuur, kunst. Veel hangt af van de wijze waarop
mensen in de maatschappelijke contexten tijdsvoorkeuren ontwikkelen. Het is
echter geen louter historisch boek geworden. Broekman geeft de actuele
concrete vragen rond tijdbeheersing, toenemende consumptiviteit,
werkbelasting en leefkwaliteit de nodige ruimte. In dit kader stelt hij dan
ook de vraag naar duurzaamheid. In een tijd van haast gaan dingen snel
voorbij en verliezen ze hun betekenis. De ontwikkeling van tijdsbesef kan
meer aandacht krijgen voor de duurzaamheid van dingen, leefwijzen en
culturen. Het rijke deel van onze wereld leeft vandaag veel te vluchtig en
verspilt daardoor ook veel te veel goederen en waarden. Het arme deel van
onze wereld wordt daardoor volledig platgedrukt. Een nieuw besef van
duurzaamheid (vertraging, versobering, bewustheid) zou in deze verhoudingen
wellicht een nieuw evenwicht kunnen brengen. Dit is in ieder geval een
sprankel hoop die de auteur de wereld instuurt als model voor een
menswaardig bestaan voor allen.
De schrijfstijl van
Broekman is niet makkelijk, soms zelfs wat ondoorzichtig. Toch krijgt het
geheel een aangename ondersteuning van de denkbeelden van Seneca en Goethe
tot Thomas Mann, Marcel Proust en Simon Vestdijk. Het is een boek dat tot
nadenken stemt en de lezer uitnodigt om zichzelf te plaatsen in de spanning
tussen tijdbeheersing en tijdbeleving. (19/07/05)
recensie van: Johan Braeckman, Bert de Reuver en
Thomas Vervisch (red.), Ethiek van DNA tot 9/11, Amsterdam University Press,
2005.
Dit boek toont met klem de hoogdringendheid van
de praktische en empirische aanpak in het ethisch veld. Ethiek kan slechts
efficiënt functioneren wanneer er voldoende spanning bestaat tussen
theoretische en praktische elementen. Helaas blijven beide gezichtspunten
dikwijls volledig van elkaar gescheiden in aparte hokjes. De redacteurs van
dit boek laten een aantal Vlaamse en Nederlandse academici aan het woord die
een ethisch thema behandelen op zoek naar evenwicht tussen een theoretische en
een praktische benadering. De titel geeft de ruimte aan waarbinnen de
hedendaagse ethische vraagstukken aan de orde zijn: de ruimte van de
technologische, sociaal-politieke en mediatieke ontwikkelingen die onze tijd
in al zijn complexiteit sterk tekenen. Er is op het vlak van de ethiek een
sterke verschuiving merkbaar van zuiver subjectieve of persoonsgebonden
thema’s naar meer collectieve en maatschappelijke thema’s, wat niet wil zeggen
dat deze laatste niet getekend kunnen zijn door persoonlijke smaak of
voorkeur. Zonder de waardering van mensen zou het morele niet bestaan. Het
zijn immers menselijke keuzes die ten grondslag liggen aan het morele. Goed en
kwaad zijn geen platonische of absolute entiteiten, maar menselijke
constructies die bijgevolg permanent kunnen worden bijgestuurd. Het is vanuit
deze overtuiging dat de verschillende auteurs stuk voor stuk hun thema een
boeiend profiel geven. Een opsomming doet recht aan hun verscheidenheid. Het
begint bij de medische ethiek met de kwestie van ‘wrongful life’ die leidt
naar schadeclaims bij het geboren worden van zwaar gehandicapt leven of bij
het laten geboren worden van een kind als donor (als middel?) voor het
overleven van een reeds geboren kind. (G. den Hartogh). In de reprogenetica
gaat de aandacht vooral naar stamcelonderzoek, de pre-implantatie genetische
diagnostiek en de wens op genetisch ouderschap. (G. Pennings). Daarna volgen
enkele aparte thema’s over morele emoties (F. Jacobs), waardig sterven (H.
Van den Enden) en het gebruik van DNA-onderzoek in strafzaken vanuit het
begrip populaties. (A. M’charek). Op het vlak van natuur en milieu wordt
gezocht naar een nieuwe verstandhouding met de natuur. (H. Zwart). Daarbij
stellen zich onvermijdelijk de kwesties van dierenrechten (P. Cliteur) en het
voedsel als een niet-neutraal publiek goed (M. Korthals). Ook de juridische
regulering van biodiversiteit komt in internationale verdragen steeds meer ter
sprake (S. Sterckx). Heel andere terreinen zijn die van de media (R. van Es)
en de bedrijfsethiek (W. Vandekerckhove). Een laatste cluster behandelt de
huidige politieke vraagstukken. Allereerst is er de vraag naar een
wereldethiek of een ‘common morality’ als basis voor een vreedzame
internationale samenleving (R. Commers). De multiculturele samenleving wordt
bekeken vanuit de casus van de huwelijksmigratie en het humanistische
standpunt daaromtrent (P. Derkx). Tenslotte komt der verhouding tussen utopie
en realiteit in de wereld na 11 september aan de orde (R. Coolsaet).
Als geheel biedt dit boek een inspirerende kijk
op de ontwikkelingen die het ethisch veld van de volgende decennia zullen
bepalen. Het getuigt van een open geest en een kritische blik die iedereen die
zich grondig en betrouwbaar wil informeren over actuele ethische vraagstukken
kunnen aanzetten om onze samenleving wat positiever te bekijken. (06/06/05)
recensie van: Richard
Holloway, Kijken in de verte. Een zoektocht naar betekenis in een tijd zonder
God, Anthos, 2004,193 blz.
De vraag naar spiritualiteit krijgt vandaag weer veel
belangstelling. In een tijd waarin normen en waarden fel door elkaar worden
geschud is de mens op zoek naar houvast en stelt hij zich uitdrukkelijk de
vraag naar de zin van het leven. Traditioneel gaven de grote religies hierop
het antwoord, maar zij vinden vandaag maar moeilijk echte aansluiting bij de
noden en de inzichten van de mensen. Richard Holloway, een anglicaans bisschop
en theoloog, is zich daarvan intens bewust. Hij beseft zeer goed dat de
christelijke verkondiging in de huidige wereld een vreemde indruk maakt en
gaat open op zoek naar een hedendaagse invulling van spiritualiteit. Hij gaat
ervan uit dat spiritualiteit bij het leven hoort en niet exclusief door
godsdiensten geclaimd kan worden. Het geestelijk leven begint daar waarmee de
mens geconfronteerd wordt als hij is voorzien van voedsel en onderdak en dat
is ongeveer alles wat voor hem belangrijk is. Holloway brengt een open en
eerlijke benadering van deze problematiek. Hij vertrekt niet vanuit zijn
traditionele (christelijke) theologische kennis, maar zet zich rustig in een
zetel om als mens na te denken en te voelen wat er met hem aan de hand is. Dit
werk is een soort persoonlijk getuigenis, al blijft het toch systematisch
geordend. Het bestaat uit vier delen. Eerst is er het kijken (in de
verte) waarin de mens geïntrigeerd raakt door het onverklaarbare en een
voelbare afwezigheid van het goddelijke. We moeten leren tevreden zijn met het
levensproces alszodanig en niet op zoek gaan naar buiten of boven onze
werkelijkheid. Na het kijken komt de tijd voor het spreken of het
vertellen van verhalen. Hij stelt vast dat het veelomvattende verhaal van het
christendom als werkmodel is vervangen door het veel omvattende verhaal van de
exacte wetenschappen. In deze omslag zijn we voor onszelf verantwoordelijk
geworden en is het nodig dat we ons meer dan ooit openstellen voor elkaar.
Daarom is luisteren zo belangrijk geworden. Alleen dan wordt het
mogelijk niet te vervallen in fundamentalisme. Mensen zijn wezens die
verwachten dat men hun mening vraagt en dat op alle vlakken van het leven. Dit
is een nieuw ethisch principe dat ons de mogelijkheid biedt om het toch met
elkaar te rooien, ook als we het niet altijd met elkaar eens zijn. Hier brengt
Holloway een sterk pleidooi voor het leren leven in de geweldige veranderingen
en de pluralistische uitdagingen die onze tijd met zich meebrengt. Het vierde
en laatste deel handelt over vertrekken, leren omgaan met de
dood. Voor vele mensen blijft sterven een onverwerkte gebeuren. Ze hebben hun
eindigheid niet aanvaard. Daarom is afscheid nemen, haast dag na dag, van
alles wat ons zo dierbaar is van levensbelang. Maar dat kan slechts als we ons
vluchtige leven met passie beleven.
Dit werk van Holloway is een intrigerende reis van een denkend
mens doorheen de vragen van het leven. Erg vlot en inspirerend. De auteur
onderbouwt zijn beschouwingen met poëzie en fragmenten uit romans. Hij slaagt
er wonderwel in deze elementen echt te integreren in zijn stellingen, zodat ze
geen sentimentele franjes worden maar de lezer meenemen in een zoektocht naar
levensvervulling. Ongetwijfeld een boek dat vele mensen kan helpen die
vandaag wat stuurloos zoeken naar een kader voor hun vele vragen over zin en
onzin.
terug naar lijst
recensie van:
Rutger Claassen, Het eeuwig tekort. Een filosofie van de
schaarste, Ambo, 2004. 275 blz.
Schaarste is een van de
belangrijkste bepalende factoren in het leven van de moderne mens. De
schaarste is vandaag zelfs eindeloos geworden. In onze consumptiemaatschappij
worden steeds nieuwe behoeften gewekt en de mens stelt alles in het werk om ze
te bevredigen. Maar hij stoot altijd weer op de onmogelijkheid van totale
bevrediging, zodat de schaarste zijn leven blijft bevangen. De filosoof en
jurist Rutger Claassen brengt op basis van zijn proefschrift aan de faculteit
Wijsbegeerte van de Universiteit Utrecht een boeiend boek over die kwestie.
Hij gaat op zoek naar de mechanismen die dat voortdurend gevoel van niet
genoeg te hebben creëren. Waar komt ons oneindig verlangen naar méér vandaan,
ondanks alle welvaart en overvloed? Is dat een gevolg van de economische
theorieën en praktijken sinds de moderniteit?
In een eerste deel
beschrijft Claassen de genealogie van de schaarste. Hij verwijst zowel naar de
visies van het utilisme (Jeremy Bentham en John Stuart Mill) als naar de
filosofische wortels van het liberalisme bij David Hume en Thomas Hobbes . In
de hedendaagse filosofie komen deze tendensen terug bij liberale denkers als
John Rawls (matiging van verlangen en rechtvaardigheid), maar ook bij René
Girard (het mimetische verlangen) en Richard Taylor (gelijkheid en nood aan
individuele erkenning).
In een tweede deel
stelt de auteur de vraag naar een weg voorbij de schaarste. Hij stelt een
soort derde weg voor tussen enerzijds de utilistische en liberale strategieën
die de schaarste voorstellen als een zinnig en verantwoord leefpatroon en
anderzijds de strategieën van het ascetisme en de aristocratie, die eerder
kritisch staan tegenover de schaarste en de mens in zijn behoeften willen
temperen. Claassen kiest voor een pluralistisch antwoord op de schaarste. Hij
steunt daarvoor op de fenomenologie van het menselijk handelen zoals
beschreven door Hannah Arendt. Zij maakt het onderscheid tussen arbeid
(productie), werk (ambachtelijke omgang met materie) en handelen (de
menselijke activiteit als zelfstandig wezen). Volgens Claassen kan de
schaarste slechts overwonnen worden in een vruchtbaar evenwicht van deze drie
vormen van menselijke activiteit. De ‘condition humaine’ bestaat uit een
pluraliteit van activiteiten. Bij de huidige consumptiemens is de balans
eenzijdig omgeslagen naar het element ‘arbeid’, zodat hij zich in een
ongenadig productieproces voorbijholt en slachtoffer wordt van de daarmee
samenhangende behoeften. Er is dringend nood aan andere keuzes. In zijn
epiloog geeft de auteur concrete aanwijzingen voor deze derde weg op
verschillende vlakken: het onderwijs, het werk, de ambtenarij en de straat.
Hij maakt duidelijk dat onze huidige vorm van behoeftenbevrediging slechts één
weg is te midden van een veelheid aan waardevolle levensvervullingen.
De auteur is erin geslaagd
een van de meest centrale vragen van onze samenleving op een aanvaardbare
manier te verduidelijken. Echte antwoorden zijn er uiteraard niet, zijn
suggesties zijn slechts aanzetten die in de concrete leefwereld door de mensen
zelf moeten worden gerealiseerd. Dat zal echter niet makkelijk zijn, omdat
wellicht de diepstestructuur van de mens reeds is aangetast. Daarover zegt
Claessen weinig of niets. Dat zou het boek nog rijker maken dan het al is.
Een goed notenapparaat en
een uitgebreid bibliografie maken het ook erg geschikt voor verdere
persoonlijke studie.
terug naar lijst
recensie van:
Jacques
Haers en Peter De Mey (red.), Theologie en Spiritualiteit: het gesprek heropend, Acco, 2004?
272 blz. In de
loop van de laatste eeuwen zijn theologie en spiritualiteit slechts zelden
goede vriendinnen geweest. Tot de twaalfde eeuw waren beide disciplines nauw
met elkaar verweven. Theologie was dikwijls de vrucht van een diepgaand
gebedsleven en een sterke religieuze ervaring. Sindsdien is echter een brede
kloof ontstaan tussen beide. Theologie sloot zich grotendeels op in
academische kringen en spiritualiteit werd teruggedrongen naar de monastieke
milieus of kwam hoogstens tot enkele sporadische uitingen in de volksdevotie.
Vandaag is er opnieuw een sterke dialoog op gang gekomen tussen beide
disciplines. Het voorliggende boek brengt ons een representatieve selectie van
teksten uit een congres dat enkele jaren geleden over dat thema gehouden werd
aan de faculteit Godgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Leuven. In een
eerste deel worden de historische achtergronden geanalyseerd van scheiding en
toenadering. Een tweede deel brengt enkele belangrijke systematische studies
over de actuele mogelijkheden in de relatie tussen theologie en
spiritualiteit. De Nijmeegse hoogleraar Kees Waaijman beschrijft het algemeen
kader van spiritualiteit zoals dat vandaag zichtbaar wordt. Hij analyseert
zowel de verschillende scholen in de spiritualiteit als het belang van de
lekenspiritualiteit en de talrijke (liminale en marginale) tegenbewegingen die
zich buiten de gevestigde orde ontwikkelen. Uiteindelijk kiest hij voor een
spiritualiteit als betrekkingsgebeuren tussen God en mens. Jacques Haers (KULeuven)
ziet spiritualiteit vooral in het kader van verbondenheid en conversatie
(communicatie). Hij verzet zich sterk tegen elke vorm van individualisme en
intimisme en kiest radicaal voor een voorkeursoptie voor de armen, als
concrete vormgeving van een holistische spiritualiteit, iets wat in een
geglobaliseerde wereld hoogst noodzakelijk is. Lieven Boeve (KULeuven) gaat
een indringend en verhelderend gesprek aan met Habermas en de postmoderne
filosofen Rorty en Lyotard om het begrip communicatie helderder te krijgen en
na te gaan of de huidige theologie nog wel iets te zeggen heeft. Moet de
theologie aan het einde van de conversatie uiteindelijk niet leren te zwijgen
in de confrontatie met de God die elk spreken overstijgt. Ook in haar
bijdrage legt Anne-Marie Korte (Katholieke Theologische Universiteit Utrecht)
als feministisch auteur enkele belangrijke accenten. Vooral haar klemtoon op
het lichaam als ijkpunt voor een feministische spiritualiteit is vernieuwend.
In een derde deel komen nog enkele toegepaste studies aan de orde over Kerk
als beleving van de Communio, de plaats van het gebed als utopische
herinnering, de rol van de sacrale én van de populaire (rock, pop) muziek als
vindplaatsen van spiritualiteit.
Voor wie geïnteresseerd is
aan de theologische achtergronden van heropleving van de spiritualiteit, biedt
dit boek een grondige en doordachte denkstof die ongetwijfeld zal aanzetten
tot verder onderzoek. Het is zeker geen makkelijk boek geworden, ook geen
directe getuigenis uit het concrete leven zelf, maar een diepgaande reflectie
die evenwichtig en eerlijk nieuwe perspectieven presenteert. Op deze manier
wordt het gesprek tussen twee belangrijke disciplines op een zinnige wijze
heropend.
terug naar lijst
recensie van:
Roger Burggraeve, Johan De
Tavernier, Didier Pollefeyt, Jo Hanssens, e.a., De verruwing voorbij. Over
de kwetsbaarheid van alle leven, Davidsfonds - Pax Christi/Vlaanderen, 2004,
354 blz.
Het lijkt wel alsof onze samenleving vandaag getroffen wordt
door een sterke golf van geweld. Niet alleen het ‘grote’ geweld zoals oorlog,
genocide, kindsoldaten, terrorisme, vrouwenhandel en criminaliteit, maar ook
het ‘klein’ geweld in het dagdagelijks leven, zoals uitingen van
achteloosheid, intimidatie, ruwheid en grofheid. Soms gaat het zelfs om vormen
van bijna-niet-geweld in het gezin, de school, op straat, in trein, tram en
bus, in het verkeer, enzovoort. In deze bundel, een cahier uit de reeks
vredestheologie van Pax Christi/Vlaanderen, gaan enkele eminente auteurs op
zoek naar de oorzaken van de huidige verruwing en naar wat er kan gedaan
worden om wegen te vinden om die problematiek te overstijgen. Roger Burggraeve
en Didier Pollefeyt de verruwing te verklaren vanuit concrete feiten en
verwoorden enkele dringende uitdagingen om voorbij de verruwing te komen
zonder nochtans te vervallen in slappe kritiekloosheid. Het gevaar van een
vicieuze cirkel is groot, geweld roept geweld op. Het doorbreken van deze
vicieuze cirkel is belangrijk, zowel door het erkennen van het berokkende
kwaad als door het overwinnen van de haatgevoelens. Annemie Dillen beschrijft
het gezin als bron, maar ook als remedie tegen de verruwing. Zij pleit voor
een gezinscultuur voorbij het familialisme zodat het gezin een leerschool
wordt van humaniteit in een christelijke traditie. Opmerkelijk is de bijdrage
van Veerle Draulans over een genderanalyse van de toenemende agressie. Zij
laat zien hoe een cultuur die permanent denkt in tweedelingen en
tegenstellingen een basis is voor toenemend geweld tegen vrouwen. Het is van
groot belang genderbewust om te gaan met omstandigheden, feiten, beelden en
allerlei vormen van repressie. Tussendoor komen eerder bezinnende thema’s aan
de orde zoals de relevantie van de decaloog (Bénédicte Lemmelijn), onze
‘schepselijkheid’ als bron van achting (Frans Maas), een lofrede aan de visie
van Albert Schweitzer (Hans Bouma). Een laatste deel brengt opnieuw
fundamenteel maatschappelijke thema’s naar voren. Luk Boukaert beschrijft het
verband tussen globalisering en verruwing op wereldvlak. Hij gaat hierover in
discussie met de rechtvaardigheidstheorieën van John Rawls en wijst op de
grenzen en mogelijkheden van een bedrijfsethische correctie. Roger Burggraeve
analyseert op systematische wijze de vraag naar het recht van de toekomstige
generaties als een verschuiving van retrospectieve naar prospectieve
verantwoordelijkheid op basis van een herwaardering van de deugd van
bezonnenheid. Johan De Tavernier verruimt de problematiek van ‘gij zult niet
doden’ naar het respect voor dieren. Hij neemt duidelijke standpunten in over
de kwesties van pijn (humaan doden?), het doden van dieren voor
vleescomsumptie en het rituele slachten. Een laatste item (Jo Hanssens) is een
eloge aan de grote activiste voor geweldloos verzet Hildegarde Goss-Mayr, een
bewogen vrouw met een indrukwekkend palmares aan standpunten en activiteiten.
Als geheel brengt deze bundel een beklijvend overzicht van de
huidige problematiek van de verruwing. Bovendien biedt het ook een visie die
uitwegen aanwijst om een meer zorgzame cultuur te ontwikkelen. Voor vele
mensen, zeker voor zij die actief zijn in allerlei actiegroepen, kan de
lectuur van dit boek een stimulans zijn om de moed niet te verliezen. Warm
aan te bevelen. Toch spijtig dat bij sommige auteurs het spreken over God wat
vanzelfsprekend gevangen blijft in de traditionele terminologie. En dat
sputtert soms bij de hedendaagse lezer. (17/10/04)
terug naar lijst
Recensie van :
Hugo S. Verbrugh &
Maud Kips, Al te naïeve geneeskunde? Materiaal voorn de vorming van een
oordeel over alternatieve geneeswijzen, Klement, 2004, 222 blz.
De alternatieve geneeswijzen hebben altijd ter discussie
gestaan sinds met de opkomst van de positieve wetenschappen ook de geneeskunde
zich gericht heeft op efficiëntie en resultaat. Het is bovendien ook nooit
duidelijk geweest wat onder de term ‘alternatief’ moet verstaan worden.
Alternatieve geneeswijzen vormen een breed amalgaam van zeer verscheiden
soorten zorg en heling. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn ze in
het zog van de New Age-beweging en de hernieuwde aandacht voor de natuur sterk
in de belangstelling gekomen. Tot vandaag bevindt zich de discussie met de
reguliere geneeskunde nog grotendeels in een patstelling. Hugo Verbrugh en
Maud Kips, beiden werkzaam als docenten aan de Erasmus Universiteit Rotterdam,
trachten in dit boek enige orde op zaken te stellen. Ze zijn beiden vertrouwd
zowel met de reguliere als met de alternatieve sector. Kips is jurist.
Verbrugh is (reguliere) arts en maakte deel uit van de befaamde commissie
Muntendam die in opdracht van het Nederlandse departement Volksgezondheid en
Milieuhygiëne in 1981 het rapport Alternatieve geneeswijzen in Nederland
uitbracht. Beiden zijn antroposoof, ook al staan ze voldoende kritisch
tegenover de antroposofische geneeskunde. Hun hoofdbekommernis in dit boek is
een ordening aan te brengen in het brede veld van de alternatieve geneeswijzen
en zo materiaal aan te bieden voor een evenwichtig oordeel. Zij centreren hun
aandacht rond wat ze ‘de vijf integrale systemen’ noemen: acupunctuur en TCM
(Traditional Chinese Medicine); de antroposofische geneeskunde, de
homeopathie, de natuurgeneeskunde en de paranormale geneeswijzen. In hun
beschouwingen steunen zij zowel op historische, cultureel-antropologische,
economische als filosofische elementen, wat hen het voordeel oplevert een zeer
brede benadering van de problematiek te kunnen uitwerken. In hun poging zo
neutraal mogelijk te zijn geven zij voor elke geneeswijze, telkens in twee
aparte paragrafen, zowel een positieve beschrijving als kritische
beschouwingen. Zo kunnen ze de alternatieve sector ook versterken in zijn
strijd tegen talrijke vormen van kwakzalverij en misbruik van vertrouwen. In
een kort slothoofdstuk geven zij aan welke leerpunten uit hun onderzoek te
onthouden zijn zowel uit de reguliere geneeskunde als uit de sector van de
alternatieve geneeswijzen.
Je kunt dit boek beschouwen als een schat aan gegevens die de
spanning tussen de beide sectoren vermindert, al is een oplossing voor het
probleem nog niet voor vandaag. Het brengt in ieder geval een open benadering
die voor- en tegenstanders op een rustige wijze met elkaar confronteert. Het
einde van een loopgravenoorlog. En dat is op zich reeds een grote verdienste.
Al is dit boek geschreven op de achtergrond van de Nederlandse situatie en
wetgeving, toch kan het ook in Vlaanderen grote dienst bewijzen om de
discussie tussen beide sectoren minder emotioneel en eerlijker te maken. Warm
aanbevolen aan artsen, verpleegkundigen, alternatieve zorgverstrekkers en
ieder die met deze toch wel belangrijke problematiek begaan is. (27/09/04)
terug naar lijst
RECENSIE VAN : Herman Berger, Over de dood heen. Filosoferen over eeuwig leven,
Damon, 2001
Bijna altijd werd die vraag naar een leven over de dood
heen beschouwd als een van geloof. Maar daarmee riep ze ook altijd een tegenstelling op.
Vanuit onze menselijke ervaring moet je zeggen dat het leven met de dood
eindigt terwijl het geloof ons iets leert (openbaart) over opstanding,
verrijzenis, eeuwig leven bij God. De bekende Nederlandse filosoof Herman Berger (°1924)
doet in dit boek een poging om die tegenstelling te overbruggen. Hij is ervan overtuigd
dat er een filosofie bestaat die als een derde speler naast ervaring en geloof in dat
proces kan fungeren. Maar dan moet het om een bijzondere vorm van filosofie gaan, die zich
niet opsluit in de hedendaagse trends van uitgesproken eindigheidsfilosofieën. Berger
gaat hiervoor te raden bij de hele filosofische traditie, zelfs tot ver buiten de westerse
wereld. Hij vertrekt bij het Indische denken van de Vedas tot de Oepanisjaden,
waarin een filosofie van de absoluutheid zichtbaar wordt die alles met alles verbindt. In
de Griekse Oudheid volgt hij de geschiedenis van de ziel, eerst als het onsterfelijk
element dat de menselijke wereld ontkent (Plato), nadien als het vormelijk element (forma)
dat de materie doordringt en identiteit geeft. De idee van onsterfelijkheid ontwikkelt de
auteur dan verder vanuit de metafysische vraag, de vraag naar wat de mens zich vanuit zijn
diepste wezen richt. Die vraag krijgt in de moderne geschiedenis vanaf Descartes geen
ruimte meer, tenzij als louter binnenwereldse gerichtheid. Vooral bij Heidegger en Ernst
Bloch komt dat sterk tot uiting. Heidegger kiest voor het Dasein als een transcenderende
beweging, maar beschouwt de mens tenslotte als een Sein-zum-Tode. Ook Bloch
spreekt over transcendentie, maar dan als een Transzendenz ohne Transzendenz, die
Berger nogal makkelijk afdoet als het opgeven van de metafysische vraag. Berger
zelf kiest voor de traditionele weg van een juiste verhouding van het Ware, het Goede en
het Schone die als analoge begrippen ieder op eigen wijze iets laten vermoeden van wat
verder ligt. Niet volgens het Platonisme, maar in de lijn van Thomas van Aquino die de
grote interpretator van Aristoteles is geweest. In het volgen van die drie vormen van
transcendentie komen we tot het punt waar de naam God moet vallen, ook al is
dat geen zeker weten, maar eerder een zien dat zeer dicht aansluit bij de poëtische
ervaring. Op dat moment is het woord eeuwig leven niet meer te vermijden.
Berger heeft een intense poging ondernomen om de
problematiek van het eeuwig leven als een open filosofisch probleem te
benaderen. Het werd een goede analyse van zeer verscheiden en diepgaande filosofische
tradities en theorieën. Toch voel je vanaf het begin van het boek waar de auteur naartoe
wil. Leven over de dood heen is voor hem een absolute zekerheid. Bovendien komt de
theologische vooringenomenheid van het christelijk perspectief vlug als een
vanzelfsprekendheid om de hoek kijken. Dat is Bergers goed recht, maar dan zou hij ook
meer kleur moeten bekennen. Filosofie moet ten einde toe filosofie blijven. Al doet dat
niets af aan het feit dat ze voldoende openheid moet hebben naar wat niet gezegd kan
worden. Misschien is dit laatste wel de belangrijkste verdienste van dit boek.
terug naar lijst
| ONUITGEGEVEN MANUSCRIPTEN VAN LEO APOSTEL |
L eo Apostel (1925-1995) is
wellicht de belangrijkste Vlaamse filosoof van de twintigste eeuw geweest. Daarom is het
verheugend dat nu onder leiding van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de
Universiteit Gent drie interessante - zij het nog onafgewerkte - manuscripten van Apostel
worden uitgegeven: 1) de eerste vier hoofdstukken van Natuurfilosofie, 2)
Oorsprong, 3) Levend sterven. voor publicatie. Een vierde
manuscript Het levend kristal en de overige hoofdstukken van Natuurfilosofie worden
binnenkort via het internet ter beschikking gesteld. Deze manuscripten zijn geschreven
naar aanleiding van Apostels onderzoek in het kader van zijn werk in de studiegroepen Clea
en Worldviews dat tijdens het laatste decennium van zijn leven veel van zijn
aandacht opslorpte (1, 2) en als verslag van een reeks voordrachten (3).
In een inleidend essay op Natuurfilosofie schetst
Wim Christiaens op overzichtelijke en bevattelijke wijze een overzicht van de
belangrijkste bouwstenen van Apostels project voor een metafysica waarin het begrip
causaliteit als een rode draad doorheen loopt. Hij sluit dat overzicht af met een
uitgebreide bibliografie van en rond Apostels werk. (20/05/01)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Leo Apostel, Natuurfilosofie.
Voorbereidend werk voor een op de fysica gebaseerde ontologie, VUBpress, 2000.
Apostel is één van de weinigen
geweest die het in de twintigste eeuw heeft aangedurfd een wetenschappelijke
metafysica te ontwikkelen. Traditioneel bleef de metafysica schuldig aan een buiten-
of bovennatuurlijke gegevenheid die als laatste verklaring van de totaliteit gegeven kon
worden. Hierbij kon Apostel zich niet neerleggen. Hij ging op zoek naar een
inductieve methode die "er zich rekenschap van geeft dat wezenlijke
aspecten en geordende organisatie actieve bijdragen zijn van het
intellect, die in alle wetenschapsmethoden een rol spelen en die hier op het gebied van de
metafysica een uiteraard zéér sterke inbreng hebben." (p. 46). Apostel gaat ervan
uit dat het verantwoord is te geloven in de kenbaarheid en de verstaanbaarheid van de
werkelijkheid. Daarom is zijn natuurfilosofie één lange zoektocht doorheen de fysica om
heuristische criteria te vinden om voor de mens noodzakelijk referentiekaders op te
bouwen. Ongetwijfeld een gewaagd project, maar van uitzonderlijk belang in een
maatschappij die zich steeds meer laat bepalen door de krachten van het menselijk
intellect. Zijn onderzoek gaat langs de verschillende domeinen in de fysica waarin hij de
confrontatie met de belangrijkste auteurs niet uit de weg gaat, dat vanaf de klassieke
mechanica over de relativiteitstheorieën en de nieuwste opvattingen over entropie,
symmetrie en chaos. In relatie met de twee wiskundig beschrijfbare begrippen : symmetrie
en symmetriebreking tracht Apostel deze verschillende domeinen te verenigen in een
metafysica op basis van zijn ontologie. Het is duidelijk dat zijn werk onaf is gebleven -
daarvoor was Apostel zelf een te sterk methodisch twijfelaar -, maar het biedt
een schitte-rend uitgangspunt om verder op zoek te gaan naar een wereldbeeld waarin
materie, leven en bewustzijn hun geëigende plaats vinden. Voor wetenschappelijke
specialisten en filosofen is Natuurfilsofie een onmisbaar werk dat als basis voor
verder gesprek over de grenzen van ideologisch verschillen heen belangrijke perspectieven
aanbrengt.
terug naar lijst
RECENSIE VAN :
Leo Apostel, Oorsprong.
Inleiding tot de metafysica van het ontstaan van mens, leven en heelal, VUBPress, 2000.
Oorsprong is een onderdeel van Apostels
project om een wetenschappelijke metafysica te ontwikkelen (cfr. Natuurfilosofie). De
vraag naar de oorsprong is van uitzonderlijk belang voor de mens om met zichzelf in het
reine te komen. Daarom wil Apostel op wetenschappelijk-analytische wijze teruggaan naar de
verste ontstaansgeschiedenis van het heelal. Hij wil een wereldbeeld opbouwen dat steunt
op een vergelijking van de drie ontstaansgeschiedenissen: mens (antropogenese), leven
(biogenese) en materie (kosmogenese) hoe grondig die ook van elkaar verschillen. Hij
begint bij het ontstaan van de mens. Op de achtergrond van een zeer gespeciali-seerd
detailonderzoek van de paleoantropologie gaat hij in op de relatie tussen de hominisatie
en het ontstaan van het leven en de kosmos. Het ontstaan van de mens kan gezien worden als
het breken van bereikte symmetrieën of evenwichten binnen de bestaande levensvormen die
zelf uit de kosmische processen tot stand zijn gekomen, wellicht langs gelijkaardige
vormen van symmetriebreking. Apostel laat duidelijk zien hoe moeilijk de vergelijkbaarheid
is van deze drie vormen van genese en tracht in dat alles de min of meer zekere feiten te
scheiden van interessante, maar gewaagde speculaties.
In het laatste hoofdstuk stelt Apostel de vraag
naar onze waardering van de werkelijkheid. We staan nog maar "aan het allerprilste
begin van een wijsgerige kosmologie". (p. 200). Belangrijke vragen blijven bestaan:
Waarom bestaat dit heelal? Waarom is het ontstaan zoals het ontstaan is? We hebben er
momenteel geen antwoorden voor, alleen maar vermoedens en onderzoeksrichtingen. Daarom
vindt Apostel dat we in onze hermeneutiek meer rekening moeten houden met bepaalde
gevoelens. Door ons deel-zijn van de ontstaansprocessen ligt er in ons misschien meer
kennis opgeslagen dan we tot hiertoe met onze rationaliteit naar buiten hebben kunnen
brengen. Onze vermoedens, zoals die tot uiting komen bij vreugde, liefde en eerbied ten
aanzien van het heelal, zijn misschien openingen naar de diepere waarheid van de
totaliteit. "Uiteindelijk zijn intellect en emotie één en moet met het
intellectuele dus ook een affectief wereldbeeld samengaan." (p. 219). Methodologisch
is het nodig de praktijk van het wetenschappelijke en metafysische denken gescheiden te
houden van de praktijk van het esthetische, religieuze, ethische en metafysische voelen.
Maar de vraag is: tot waar? De verbinding tussen intellect en affect maakt een vollediger
doorleven van de totale realiteit mogelijk. Dat is volgens Apostel terecht een nieuwe
uitdaging waarmee in de wetenschap tot hiertoe nog te weinig rekening werd gehouden.
Oorsprong is een boek dat vele
wetenschappers en filosofen verder aan het denken kan zetten in hun zoektocht om de
fundamentele waarden en krachten in de ontstaansgeschiedenis van de mens en zijn kosmos te
achterhalen. Het is tevens een zinvolle bekroning van Apostels filosofische droom een
wetenschappelijke metafysica te construeren die een mens- en wereldbeeld ontwikkelt vanuit
een kritisch en naturalistisch realisme.
terug
naar lijst
RECENSIE
VAN: Leo Apostel, Levend sterven, VUBPRESS, 2000
Deze postume uitgave van
Leo Apostel (1925-1995) bevat een reeks lezingen over sterven en dood die hij aan het eind
van de jaren tachtig gehouden heeft aan de Vrije Universiteit Brussel. Apostel toonde
hierin duidelijk zijn voorkeur voor een interdisciplinaire aanpak van deze problematiek.
Het heeft geen zin, zo meent hij, de filosofische optiek te ondersteunen met een praktisch
ethische dimensie. Ook de relevante psychologische, antropologische, biologische,
sociologische en historische gegevens zijn belangrijk voor een theorievorming die nauw
aansluit bij de praxis. De mensheid heeft vanaf het begin met vallen en opstaan een ware
strijd gevoerd met de problematiek van sterven en dood zowel door haar te verdringen of te
expulseren (hiernamaals, onsterfelijkheid, reïncarnatie, enz.) als door haar in het leven
te integreren (eindigheid, verwerking, rouw, enz.). Voor de ontwikkeling van zijn theorie
steunt Apostel op de (historische) verklaringscode van Norbert Elias t.a.v. de
lichaamsfuncties. Daardoor krijg je een contextuele interpretatie van sterven en dood
doorheen de verschillende eeuwen in nauwe samenhang met de wisselende economische,
sociaal-maatschappelijke en religieuze factoren van elke periode. Deze theorie wordt sterk
onderbouwd door gegevens uit de wetenschappen. Allereerst uit de wijsbegeerte zelf zowel
met de opvattingen uit de Oudheid (epicurisme, stoïcisme) als van moderne auteurs (Hegel,
Marx, Heidegger, Sartre, Jankélivitch). Hij brengt ook kritiek op de bekende opvattingen
van Kübler-Ross en ondersteunt zijn standpunt met een kritische beschouwing bij de
theorieën van de klassieke psychoanalyse (Freud). Boeiend is ook zijn antropologische
benadering door een vergelijking tussen de Negro-Afrikaanse beschaving en de westerse
visies rond sterven en dood. Vanuit de biologie brengt hij elementen aan voor een beter
begrijpen en aanvaarden van de veroudering als basis van eindigheid en sterven. Vanuit de
socio-economische invalshoek laat hij zien hoe rond sterven en dood talrijke
concurrentiële conflicten bestaan tussen verschillende groepen die er rechtstreeks bij
betrokken zijn (de stervenden, artsen, verpleegkundigen, priesters, rouwverzorgers, enz.).
De historische ontwikkelingen rond sterven en dood tracht hij te belichten vanuit de
monumentale werken van Philippe Ariès en Michel Vovelle, die elk op hun wijze deze
geschiedenis hebben beschreven. Vanuit de confrontatie met al deze wetenschappen tracht
Apostel enkele aanzetten te geven voor het ontwikkelen van een interdisciplinair
onderzoeksprogramma van de thematiek. In ieder geval een indrukwekkende opgave die hij
zelf helaas niet meer heeft kunnen verder zetten. Het laatste hoofdstuk van zijn boek is
gericht op de praxis door een kritische bespreking van het Hospice Movement
van Cecile Saunders dat erop gericht is om zoveel mogelijk mensen te helpen een
goede dood te sterven, zo mogelijk in hun vertrouwde omgeving. Hier stelt zich
de problematiek van de palliatieve verzorging, ook al pleit Apostel om ook de nodige
ruimte te maken - zowel politiek als sociaal - voor euthanasie in de vorm van waardig
sterven. Een belangrijk boek dat een must is voor ieder die zich beroepsmatig bezig houdt
met stervensbegeleiding en het mogelijk maken van een goede dood.
terug naar lijst
| DE GEESTELIJKE AUTOMAAT in het werk van
SPINOZA |
RECENSIE VAN: Lia Levy, Lautomate spirituel. La naissance
de la subjectivité moderne daprès lEthique de Spinoza, Van Gorcum, 2000.
Er is vandaag opnieuw heel wat
belangstelling voor de opvattingen van de 17de-eeuwse filosoof Spinoza (1632-1677). Zo
wordt o.m. onder leiding van de Leuvense filosoof H. de Dijn de interessante reeks Philosophia
Spinozae Perennis: Spinozas Philosophy and its Relevance uitgegeven. Daarin
verscheen zopas de studie van Lia Levy die zich centreert rond de betekenis van de
metafoor geestelijke automaat die in het werk van Spinoza een belangrijke
plaats heeft. Levy wil vooral nagaan in hoever de betekenis van deze metafoor ook in zijn
geschrift Ethica, dat kort na zijn dood werd gepubliceerd, wordt uitgewerkt. Moet
deze term begrepen worden als een totale verwerping van het begrip van de subjectiviteit,
zoals dat bij Descartes aan bod kwam en moet het ego dan gedacht worden als een automaat?
Terwijl in sommige werken van Spinoza de menselijke geest gezien wordt als een passieve
toeschouwer van zijn ideeën die in hem worden neergelegd (bv. in zijn Korte
Verhandling, van God, de Mensch en deszelfs Welstand), wordt in de Ethica de
automaat niet ontdaan van elke geest. Al blijft Spinoza trouw aan zijn
opvatting van de autonomie der ideeën, toch wordt de menselijke geest niet herleid tot
een pure mechaniek die alleen maar weergeeft wat van buitenaf ontvangen wordt. Het
adjectief geestelijk wijst er op dat de mens over de capaciteit beschikt om
zelf te denken en naar zichzelf te verwijzen als subject. Zijn zelfbewustzijn is een
constitutief element in het denken op voorwaarde dat het niet wordt gezien als een
substantie op zich, zoals Descartes dat deed. Ons zelfbewustzijn kan immers niet de
oorzaak van zichzelf zijn (causa sui). Ons zelfbewustzijn is slechts de singuliere en dus
ook eindige uitdrukking van de ene en eeuwige substantie. Hier liggen uiteraard
belangrijke lijnen naar de pantheïstische opvatting van Spinoza. Onze geest is deel van
de grote substantie, God of natuur. Het denkende subject is niet uitsluitend en totaal
onderworpen aan de tijd, het draagt in zich sporen van de eeuwigheid. Anders dan bij
Descartes is voor Spinoza God niet langer de extrinsieke oorzaak van ons denken, maar de
immanente kracht die ons doet denken. De menselijke geest kan dus niet op zichzelf
begrepen worden, maar slechts als relationeel. De geestelijke automaat kan slechts bestaan
in de intersubjectiviteit, zowel met de natuur (God) als met de andere wezens. En dat is
wellicht Spinozas meest originele kritiek op Descartes.
Met haar lezing van Spinoza's Ethica, die aan de basis lag van haar
proefschrift aan de Sorbonne, levert Lia Levy een belangrijke bijdrage aan het
wetenschappelijk analytisch onderzoek van de rationalistische theorieën uit de
zeventiende eeuw. Spinozakenners hebben aan dit werk ongetwijfeld een interessante kluif.
Het boek voorziet ook in een zeer ruime bibliografie en heeft goede en aparte indexen voor
eigennamen, begrippen en geciteerde passages.
terug
naar lijst
| CULTUURKRITIEK
EN TIJDSDIAGNOSE - een terugblik op de twintigste eeuw. |
recensie van: De oogst.
Denkers die ons wereldbeeld veranderden, Prometheus/NRC
Handelsblad, 2000.
Bij het einde van een eeuw is men geneigd
terug te blikken op wat die eeuw heeft betekend. Een noodzakelijke bezinning op wat is
gebeurd. Het gevaar hierbij is te vervallen in een naïef optimisme of een extreem
doemdenken al naar gelang de bril die men opzet. Dat geldt niet alleen voor de
interpretaties van de algemene ontwikkelingen van de eeuw, maar evenzeer voor de
literatuur of non-fictie teksten. Om die valkuilen te vermijden kan men beter een hele
rist auteurs in hun grove verscheidenheid naast elkaar plaatsen zodat een breed beeld van
het domein wordt opgehangen. Aan de lezer dan om zelf besluiten te trekken. Dat heeft men
geprobeerd in de katern Boeken van het NRC Handelsblad. Daarin verscheen van
begin 1997 tot eind 1999 wekelijks een beschouwing bij een niet-literair boek uit de
twintigste eeuw dat op een of andere wijze zijn sporen heeft nagelaten. Telkens wordt in
drie tot vier bladzijden een beeld opgehangen van de historische context en de inhoud van
het besproken boek. In de voorliggende bundel werd een royale selectie gemaakt uit die
teksten, sommige werden wat bijgewerkt en een vijftal nieuwe toegevoegd. In totaal 109
verschillende auteurs met hun belangrijkste werk, mooi gerangschikt in chronologische
volgorde. Je zou het geheel kunnen omschrijven als een cultuurkritiek en een tijdsdiagnose
waarin optimisme en pessimisme elkaar voortdurend afwisselen.
Als slotbeschouwing wordt ingegaan op het beroemde werk van H.G. Wells,
Anticipations of the Reaction of Mechanical and Scientific Progress upon Human Life and
Thought (1902). Dat leest bij het einde van het boek een beetje als een terugblik op
de voorbije eeuw vanuit een (utopisch-dystopisch) boek dat bij het begin van die eeuw werd
geschreven. Ongetwijfeld een origineel idee. Wells voorspelde geen aards paradijs, maar
liet een voorproefje zien van de toch wel bedreigende combinatie van techniek en agressie
zoals die in de laatste twee decennia van onze eeuw duidelijk zijn geworden. De
uitvindingen van de mens kunnen zich ook tegen de mens kunnen keren. Hij is geen radicale
cultuurpessimist, maar wijst op de gevaren en de noodzakelijke creatieve inspanningen om
die te overwinnen.
Deze overtuiging van Wells is ook terug te vinden in het opzet van de
redacteurs van De oogst. Hun overzicht is een confrontatie met de grote
verscheidenheid die de voorbije eeuw getekend heeft. "Vrijwel steeds gaat het om
boeken die bij hun verschijnen het publiek in beroering hebben gebracht, die felle
tegenspraak hebben uitgelokt en niet minder felle instemming." (p. 16). Er wordt
aandacht besteed aan talrijke domeinen van het culturele leven: filosofie, politiek,
economie, psychologie, sociologie, fysica, godsdienst, geschiedenis. Als je de
verschillende bijdragen na elkaar leest merjk je wel wat een rijke oogst deze eeuw heeft
opgeleverd.
Het is onbegonnen werk in dit artikel alles te behandelen., daarom
slechts enkele lijnen die bij lezing het sterkst zijn opgevallen. Op filosofisch vlak is
het begin van de eeuw nog duidelijk onder de invloed van Kant en Marx. Nietzsche, die
stierf op de eeuwwende, was er niet in geslaagd zijn visies breed ingang te doen vinden.
De eerste doorbraak van dat bastion komt van Bergson (1907) met zijn Lévolution
créatrice en een tiental jaar later met het nog steeds invloedrijke werk van
Wittgenstein Tractatus Logico-Philosophicus (1918). Een hele ommezwaai werd gemaakt
door Heideggers Sein und Zeit (1927), die opnieuw ideeën van Nietzsche ter
sprake doet komen. In zijn spoor komt een hele school van fenomenologen (waarom niets over
Husserl?) en existentialisten waarvan Jean-Paul Sartre (LËtre et le Néant, 1943)
de belangrijkste is geweest. Een heel nieuwe beweging in het spoor van Nietzsche en
Heidegger komt tot stand bij Derrida, Baudrillard, Michel Foucault (Les mots et les
choses, 1966) en dan vooral Jean-François Lyotard (La condition postmoderne, 1979).
Hier komt het postmodernisme tot stand dat tot vandaag in het filosofisch denken een
belangrijk centrum is gebleven. Ook enkele belangrijke niet tot een bepaalde school
behorende filosofen krijgen aandacht, zoals Isaiah Berlin met Four Essays on Liberty
(1969), Richard Rorty met Philosophy and the Mirror on Nature en Francis Fukuyama
met Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (1991).
Naast de filosofie is er in De oogst heel wat aandacht voor het
fenomeen van het fascisme en het nazisme. Niet alleen Hitlers Mein Kampf
(1925-26) komt uitdrukkelijk aan de orde, maar ook enkele kritische beschouwingen bij
de betekenis van Hitler en het nazisme, zoals in Dialektik der Aufklärung van Max
Horkheimer en Theodor Adorno (1947). Blijkbaar blijft het mysterie rond deze figuur de
mensheid van vandaag nog steeds intrigeren. Het scheelde geen haar of bij de enquête van
Time (1999) werd hij tot de Man van de Eeuw uitgeroepen. Ook het stalinistische fascisme
krijgt de nodige ruimte met Alexander Solzjenitsyns De Goelag Archipel (1974)
en Hannah Arendt met haar The Origins of Totalitarianism (1951). Deze
beschouwingen geven een sterk beeld over de meest trieste bladzijden uit de geschiedenis
van de twintigste eeuw.
Ook de theologie heeft in de voorbije eeuw een hele ontwikkeling
doorgemaakt. Vooral twee extreme stellingen komen aan bod. Allereest Karl Barths Der
Römerbrief (1922) die een radicale terugkeer naar de transcendente God en het
christologisch principe centraal stelde en buiten de kerk geen heil kon zien. Haaks
tegenover staat Theologie der Hoffnung (1965) van Jürgen Moltmann die de
theologie opnieuw een menselijk gelaat wil geven door het spoor van de menselijke hoop te
volgen en God zelfs te zien als een lijdende God die met de mens te maken
heeft. Spijtig is toch wel dat de ontwikkelingen in de katholieke theologie niet ter
sprake komen met belangrijke auteurs als Schillebeeckx en Hans Küng.
Een ander belangrijke thema is de cultuurgeschiedenis die in de
voorbije eeuw toch wel aanzienlijke nieuwe perspectieven kreeg. Spenglers Der
Untergang des Abendlandes (1918-22) en Herfsttij der middeleeuwen van J.
Huizinga (1919) zijn belangrijke constructies van de ontwikkeling van onze westerse (lees
Europese) cultuurgeschiedenis, op eigen wijze doorgetrokken in Über den Prozes der
Zivilisation van Norbert Elias (1939). In 1928 publiceerde Margaret Meads Coming
of Age in Samoa en bracht daarmee een nieuwe input in de culturele antropologie.
Kritische beschouwingen op meer actuele cultuurontwikkelingen kan je vinden in The
Culture of Narcissism (1979) van Christopher Lasch, The Closing of the American
Mind van Allan Bloom (1987), The Clash of Civilizations van Samuel Huntington
(1996).
Uiteindelijk is dit slechts een summiere samenvatting van een rijke
verzameling. Haast alle bijdragen lezen vlot. Ze wekken dikwijls interesse op voor de
originele werken. Voor wie die in hun tijd gelezen heeft, is het een aangenaam verpozen in
herinnering. Er blijven helaas - misschien uit plaatsgebrek ? - toch wel enkele lacunes.
Zo mis ik bijvoorbeeld zeker een figuur als Ernst Bloch (Das Prinzip Hoffnung, 1959)
en Jurgen Habermas magnum opus Theorie des Kommunikatieven Handelns (1981),
twee werken die in de rij echt thuishoren. Ook mis ik de wereld van de humanistische
psychologie (Maslow) en pedagogie (Carl Rogers). Er wordt nogal overdreven aandacht
besteed aan werken van Nederlandse origine die op wereldvlak niet zoveel betekenis hebben
gehad. Voor de reeks in NRC Handelsblad is dat begrijpelijk, maar in deze bundel
moeilijker te verantwoorden. Als geheel hoort het boek zeker thuis in de reeds memoires
van de twintigste eeuw.
terug naar lijst
| EEN EVOLUTIONAIR PERSPECTIEF OP DE RELATIE
MATERIE EN GEEST |
recensie van Raf Mertens, De ge-heel-de mens. Een nieuw denkkader, Davidsfonds, 2000
De vraag naar de verhouding tussen materie en geest is in de filosofie
een centraal punt. Tot vandaag toe wordt deze kwestie grotendeels bepaald door een
dualistisch perspectief. Materie en geest worden meestal gezien als elkaars tegengestelde.
Het materiële is voor de wetenschap en de techniek, het spirituele gehoorzaamt aan zijn
eigen wetmatigheden. Hoogstens aanvaardt men een continuïteit die steunt op het geloof in
een inwendig stuwingsproces waarin bij de mens het geestelijke de leiding heeft over de
materie. Raf Mertens, medicus en werkzaam in de wetenschappelijke research, neemt een
grote aanloop om aan dit probleem een nieuw denkkader te geven. Hij vertrekt vanuit het
ontstaan van de kosmos bij de oerknal (big bang) die ergens tussen 10 tot 20 miljard jaar
geleden plaatsvond en onderzoekt hoe het leven geleidelijk uit de materie is ontstaan. Op
een intrigerende wijze laat Mertens zien hoe langs allerlei fysische en biologische
processen de geest uit de materie is gegroeid over de eerste diersoorten langs de primaten
tot de Homo Sapiens. Geen tegenstelling tussen beide elementen, maar de geest als een
nieuw organisatiepatroon van de materie. Er is daarvoor geen élan vital nodig, geen ziel,
geen goddelij-ke ingeving van denkinhouden. Geest en lichaam zijn geen gescheiden
identiteiten. Geest is een hogere ordening, nieuwe informatie die voortdurend ontstaat uit
levende materie-aan-het-werk. In dit kader plaatst de auteur dan ook heel consequent de
cultuur en de religie. Het transcendente heeft niets van doen met een boven- of
buitennatuurlijk fenomeen, het is de stuwing van het bewustzijn naar de overschrijding van
het onmiddellijke als grens (verleden, toekomst, virtualiteit). De consequenties van deze
visie zijn enorm. Godsdienst is geen openbaring meer van boven of buiten, maar een werk
van mensen om langs hun talige communicatie hun existentiële vragen over het niet-zijn
inhoud en betekenis te geven. Toch trapt Mertens niet in de val van louter vulgair
materialisme, maar opteert voor wat hij een transcendentaal materialisme noemt. Dat
is volgens hem de derde weg naast pure ontkenning van het goddelijke (atheïsme,
humanisme) en de verabsolutering van bovennatuurlijke informatie (godsdienten). Hij
herkent zich ook niet in de naïeve harmonie van New Age-geloof, maar pleit voor een
verantwoorde integratie van de recenste wetenschappelijke bevindingen en het verlangen
naar spirituele waarden.
Het nieuwe denkkader dat Mertens aanreikt is een
interessante round-up van de meest actuele discussies in de kwantumfysica en de genetica
over de positie van de mens in het heelal. Zijn wij alleen maar een brok materie opgebouwd
uit organische moleculen? Zijn we slechts dieren de netjes onze genen gehoorzamen? Wat is
onze transcendente stuwing? Het boek is ondanks de vele wetenschappelijke elementen in een
bevattelijke taal geschreven. Toch vraagt het een ernstige inspanning om je door deze
lange uitdagende tocht heen te worstelen. Geïnteresseerde mensen die willen kennismaken
met de recente ontwikkelingen van de evolutiewetenschappen zullen hier goed hun gading
vinden. Voor gelovige mensen met een open geest wordt hier een kader aangereikt om een
belangrijke stap te kunnen zetten naar een radicale secularisering. De godsvraag wordt op
een heel nieuwe wijze van beneden gesteld. En dat is wellicht de belangrijkste
verdienste van dit boek. Een nieuwe aanbreng in een eeuwenoude discussie.
terug naar lijst
recensie van Richard
Sennett, De flexibele mens. Psychogram van de moderne samenle-ving, Byblos, 2000,
in Leesidee, mei 2000, blz. 313-314.
De huidige kapitalistische wereldeconomie stelt hoge eisen aan de
ondernemingen en haar werknemers. Het beheerst niet alleen het arbeidsproces maar ook het
menselijk leven in zijn geheel. Er is reeds veel geschreven over de invloed van de
economie op het arbeidsbestel en op de politieke macht. Maar de Amerikaanse socioloog
Richard Sennett onderzoekt nu in zijn nieuwste boek de enorme impact van de hedendaagse
economie op het individu. Hij laat zien hoe de hoge eisen van de flexibiliteit in het
arbeidsproces het karakter van de mens geleidelijk aantasten en uithollen tot een lege
huls. Flexibiliteit is heel wat meer dan glijdende werkuren die arbeiders helpen hun
dagschemas meer op de eigen behoeften af te stemmen. Voor het bedrijf betekent
flexibiliteit dat werknemers bereid zijn zich steeds weer aan te passen en open te staan
voor veranderingen op korte termijn. Dat leidt er toe dat ze voortdurend risicos
moeten durven nemen, terwijl ze minder gestuurd worden door regelingen en formele
procedures. Op het eerste gezicht neemt flexibiliteit het onderdrukkend karakter van het
strakke kapitalistisch systeem weg door de arbeider meer vrijheid te bieden om
zelf vorm te geven aan hun arbeidstijd. Maar in feite voert ze nieuwe vormen van
beheersing in in plaats van het leven aangenamer te maken. Hier komt Sennett aan het
kernpunt van zijn boek: de nieuwe flexibiliteit is vreet geleidelijk in op het karakter
van de mensen. Karakter is hier ruimer dan een louter psychologische typering. Het heeft
ook te maken met onze relaties met de wereld. Het staat voor het geheel van persoonlijke
kenmerken die wij in onszelf waarderen en waarvoor wij door anderen gewaardeerd willen
worden. Het corroderend effect van de flexibiliteit doet de mens twijfelen aan zijn
eigenwaarde en aan de zin van wederzijdse betrokkenheid.
Sennett brengt geen puur theoretische beschouwing. Hij
maakt een continue switch tussen theorie en reële case stories die ons doen
inleven in de concrete levensloop van moderne mensen die worstelen met het flexibele
arbeidspatroon. Die verhalen zijn meer dan illustrerende voorbeelden, want ze brengen in
hun ontwikkeling de belangrijkste componenten aan van Sennetts visie. Dat maakt het boek
juist zo intrigant. Vier verhalen lopen door elkaar. Het verhaal van Rico, de succesrijke
zoon van een Italiaanse inwijkeling die Sennett reeds interviewde in het boek The
Hidden Injuries of Class (1972) dat hij schreef samen met Jonathan Cobb. Daarnaast het
verhaal van een groepje bakkers die in de ontwikkeling van hun industriële bakkerij hun
werk herleid zien tot het drukken op enkele computertoetsen. Er is ook het verhaal van
Rose, die haar gezellige en winstgevende bar achterliet, om te gaan werken in de
reclamesector, maar er na een jaar ontgoocheld en innerlijk gekwetst van terugkeerde.
Tenslotte het verhaal van een groep ontslagen en moedeloze IBM programmeurs die samen een
proces van zelfgenezing doormaken door te ontdekken dat hun falen te maken had met te
weinig openheid voor nieuwe ontwikkelingen.
Die verhalen over flexibele arbeid en zijn implicaties
brengen ons terug naar het conflict tussen Diderot en Adam Smith. Volgens Diderot is
routine geen geestdodend werk. Juist dank zij herhaling en ritme kunnen mensen de
eenheid van geest en hand bereiken en tot een innerlijke harmonie en rust
komen. Als voorbeeld geldt de levendige expressiviteit van de acteur die door een intense
repetitieve herhaling zijn tekst uit het hoofd heeft geleerd. Discipline en ervaring,
vaste job en loyauteit tegenover het bedrijf zijn hierbij belangrijke sleutelwoorden. Maar
volgens Smith doodt routine de geest, zeker zoals hij dat zag in het opkomende
kapitalisme. Op de duur hebben menselijke wezens geen greep meer op hun eigen bezigheden.
Diderots vergelijking van acteur en arbeider is vals omdat de arbeider in zijn
routinematig werk zichzelf niet meer in de hand heeft. Het herhalend karakter van zijn
werk verlamt hem. We proeven hier reeds met eeuwen voorsprong de kritische benadering van
het bandwerk waarvoor met name de Fordfabrieken als Highland Park model stonden.
In de moderne economie wordt flexibiliteit het
paradepaardje om deze geestdodende gevolgen van het arbeidsproces te verminderen of zelfs
te doen verdwijnen. Maar dat blijkt niet zo eenvoudig. Ze groeft diepe krassen in het
karakter van de arbeiders. Weliswaar wordt meer dan ooit nadruk gelegd op zelfbepaling en
eigen verantwoordelijkheid, maar het nemen van risicos en voortdurende mobiliteit
geven een arbeidservaring met slechts kortetermijnperspectieven. Terwijl Ricos vader
zijn hele leven lang dezelfde job had gedaan, moest Rico vier keer verhuizen in veertien
jaar, Rose kwam na een jaar al terug naar haar bar, de IBM programmeurs ontdekten dat ze
al na enkele jaren hopeloos verouderd waren. Bedrijven moeten in staat zijn om zich aan te
passen aan snelle veranderingen. Niet meer de grootte van een bedrijf maakt het sterk,
maar de nieuwe ideeën en de bekwaamheid om overeind te blijven in de golven van
verandering. De arbeiders kunnen dan ook geen loyauteit meer ontwikkelen tegenover het
bedrijf. De vluchtigheid waarmee alles moet gebeuren geeft hen geen tijd om vertrouwen en
toewijding op te bouwen. Teamwerk is meestal een oppervlakkig proces waarin uiteindelijk
niemand meer verantwoordelijk is voor zijn of haar daden. Bij falen wordt het proces zelf
verantwoordelijk gesteld en zo verdwijnt elke vorm van ethiek. In zulk systeem worden
arbeiders steeds meer kwetsbaar en verwisselbaar, pasmunt in het ondoorgrondelijke
machtsspel. In het zog daarvan verdwijnt op termijn ook in het sociale leven elke vorm van
toewijding. Sennett tekent een psychogram van de moderne mens, die zonder band met de
werkplek en vaste werkgever een desolaat en stresserend leven leidt. Deze mens komt in
conflict met zijn behoefte aan stabiliteit, betrouwbaarheid en continuïteit. Zonder
zekerheden, langjarige dienstverbanden, betrouwbare vriendschappen en relaties, wordt het
leven een doelloes drijven. Daarom eindigt dit boek met een oproep om in het spoor van
Levinas te werken aan een sociale dimensie waarin eigenwaarde en verantwoordelijkheid voor
anderen centraal staan.
De indringende analyse van Sennett is rijk aan
vernieuwende inzichten over de impact van de flexibele werkplek op het persoonlijk leven
van de mens. De vraag is of de door hem voorgestelde therapie niet wat naïef is. Hij
heeft zeker gelijk waar hij beweert dat mensen nood hebben aan controle over hun eigen
leven, maar laat het huidige kapitalistische systeem daarvoor nog enige ruimte? Alles
verwachten van de inspanningen van de mensen zelf is illusie en laat ons over aan onze
machteloosheid. Het systeem moet zelf van binnenuit worden veranderd en daarvoor is meer
nodig dan de kracht van onze karakters. Dat belet echter niet dat dit boek velen tot
nadenken kan stemmen, zowel in de wereld van het vormingswerk als in de economische en
politieke sector.
terug naar lijst
| EEN SPIEGEL VAN VRIJZINNIGHEID
|
RECENSIE VAN: Gilles W.B. Borrie,
Het leven als een te voltooien bouwwerk. Vijf portretten van vrijmetselaren, Walburg Pers,
2000.
Biografieën zijn vandaag populairder dan
ooit. Dat heeft wellicht te maken met de doorbraak van de kleine verhalen
zoals de postmoderne filosofie dat zo raak typeert. De rijke verscheidenheid van het
menselijk leven kan niet gevangen worden in één groot verhaal dat alles afvlakt tot een
ongedifferentieerd patroon. Iedere mens heeft een uniek levensverhaal dat slechts begrepen
kan worden in de ontwikkelingen van de eigen contextuele levensgeschiedenis. Vooral het
leven van grote mannen en vrouwen vormt interessante stof voor een biografie, omdat zij op
een specifieke wijze zijn omgegaan met de levensvragen van liefde, lijden, vreugde,
verdriet, ziekte, ouderdom en dood. Ze kunnen dienst doen als voorbeeldfunctie, zeker
wanneer ze geleefd hebben in omgeving en omstandigheden waarmee anderen zich gevoelsmatig
verbonden weten. Gilles W.B. Borrie, oud-burgemeester van Eindhoven en lid van de Orde van
Vrijmetselaren, begeeft zich hier op het pad van de maçonnieke biografie, de beschrijving
van het leven van vrijmet-selaren. In een maçonnieke biografie wordt de persoonlijkheid
van een vrijmetselaar beschreven op de achtergrond van zijn optreden in de loge of andere
vrijmetselaarsorganisaties, maar ook in de maatschappelijke en politieke context waarmee
hij geworsteld heeft. Borrie brengt vijf portretten van bekende Nederlandse vrijmetselaars
uit een tijdsbestek van bijna 200 jaar. Het gaat om belangrijke figuren uit verschillende
terreinen van de recente Nederlandse geschiedenis. Het betreft de schrijver-dichter en
politicus Jacob van Lennep (1802-1868), de koopman en politicus S.M. Hugo van Gijn
(1848-1937), de predikant en gedreven politicus van de Sociaal-Democratische
Arbeiderspartij (SDAP) G.W. Melchers (1669-1952), de kritische idealist en hoogleraar
Arbeidsrecht B.C. Slotemaker (1895-1952) en tot slot de Minister van Financiën en
burgemeester van Rotterdam P.J. Oud (1886-1968).
De biografische portretten zijn uiterst vlot en boeiend geschreven,
systematisch opgebouwd met verwijzingen naar en citaten van allerhande persoonlijke
brieven en documenten. In hun geheel bieden ze een goede kijk op de talrijke
ontwikkelingen in de vrijmetselarij tijdens de voorbije twee eeuwen in Nederland met
enkele schaarse uitweidingen naar Vlaanderen, met name tijdens de Tweede Wereldoorlog. Aan
de hand van deze ontwikkelingen zie je ook hoe de loges op verschillende terreinen van de
samenleving een belangrijke invloed hebben gehad. Dit boek zal heel wat geïnteresseerden
kunnen boeien die op zoek zijn naar meer historische gegevens over de rol en de invloed
van de vrijmetselarij. Het goede notenapparaat van het boek kan hen bovendien op weg
zetten voor verdere studie.
terug naar lijst
| MAATSCHAPPELIJKE ONTWRICHTING EN SOCIAAL KAPITAAL |
recensie van Francis
Fukuyama, De grote scheuring. De menselijke
natuur en de reconstructie van de sociale orde, Contact, 1999, in Leesidee, febr. 2000, blz.
44-45.
Reeds in 1980 wees de futuroloog Alvin
Toffler met klem op de talrijke schokkende veranderingen in de sociale structuren en de
technologie die de overgang van de industriële naar de informatiemaatschappij inluidden.
Hij zag die veranderingen niet als op zichzelf staande feiten, maar als een samenhangend
geheel. Hij noemde dat proces de derde golf (na de agrarische en de industriële).
Francis Fukuyama, hoogleraar aan de George Mason-universiteit, sluit hierbij aan en kijkt
naar de concrete maatschappelijke gevolgen ervan in de hedendaagse wereld. Toen hij in
1992 op basis van een vroeger controversieel artikel (1989) zijn succesboek Het einde
van de Geschiedenis en de Laatste Mens schreef, gaf hij een eerder triomfalistische
indruk over de westerse maatschappij. Volgens hem was er na de val van het communisme op
wereldschaal geen ideologisch alternatief meer voor de markteconomie en de daarmee
samenhangende liberaal-democratie. Door haar interne logica drijft de
kapitalistisch-economische ontwikkeling de staten over de hele wereld in de richting van
de democratische idealen. Als er her en der nog problemen blijven, zijn het eerder
sturingsfouten dan wel inherente tekorten. Die kunnen op korte termijn worden
bijgeschaafd. In de heftige discussies die op die publicatie volgden relativeerde Fukuyama
de extreme interpretatie van zijn standpunt door te stellen dat noch de parlementaire
democratie, noch de markteconomie efficiënt kunnen functioneren als er niets is dat de
leden van de gemeenschap bindt, als ze elkaar niet kunnen vertrouwen en respecteren. Die
idee werkte hij uit in Trust (1995). In dat boek benadrukte hij het belang van
arbeidsethiek, eergevoel, vertrouwen, wederkerigheid en andere belangrijke deugden van de
burgers. Wanneer alle activiteiten alleen op maximale winst zijn gericht en mensen met
elkaar slechts omgaan op basis van contracten (bedrijven, staten), zal de economie en de
parlementaire (liberale) democratie zich niet voluit kunnen ontwikkelen.
Op die basisgedachten gaat Fukuyama in zijn
nieuwste boek met de sprekende titel De grote scheuring dieper in. De
laatste dertig jaar is de maatschappelijke orde door de vooruitgang van de techniek
grotendeels ontwricht. Het sterke weefsel van waarden, normen en regels dat in de voorbije
periode werd opgebouwd is gescheurd, de wereld valt steeds meer uit elkaar. Dat laat zich
(haast symbolisch) aflezen uit de groeiende misdaadcijfers, de explosieve toename van
echtscheidingen, de talrijke buitenechtelijke geboortes, de ontwrichte gezinnen, het
wegkwijnend vertrouwen, het groeiend gevoel van onveiligheid. Fukuyama maakt hier aan de
hand van talrijke statistieken vergelijkingen tussen de situatie in de Verenigde Staten en
die in de andere ontwikkelde landen van West-Europa en Oost-Azië. Overal herkent hij
gelijkaardige tendensen, al verloopt de scheuring wat trager in sommige gebieden. De
oorzaken van deze grote scheuring kunnen niet herleid worden tot eenzijdige clusters,
zoals armoede en ongelijkheid, of de groeiende rijkdom en onveiligheid, of een verkeerd
overheidsbeleid, of zelfs niet een algemene cultuurverandering. Het gaat volgens Fukuyama
over een geheel van demografische, economische en culturele oorzaken. Die vloeien samen
tot de opkomst van een moreel individualisme en de daarmee samenhangende miniaturisering
(versplintering) van de gemeenschap. Gemeenschappelijkheid berust immers op gedeelde
normen die teruggaan op fundamentele waarden als we-derzijdse erkenning, participatie, het
gevoel ergens thuis te zijn, een identiteit te hebben, enz. Normen zonder waarden leiden
onvermijdelijk tot de pervertering van de macht en tot fatale tegenstellingen tussen de
burgers. Dat is een vruchtbare voedingsbodem voor het succes van extreem rechts wat een
ernstig gevaar betekent voor de toekomst van de democratie.
Fukuyama zoekt de oplossing elders. We mogen niet
te somber worden, geen doemdenkers. In de landen waar de scheuring het grootst is, zie je
reeds tekenen van een moreel reveil. Er is nog hoop. We zijn geen weerloze slachtoffers
van onze tijd en geen speelbal van dieperliggende sociale en technologische krachten.
Vanuit een biologisch fundament dat voortkomt uit de mense-lijke natuur zelf blijven
mensen hun aangeboren vermogens gebruiken om steeds weer nieuwe sociale regels op te
stellen. Fukuyama zoekt naar de bronnen van de menselijke normen. De hedendaagse
evolutiebiologie, zo zegt hij, laat zien hoe de concrete inhoud van de normen die bepaald
wordt door de culturele geschiedenis, steeds bovenop een biologische basisstructuur ligt
die de grote culturele verscheidenheid van bevolkingsgroepen en individuen kanaliseert. In
de evolutie van aap tot mens ligt het accent niet alleen op een oorspronkelijk
individualisme, maar ook op sociale vermogens. Mensen zijn van nature groepsdieren. In die
lijn reeds beweerde Aristoteles dat de mens van nature een politiek dier is. Mensen
organiseren zich niet alleen in families of stammen, maar ook in groepen van een hoger
niveau, gemeenschappen die slechts in stand kunnen worden gehouden door morele deugden die
hen tot samenwerking stimuleren.
Op die basis ontwikkelt Fukuyama zijn centrale
stellingen rond het begrip sociaal kapitaal, een begrip dat sinds enige tijd steile
opgang maakt in de sociale wetenschappen. Sociaal kapitaal is een eigenschap of een waarde
van mensen, groepen, relaties die hen in staat stelt om samen te werken en het pure
individualisme van eigenbelang en kortetermijnwinst te overstijgen. Het wordt voortdurend
geschapen in het wederkerig handelen van mensen om hun dagelijks leven zo goed mogelijk te
organiseren. Sociaal kapitaal - met normen als engagement, wederkerigheid en vertrouwen -
is de basis voor altruïstisch wederkerig gedrag. Wellicht lijkt sociaal kapitaal in
eerste instantie het sterkts in verwantschapsgroepen, vooral de eigen familie, maar het is
evenzeer aanwezig in andere relaties, niet alleen van interpersoonlijke aard, maar ook van
economische en politieke aard. Vooral in contexten waarin mensen elkaar regelmatig
ontmoeten kan sociaal kapitaal goed wortel schieten, omdat mensen dan elkaar steeds meer
gaan vertrouwen en omgekeerd minder van elkaar gaan profiteren. Naast de formele normen of
waarden die noodzakelijk zijn voor de normale (markt)transacties in het openbare leven
delen mensen dan steeds meer informele waarden die een hecht samenwerken mogelijk maken.
Zulk samenwerken leidt naar zelforganisatie en het ontstaan van sociale netwerken. In
plaats van low-trust-organisaties met een hoge mate van formaliteit (bijvoorbeeld
de hiërarchische organisaties) ontstaan dan high-trust-organisaties met een hoge
mate aan informaliteit (bijvoorbeeld horizontale organisatie met spreiding van
verantwoordelijkheid en lokale expertise). Toch blijft volgens Fukuyama hiërarchie
onvermijdelijk, vooral waar de spontane orde faalt tengevolge van gebrek aan
transparantie, geslotenheid of fanatisme of tengevolge van een te grote versnippering.
Sociale orde, op maatschappij- of organisatiebreed niveau, zal altijd ontstaan uit een
mengeling van hiërarchische en spontane bronnen. Hier ligt een belangrijke rol voor de
overheid die de sociale orde vooral moet ondersteunen via politiemacht (wijkagent) en het
bevorderen van scholing op alle leeftijden en niveaus.
Fukuyamas project voor reconstructie is
duidelijk utopisch gekleurd. Het steunt op een sterk geloof in de mogelijkheden van de
mensheid om na de grote scheuring zinnig te overleven. Hij gaat er zelfs van uit dat het
tij al gekeerd is en een nieuwe opgaande fase begonnen is. Een kritische vraag hierbij is
of hij het lukken van de nieuwe sociale orde niet te eenzijdig toeschrijft aan een morele
herbewapening of,zoals hij zegt, aan een hernormering: eerlijkheid, betrouwbaarheid,
familienormen, indijken van criminaliteit, religieuze herleving, e.a. Het klinkt toch wel
wat liberaal-conservatief. Misschien ligt het tekort van dit boek in het feit dat de
economische en technologische macht slechts als achtergrond, niet als één van de
hoofdactoren aanwezig is, zodat de uitwegen al bij al abstract uitvallen. Maar dat belet
niet dat De grote scheuring elementen in het midden brengt die te dikwijls worden
vergeten als men het heeft over de dringende en noodzakelijke vernieuwing van onze
maatschappelijke structuren.
terug
naar lijst
| WAARHEEN MET DE VRIJE TIJD?
|
RECENSIE VAN: Hugo van der Poel, Tijd voor
vrijheid. Inleiding tot de studie van de vrijetijd, Boom, 1999
Vrijetijdwetenschappen is een nog jonge tak van de
wetenschap, die onderzoek verricht naar de vrijetijdsbesteding zowel op historisch als op
inhoudelijk vlak. Hugo van der Poel, hoofddocent aan de K.U. Brabant (Tilburg), heeft een
zeer overzichtelijke en tevens uitdagende inleiding geschreven tot de studie van de
vrijetijd. Het is een herziene en verder uitgewerkte versie van het boek Vrijetijd
tussen vorming en vermaak, dat de auteur samen met Theo Beckers in 1990 publiceerde.
De hedendaagse studies over vrijetijd spitsen zich hoofdzakelijk toe rond een drietal
kernvragen, die tevens de drie delen van het boek aangeven. Vragen over beschikbaarheid
van vrijetijd, vragen over de besteding ervan en vragen over wie van buitenaf kan
interveniëren in de vrijetijd en hoe en in hoever dat te verantwoorden is. In het eerste
deel ligt de klemtoon op de moderne omgang met (vrije)tijd zoals die in de
verschillende tijdpatronen (dagelijks pad, weekindeling, jaarcyclus, levensloop)
gerealiseerd wordt. Het accent komt vandaag grotendeels te liggen op de modularisering
(opdeling in kleinere eenheden) van het dagelijks leven, waardoor een massaal aanbod van
tijdsbesteding en consumptie op maat mogelijk wordt. Meer en meer gaan we tijdmodules op
de (vrijetijd)markt aankopen en/of uitwisselen, zodat we als individu een eigen
levensverhaal kunnen vormgeven. Al wordt hier de eigen identeit en autonomie mee gediend,
toch leidt dat ook naar een gevaar van extreme accumulatie die het leven dreigt te
belasten met overhaasting en stress. Het tweede deel wijdt ons in in het
vrijetijdsonderzoek en geeft een goede aanzet tot een handelingsmodel dat de tegenstelling
tussen de traditionele actorgerichte en structuurgerichte handelingstheorieën tracht te
overstijgen. Drie belangrijke centra van vrijetijd worden op basis van dat handelingsmodel
onderzocht: thuis (huishouden en huiselijke bezigheden), het stedelijk vermaak (sport,
cultuur, uitgaan) en verblijf buitenshuis (openluchtrecreatie en vakantiebesteding). In
het derde deel onderzoekt de auteur welke instanties interveniëren in de
vrijetijdsbesteding en ontwikkelt hij een model voor strategische beleidsvoering, dat
wordt toegepast op de drie grote actoren: overheid, sociale bewegingen / vrijwilligerswerk
en tenslotte het commerciële aanbod in de vrijetijd.
Dit boek is hoofdzakelijk opgezet als een inleiding tot
de studie van de vrijetijd voor studenten in het hoger en universitair onderwijs die met
deze problematiek in contact komen. Toch kan het ook zeer veel dienst bewijzen voor mensen
die vandaag in de vrijetijdssector leiding geven of nieuwe initiatieven ontwikkelen. Het
is vlot geschreven en zeer overzichtelijk. Interessant zijn ook de talrijke kaders,
tabellen en figuren die in de tekst ingelast zijn en bredere informatie geven over de
besproken themas. Wel moet opgemerkt dat alleen de Nederlandse situatie aan bod
komt, maar zoals de auteurs zelf zeggen, verschilt die niet zoveel van wat zich vandaag op
wereldschaal afspeelt. Het boek is ook voorzien van een uitgewerkte bibliografie en een
goed auteurs- en zakenregister. Deze studie is ongetwijfeld één van de belangrijkste en
toegankelijke Nederlandstalige werken in het vakgebied.
terug
naar lijst
| POLITIEK VAN GOEDE BEDOELINGEN |
recensie van gelijknamige boek van Hans Achterhuis (Boom Essay 1999), in Leesidee, mei 200, blz. 314
De oorlog in Kosovo heeft niet
alleen journalisten maar ook filosofen opnieuw doen vragen naar het belang van de politiek
in de huidige maatschappij. Het is duidelijk dat de interventie van de NAVO niet alleen
applaus, maar ook heel wat kritiek heeft uitgelokt. Onder het mom van humanitaire
interventie werd wel degelijk een vernietigende oorlog uitgevochten. Met zijn nieuw
essay mengt Hans Achterhuis, hoogleraar Systematische Wijsbegeerte aan de Universiteit
Twente, zich rechtstreeks in dit debat, al beschouwt hij Kosovo tegelijk als een symbool
voor talrijke andere vormen van humanitaire interventie. Hij stelt dat het
zeer gevaarlijk is bij zulke interventies de slachtoffers centraal te stellen zonder naar
de politieke context te kijken. Want dat leidt in heel wat gevallen tot meer slachtoffers.
Hij steunt hier op zijn eigen ontgoochelingen als ontwikkelingswerker in Afrika waar de
humanitaire waarden dikwijls werden opgeofferd aan politiek gekonkel rond macht. Zijn
voorbeelden zijn schrijnend genoeg om te gaan twijfelen bij wat vandaag gebeurt in de
talrijke gepolitiseerde humanitaire interventies. Daarom wil Achterhuis op
zoek gaan naar betekenis en impact van de huidige politiek. Hij steunt op het oeuvre van
Machiavelli en van Hannah Arendt en beweegt zich vlot doorheen actuele commentaren en
posities. Het grote probleem is wellicht dat de huidige politiek, soms tegen beter weten
in, blijft geloven in de absolute maakbaarheid van de maatschappij, een fantasma dat uit
de Moderne Tijden in talrijke utopieën naar ons is toegekomen. Diezelfde idee blijft
steeds maar meespelen wanneer onze emoties vandaag geraakt worden door de verschrikkelijke
beelden van genocides en vluchtelingenstromen. Men doet ons geloven dat we
door hulpverlening - desnoods in de vorm van oorlog - een nieuwe wereld kunnen maken
waarin mensenrechten eindelijk gerespecteerd worden. Zo ontstaat er een politiek van goede
bedoelingen die echter niet efficiënt is. Dikwijls krijgt zulke politiek ook absolute
trekjes die slechts één visie op de mens en zijn samenleving aanvaarden, zoals dat
concreet wordt in de idee van een wereldregering. Onze emoties - die tot de private sfeer
behoren - worden hier als het ware binnen de publieke sfeer uitgespeeld en gelden haast
als een alibi voor het politieke handelen. Arendt heeft in de lijn van de Griekse traditie
duidelijk gesteld dat politiek tot de publieke sfeer behoort en daar het gezamenlijk
handelen van burgers mogelijk moet maken. Zoals Machiavelli aanvaardt zij een scherpe
scheiding tussen het private en het publieke terrein. Dat stoot onvermijdelijk op een
wereld van verschillen die in het politieke handelen moet aanvaard worden als een primair
gegeven. Politiek is dan bruggen slaan om contacten mogelijk te maken die de pluraliteit
niet doen verdwijnen maar juist ontwikkelen. En daarin is volgens Achterhuis de NAVO met
haar interventies in Kosovo schromelijk mislukt. Dit feit is dan ook een belangrijke
uitdaging voor de westerse wereld om haar visie op politiek fundamenteel te herzien. We
hebben dringend nood aan een ontmoralisering van onze politiek wat alleen mogelijk wordt
door een openbare discussie. Dan wordt politiek het (noodzakelijk) middel om allerlei
maatschappelijke processen beter en harmonieuzer te laten verlopen.
Dit essay van de filosoof Achterhuis zal bij
velen ongetwijfeld kwaad bloed zetten omdat het haaks staat op de meeste interpretaties
van humanitaire interventie. Al dragen zijn stellingen in hun laatste consequenties nog
heel wat onopgeloste vragen mee, toch vormen ze een belangrijk pleidooi om eens ernstig na
te denken over wat we met onze wereld van plan zijn. Goede bedoelingen alleen zijn
duidelijk onvoldoende om een menswaardige toekomst garant te stellen.
terug naar lijst
| DE TOEKOMST VAN EEN REVOLTE |
recensie van het gelijknamige boek van JULIA KRISTEVA (Boom,
1999).
Het denken over revolte is vandaag wat op de achtergrond
geraakt. Sinds de val van de Muur zijn de meeste denkers begaan met het proces van
mondialisering waarin de maatschappij wordt opgevat als een hecht systeem dat ondanks
enkele bij te schaven sturingsfouten op weg is naar een democratische wereldorde. Waar de
verzetscultuur nog bestaat wordt zij makkelijk "gemarginaliseerd tot een decoratief
alibi en als zodanig door de spektakelmaatschappij getole-reerd" (blz.
12). In de voorliggende bundel van vier voordrachten en lezingen stelt de Frans-Bulgaarse
filosofe en psychoanalytica Julia Kristeva de vraag naar de toekomst van de revolte.
Volgens haar dreigt gevaar wanneer de revolte in een maatschappij wordt weggedrukt of
verdrongen, want dan verdwijnt iedere tegenstem. Revolte is het vermogen om de feitelijke
situatie ter discussie te stellen. Het is een "teruggaan" (re-volte) naar
wat belangrijk is, dat tegelijk ook betekent: "weer in herinnering brengen, kritisch
ondervragen, denken" (blz. 14). Deze terug-keer, of noem ook ommekeer,
verplaatsing, verandering, is geen nihilisme dat de oude waarden afwijst ten gunste van
nieuwe waarden zonder kritisch onderzoek. Kristeva laat zien hoe bepaalde ontwikkelingen
in de psychoanalyse als revolte kunnen worden geïnterpreteerd. De Freudiaanse ontdekking
van het onbewuste is een nieuw archimedisch punt, dat in onze psyche de plek aanwijst waar
het geblokkeerde leven weer betekenis krijgt, mits deze psyche in staat is tot een
psychische herstructurering. Zo kan de mens ook weer de ervaringen van vrijheid
terugvinden die de basis zijn voor de opbouw van een echt zelf. Een nieuw hedendaagse
model van revolte ziet Kristeva in de vreemdeling die zich altijd onmiddellijk
onderscheidt doordat hij een andere taal spreekt. Met haar eigen ervaringen als Bulgaarse
inwijkeling in Frankrijk ondersteunt zij haar beeld van revolte, omdat je als vreemdeling
nooit helemaal ingepast raakt. Er blijft altijd een kern die in verzet is tegen de
vervlakkende assimilatie. De vreemdeling blijft daarom ook altijd vertaler. Als je de
diepere lagen van de taal laat naar boven komen, blijven de oorspronkelijke idiomen als
een opstand in je leven. Haar lezing "De liefde voor de andere taal" biedt voor
de westerling ongetwijfeld een verrijkende bijdrage - met nieuwe accenten - voor zijn
pogingen om meer begrip voor de vreemdeling op te brengen. Hier komt reeds de eerste
aanzet van de politieke betekenis van de psychoanalytische revolte tot
uiting. In haar lezing "Eurofilie - Eurofobie" wordt die verder uitgewerkt
vanuit de verschillende opvattingen van vrijheid die in de hedendaagse cultuur leven. Het
geeft te denken voor wie zich in politiek engageert of er zich kritisch tegen afzet. Echte
toekomst kan slechts bestaan als we de kracht van de revolte erkennen. Innerlijke ommekeer
is een voorwaarde voor maatschappelijke verandering. Dat is van kapitaal belang, omdat
reeds zoveel revoluties mislukt zijn die meer uiterlijk vertoon waren dan een van
binnenuit gedragen verandering.
Wie dit boekje leest en herleest, zal onder de indruk komen van
Kristevas sterke zeggingskracht en utopisch perspectief. Daaraan is in onze tijd
grote nood. Wie de werken van Kristeva kent, zal aan deze teksten ongetwijfeld veel
plezier beleven. De vertaling ervan, die alle lof verdient, maakt haar ideeën nu ook voor
een breder publiek toegankelijk, zeker voor wie werkzaam is in de therapeutische of
politieke sector.
terug naar lijst
RECENSIE VAN : Willy
Coolsaet, Van Hobbes tot Hitler. Over moderne vormen van macht, Garant, 1998
De menselijke geschiedenis wordt
voor een groot deel bepaald door macht. Er bestaan echter vele filosofische opvattingen
over macht. Willy Coolsaet, verbonden aan de vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen
van de Universiteit Gent, stelt in dit boek de vraag naar wat de moderniteit onder macht
verstaat. Hij ziet Thomas Hobbes als de grondlegger van de moderne kijk op macht en gaat
na hoe diens opvatting zich in de traditie heeft doorgezet - via Locke, Spinoza, Hegel en
Nietzsche- tot in absolutistische en totalitaire richting. Volgens Coolsaet heeft Hobbes
een objectivistische en naturalistische opvatting over macht ontwikkeld waarin voor de
menselijke subjectiviteit geen plaats is. De mens is een mechanische beweging waarin
vrijheid geen reële kans krijgt. De menselijke natuur is een aanhoudende en rusteloze
begeerte naar macht, naar steeds meer macht. Ze is een streven naar verabsolutering of
ver-oneindig-ing van die begeerte in een radicale zelfgenoegzaamheid zonder
enige altruïstisch perspectief. Uiteindelijk is macht macht over anderen, het vermogen om
de eigen doelstellingen te bereiken door anderen voor je wagen te spannen. Haarscherp
analyseert Coolsaet hoe deze veroneindiging zich in de traditie steeds weer heeft
herhaald, zowel in het rivaliserend geweld van de renaissance, in de politiek van Lodewijk
XIV en zijn hofhouding, in de oorlogstheorieën van Hegel, in de Uebermensch-idee van
Nietzsche, in het nationalisme en het fascisme, tot en met Hitler. De onderliggende vraag
van Coolsaet is of de mens inderdaad alleen maar slachtoffer van zijn rusteloze begeerte
is (macht als doel op zich) ofwel zichzelf ook kan zien als subject van macht, maar dan
van macht als middel in het kader van solidariteit, van wereldvorming. Erg boeiend is het
laatste hoofdstuk over het nationalisme als totalitair absolutisme waarin het geval
Hitler wordt uitgewerkt als een exempel van de idealisering van strijdende
zelfgenoegzaamheid. Het grijpt je gewoonweg bij de keel.
Interessant aan dit boek is dat de verschillende
hoofdstukken gelezen kunnen worden als aparte essays, hoewel er door het geheel een
heldere lijn loopt: de reductie van de mens tot een stuk brute natuur. Door talrijke
citaten uit de werken van de behandelde filosofen krijg je ook het gevoel dat je zelf
kritisch kan meedenken. Van Hobbes tot Hitler is een boek geworden dat belangrijke
achtergrond biedt bij de huidige discussies over macht, oorlog en de toenemende invloed
van extreem-rechts.
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Dirk Holemans, Ecologie en Burgerschap. Pleidooi
voor een nieuwe levensstijl, Pelckmans, 1999.
Milieu en natuur worden almaar
schaarser en zijn bedreigd door het toenemende gevaar van een onomkeerbare aantasting.
Allerlei rapporten confronteren ons er ieder jaar opnieuw mee dat het met onze planeet
steeds slechter gaat. Als we de volgende generaties nog enige kans op zinvol overleven
willen geven, moeten we ons denken en handelen grondig veranderen. En dat niet alleen
vanuit onze individuele belangen, maar vooral vanuit onze collectieve belangen. In Ecologie
en burgerschap analyseert Dirk Holemans, als onderzoeker verbonden aan het
Studiecentrum voor Technologie, Energie en Milieu van de Universiteit Antwerpen (UFSIA),
met scherpe pen het falen van het huidig technocratische beleid. Hij gaat op zoek naar de
kansen van een dialogische democratie om vanuit de burgers een nieuwe trendbreuk mogelijk
te maken. Het is duidelijk dat de persoonlijke inspanningen van individuen erg
noodzakelijk zijn, denk maar aan verminderen en scheiden van afval, aan zuinig omspringen
met water, aan bewuster en rationeel gebruik van de auto. Maar individuele inspanningen
zijn niet voldoende. Zolang ieder alleen maar zorgt voor de eigen achtertuin blijven onze
straten vuil en verloedert het milieu als geheel. De milieuproblematiek is bijgevolg een
sociaal-ethische problematiek geworden: we zijn er gezamenlijk ver-antwoordelijk voor en
we moeten samen zoeken naar uitwegen uit de crisis. Daarom is op maatschappelijk en
politiek vlak dringend een fundamentele mentaliteitswijziging nodig die samen met
interactieve of dialogische structuren de basis kan vormen voor een ecologisch
burgerschap.
Dit ecologisch burgerschap als resultaat van een
dialogische democratie is de kern van Holemans betoog. Hij gaat uit van de opvatting
van Franse socioloog Claude Lefort over de lege plek van de macht in de
huidige democratie: de macht hoort niet meer toe aan één heersende instantie (bv. de
vorst) die het algemeen belang symboliseert, maar het algemene belang wordt onderwerp van
het publieke debat waarin niemand het laatste woord heeft. In een democratie zijn de
conflicten tussen de verschillende belangen onafsluitbaar en legitiem. Het debat zelf is
waardevol omdat het verhindert dat sommige groepen de feitelijke macht monopoliseren.
Daarom kiest Holemans uitdrukkelijk voor het versterken van het dialogisch proces in de
representatieve democratie. Hij opteert voor het oprichten van verschillende publieke
ruimtes die niet langer voorbehouden zijn aan de gekozen vertegenwoordigers (parlement,
gemeenteraad, enz.), maar die gericht zijn op de burgers (sociale bewegingen,
actiegroepen, burgerjurys, enz.). In deze publieke ruimtes moet een kwalitatief
proces van discussie en dialoog mogelijk worden, dat dieper graaft dan het noteren en
optellen van meningen van individuele burgers op het moment zelf (enquêtes,
opiniepeilingen, referenda, enz.). Daartoe haalt de auteur bij Hannah Arendt het
toepasselijk begrip verruimde denkwijze, dat aangeeft dat burgers in dialoog
met anderen leren hoe ze tot enige overeenstemming kunnen komen. Meer dan ooit is het van
belang te durven geloven in het oordeelsvermogen en de capaciteiten van de burgers om zelf
verantwoordelijkheid te nemen. Die capaciteiten moeten ondersteund worden door een
permanent proces van civiele educatie langs scholen en vormings-werk (volkshogescholen,
burgerorganisaties, enz.). Zo wordt een koppeling mogelijk tussen publieke besluitvorming
en persoonlijke levensstijl, zonder de principes van individuele vrijheid en autonomie
geweld aan te doen.
Deze basisideeën over ecologisch burgerschap worden in
verschillende kringen afgedaan als een naïeve droom. Holemans beseft dat maar al te goed
en daarom ondersteunt hij zijn theorie met een nieuwe visie op de rol van de overheid. Hij
spreekt over metasturing, een vorm van besturen op afstand, indirect dus. Hij
vraagt niet om een sterkere overheid (communitarisme) of om een overheid die zo weinig
mogelijk ingrijpt (liberalisme), maar om een overheid die op alle belangrijke sectoren
betrokken is, zonder zich rechtstreeks of indringend met alles te gaan bemoeien. Zij moet
zich richten op het opvolgen van de randvoorwaarden die het goede leven
bepalen, niet alleen negatief, maar ook positief. Dat betekent o.a. het versterken van de
burgerrechten en het opzetten van een interactief beleid op alle niveaus. Op die wijze kan
een doorzichtige en efficiënte wetgeving ontstaan op ecologisch vlak, waaraan alle
partners gehouden zijn: burgers, wetenschap, technologie, economie, industrie. Holemans
verwijst hier uitdrukkelijk naar terugnameplicht voor producenten, verplichte
garantieperiode om de levensduur te bevorderen, het vastleggen van een maximale
milieugebruiksruimte, een uniforme taks op kapitaalmobiliteit, enz. Bovendien kan zulk
beleid ook aanmoedigend werken voor bedrijven en instellingen die op het vlak van milieu
een voortrekkersrol spelen.
Het spreekt vanzelf dat zulk beleid niet ophoudt aan de
huidige staatsgrenzen, maar steeds meer internationaal moet functioneren, ook al is
momenteel een wereldregering wellicht niet haalbaar of gewenst. Dit boek maakt vooral
duidelijk dat de huidige milieucrisis een complex probleem is, dat niet kan opgelost
worden door geïsoleerde maatregelen. Alleen samenwerking tussen de verschillende niveaus
en sectoren kan een uitweg bieden. Ook dat zal een hele mentaliteitswijziging vergen.
Uiteindelijk gelooft Holemans in de kracht die vanuit de vele kleine verhalen uitgaat en
die mensen ertoe zal bewegen tot een nieuwe betrokkenheid op het politieke vlak. In de
huidige discussies rond een nieuwe ecologische levensstijl geeft dit boek een verfrissende
inbreng door ecologie en democratie op een uitdagende wijze met elkaar te verbinden. Het
wordt stilaan duidelijk dat er geen uitweg zal komen als de burgers niet ernstig worden
genomen of als ze zelf niet willen uitstijgen boven het huidige consumentisme.
Het boek is vlot en inspirerend geschreven. Het sluit
onmiddellijk aan bij de concrete werkelijkheid. Het is geen sentimenteel pleidooi dat
alles mooi glad strijkt, maar een moedige stimulans om eindelijk te gaan zien waar de
politieke vernieuwing meestal vastloopt. En dat niet alleen op ecologisch gebied.
terug naar lijst
|