Home Up
| |
terug
naar lijst
RECENSIE
VAN: Marli Huijer & Frank Meester, Goudmijn van het
denken. Filosofie in de beroepspraktijk, Boom, 2012, 336 blz.
De populariteit van de filosofie neemt vandaag
met de dag toe. En dat in een breed gamma van interessesferen. In dit boek
plaatsen de auteurs de filosofie midden in de dagelijkse beroepspraktijk. De
Nederlandse filosofen Marli Huijer en Frank Meesters willen een brug slaan
tussen de academische en de niet-academische filosofie. Ze gebruiken daartoe
een origineel en merkwaardig recept. Je zou het een vorm van close
reading kunnen noemen. Ze brengen niet minder dan 22 originele kernteksten
van grote denkers van Plato over Nietzsche en Foucault tot Nussbaum in een
goed leesbare vertaling. Ze worden per twee samengebracht in elf zeer
verscheiden thema’s zoals rechtvaardigheid, macht, vrijheid, duurzaamheid,
techniek en dies meer. Elke tekst wordt kort ingeleid met een positiebepaling
binnen de professionele actualiteit en uitgeleid door een denkvraag over
toepassingsmogelijkheden naar het eigen beroepsveld van de lezer. De teksten
zelf worden onderbroken door enkele tekstvakken met pertinente vragen om de
tekst niet alleen beter te begrijpen en te verwerken, maar ook te openen naar
de hedendaagse werksituaties. Dit systeem is uiteraard erg interessant binnen
een interactieve lessituatie (hoger middelbaar en universiteit) of
professionele lees- en werkgroepen. maar stelt zeer hoge eisen aan de
solitaire lezer, want die krijgt in dit boek geen rechtstreekse feedback over
zijn/haar denkproces en blijft dus zonder respons met lege handen achter.
Slechts geoefende filosofen of discussiegroepen zullen hiermee aan de slag
kunnen. De auteurs geven aan dat het boek gebruikt kan worden als leesboek,
lesboek, receptenboek of gereedschapskist. Die verscheiden methodische
invalshoeken doorbreken het traditionele leespatroon en dagen de lezer uit om
breder te denken dan alleen in een lineair ideeënveld. Het biedt een sterke
basis voor debat gesteund door het nauwkeurig lezen (close reading) van
eminente filosofische teksten. In de confrontatie met deze filosofen wordt het
de lezer duidelijk dat actuele vragen dikwijls een historische referentie
hebben en tegelijk een opening bieden naar ontwikkeling. De wens van Foucault
was dat zijn boeken een soort toolbox zouden zijn waarin je kunt ontdekken
wat je nodig hebt binnen je eigen leef- en werkbereik. De auteurs van dit boek
sluiten hierbij naadloos aan. Door zijn interactieve opzet kan dit boek binnen
de beroepspraktijk enorme diensten bewijzen, voor zover professionals bereid
zijn om in trainingen, werkgroepen en kwaliteitskringen dieper na te denken
over de zin, de waarde en de ethische contouren van hun vak. (16/10/12)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Rutger Claassen,
Het huis van de vrijheid. Een politieke filosofie voor vandaag, Ambo
Amsterdam, 2011, 371 blz.
Over vrijheid is al veel geschreven.
Het is een erg omstreden begrip. Dikwijls blijft het bij abstracte
bespiegelingen die niet echt hout snijden. Men bezondigt zich dan aan een
zekere wereldvreemdheid waarin het begrip vrijheid eerder verwordt tot een
vorm van spielerei zonder impact op het concrete leven van mens en
samenleving. Bij Rutger Claassen, docent politieke filosofie aan de
Universiteit Leiden, ligt dat duidelijk anders. Hij kiest van meet af aan voor
een directe aanpak. Hij focust op de prangendste kwesties die zich in de
actualiteit van het politieke en maatschappelijke leven in Nederland stellen,
maar zijn de perspectieven van zijn reflectie overschrijdt ruim de grenzen van
de eigen natiestaat. Zijn centrale aandachtspunt is hoe de staat met de
menselijke vrijheid dient om te gaan. Hoever mag de staat gaan in het beperken
van vrijheid van zijn burgers? En omgekeerd, tot wat is de staat verplicht om
de kansen van de menselijke vrijheid te bevorderen? Claassen onderzoekt dit op
drie terreinen: zorg, economische ontwikkeling en culturele diversiteit
(identiteit en integratie).
Idealiter zou de staat alleen datgene
moeten doen wat andere gemeenschappen of individuen zelf niet (of niet goed)
kunnen doen. Hier komt voor Claassen het autonomie-ideaal naar voren als het
centrale kenmerk van vrijheid. Menselijke autonomie veronderstelt drie
voorwaarden: mensen moeten een bepaalde onafhankelijkheid hebben, de vereiste
innerlijke vermogens bezitten om een levensplan op te kunnen stellen en uit te
voeren, en ze moeten voldoende opties hebben om te kiezen hoe ze willen leven.
In elk van de drie terreinen (zorg, economie, diversiteit) onderzoekt Claassen
hoe die drie voorwaarden optimaal gegarandeerd kunnen worden. Hierin blijkt de
rol van de staat getrapt af te nemen van voorwaarde één naar voorwaarde drie.
De staat dient ‘vrijheidsgoederen’ te leveren (goederen die noodzakelijk zijn
voor de mensen om autonoom te kunnen functioneren), maar dient zich niet te
mengen in de zaken die autonome burgers vervolgens zelf ondernemen. Het goede
leven moet voor een burger het autonome leven zijn.
In het deel over zorg ziet Claassen de
rol van de staat het sterkst waar mensen er niet in slagen voor zichzelf te
zorgen (extreme armoede, verslaving) of wanneer essentiële aspecten zich
onvoldoende kunnen profileren (culturele welzijnsgoederen). Op het economische
terrein gaat hij in op wat welvaart betekent, op de spanning tussen arbeid en
vrije tijd en komt hij vooral uit bij het belang van duurzaamheid (ecologisch
principe). In het hoofdstuk over culturele diversiteit onderzoekt hij de rol
van de nationale identiteit (inburgering) en de noodzaak van een integratie
van de gemeenschap. Hier bij gaat het niet om het integreren van individuen in
de gemeenschap, maar om het integreren van de hele gemeenschap tot een hecht
geheel voorbij het etnocentrisme en het multiculturalisme. Dit alles brengt de
auteur tot heel wat verrassende maar ook vernieuwende stellingen om de
samenleving de weg van autonomie op te sturen.
Met deze ruime interpretatie van
vrijheid tracht Claassen de traditionele politieke
links-rechts-tegenstellingen te overschrijden. Hij opteert voor nieuwe
verbindingen tussen soms erg van elkaar verschillende en zelf tegengestelde
bewoners van ‘het huis van de vrijheid’. Wie wil deelnemen aan het huidig
maatschappelijk debat – op welke terrein dan ook - kan er niet aan voorbij dit
boek te lezen en er de nodige consequenties uit te trekken. (09/01/12)
RECENSIE VAN: Coen Simon, En toen
wisten we alles. Een pleidooi voor oppervlakkigheid, Ambo, 2011, 180 blz.
De titel van dit boek lijkt wel
rechtstreeks gegrepen uit een of ander sprookje. Mensen hebben altijd al alles
willen weten. Dit boek maakt echter duidelijk dat zulk streven voor altijd een
droom zal blijven. Coen Simon, filosoof en publicist, brengt deze kwestie op
een haast flamboyante wijze tot uiting vanuit beelden van het dagelijks leven.
Hij gaat krachtig in tegen een wetenschappelijk klimaat dat de werkelijkheid
inpast in een van te voren uitgestippeld patroon en daarmee een claim legt op
het weten. Het leven van een mens, zo zegt hij, bestaat voor een groter deel
uit niet-weten dan uit weten. Het deel dat binnen zijn horizon valt, zal
altijd kleiner zijn dan dat wat er buiten valt. De absolute, totale waarheid
bereiken we niet. We hebben altijd al een standpunt in een groter geheel, zei
Cornelis Verhoeven ooit. De verhalen van de wetenschap zijn heel andere
verhalen dan die van de politiek, de religie of de ethiek. Geen enkel verhaal
heeft een definitieve versie. Bij elk verhaal hoort verbeelding die het
verhaal tot leven brengt en de eigenlijke pointe ervan laat zien. En dat geldt
niet alleen bij fictie, maar ook bij wetenschap. Waarheid is immers steeds
voorlopig, en in die zin is ze voor een mens ook altijd oppervlakkig. Simons
pleidooi voor oppervlakkigheid heeft niets van doen met de oppervlakkigheid
van het inhoudsloze of banale. Het is eerder een poging om te leren zien dat
mensen altijd kijken vanuit een bepaald perspectief. Dat zou hen ervan moeten
overtuigen dat ze wel het een en ander weten maar dat wat ze nu weten, straks
anders geweten kan (en meestal zal) worden. En vooral dat er nooit een dag
komt waarop ze alles weten. En hier draait Simons boek om: we dienen eerbied
te hebben voor wat we (nog) niet weten. Er is altijd een rest waarover we niet
kunnen of mogen beschikken. Vanuit deze overtuiging gaat Coen Simon concrete
feiten en situaties uit het leven te lijf: de vraag naar waardig sterven en
euthanasie, de waan van de statistieken, de rituelen van een ceremonieel
koningshuis, de kwestie van dierenrechten, het geloof in het zelf, het verbod
op het roken, de vervlakking van de media, het gezond verstand en dies meer.
Je hoeft niet met alle standpunten van Coen Simon eens te zijn om zijn
benaderingswijze te kunnen appreciëren. Zijn aandacht voor wat achter alles
ligt als een teken van ‘méér’ kan de lezer op weg zetten om in de huidige
wereld van digits en meetinstrumenten alert te blijven voor wat niet geteld of
gemeten kan worden. Aangenaam en vlot geschreven, soms vertellend, dan weer
ernstig filosofisch, maar steeds herkenbaar en uitdagend. (29/09/11).
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Joep de Hart, Zwevende
gelovigen. Oude religie en nieuwe spiritualiteit, Uitgeverij Bert Bakker,
2011, 326 blz.
De traditionele religies blijken de
laatste decennia sterk aan interesse in te boeten. Tegelijk ontstaan er overal
nieuwe vormen van spiritualiteit. Toch kan men deze nieuwe spiritualiteit niet
zonder meer beschouwen als vervanging, laat staan als equivalent van de
traditionele religie. Er staat blijkbaar wat anders te gebeuren. De
Nederlandse theoloog Joep de Hart, verbonden aan het Sociaal en Cultureel
Planbureau, brengt in deze met onderzoeksdata gedocumenteerde studie over de
verhouding tussen beide polen een verhelderende kijk op wat er feitelijk aan
de hand is. Wel dient gezegd dat hij zich grotendeels op de Nederlandse
situatie richt, al maakt hij regelmatig vergelijkingen met meer universele
ideeën en gegevens en zijn de trends ook in Vlaanderen goed herkenbaar.
In eerste instantie onderzoekt de Hart
in hoeverre de traditionele kerk en de daarin levende religiositeit veranderd
is. Al blijven sommige sektarische groepen zich opsluiten in hun doctrinaire
stellingen, toch hebben door ontzuiling, oecumene en aggiornamento vele oude
tegenstellingen zachtere contouren gekregen. Zoals in de bredere
maatschappelijke context is er ook binnen de kerken meer ruimte gegroeid om
het leven naar eigen inzicht en behoeften in te richten. De keten met het
hiërarchische gezag is grotendeels verbroken en er is een evolutie merkbaar
van lot (toebehoren door geboorte) naar keuze. Vervolgens gaat de Hart in op
de nieuwe vormen van spiritualiteit: wat zijn de kernthema’s en welke
sociologische typering wordt duidelijk? In dit deel krijg je een kijk op een
zeer verscheiden veld van nieuwe spirituele tendensen vanaf reïncarnatie,
tarot en astrologie over new-age en zelfhulpgroepen tot hekserij, channeling,
healing en magie, om er maar enkele te noemen. Volgens de Hart is het moeilijk
om voor al die tendensen een gemeenschappelijke noemer te vinden. Uit zijn
cijfermateriaal besluit hij tot de stelling: zoveel hoofden, zoveel zinnen.
Toch is er meer aan de hand dan zuiver individualisme. Je kan niet ontkennen
dat hun houding een zekere maatschappelijke betrokkenheid suggereert, er is
duidelijk veel sociaal kapitaal mee verbonden. Interessant is de stelling van
de Hart dat het voorbarig is de nieuwe spiritualiteit te duiden als een
hertovering na het secularisatieproces; het is zeker geen spirituele
revolutie. Haar aantrekkingskracht is kwantitatief te gering om sterke afname
van de traditioneel christelijke religiositeit te compenseren. Je kunt stellen
dat deze nieuwe spiritualiteit een voluntaristisch en pragmatisch, een
zelfbewust en relativistisch karakter kreeg. Individuen ervaren ze als een
relatief zinvolle en persoonlijke mixture van overtuigingen, symbolen en
praktijken voor dit moment of deze levensfase. Dat geeft aan de nieuwe
spiritualiteit een zekere rusteloosheid in het almaar zoeken naar nieuwe
gelukservaring: er is veel verloop tussen de tendensen, geloven wordt een
‘zwevende’ therapie.
Een sterk boek dat confronterend
werkt. Het durft voortdurend de heilige huisjes van de religieuze en
spirituele wereld in vraag te stellen en geeft realistische conclusies. De
talrijke grafieken, de zeer uitgebreide literatuurlijst en suggestieve foto’s
uit het rijke verleden met commentaar maken het tot een welgekomen studie.
(25/07/11)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Michael Hampe,
Het volmaakte leven. Vier bespiegelingen over geluk, Wereldbibliotheek, 2011, 303 blz.
De vraag naar geluk is essentieel voor
ieder mens. Toch is de ervaring ervan niet makkelijk, zeker niet als een
stabiele toestand. De grootste belager van het menselijk geluk is de angst
voor de dood die bij de meeste mensen leeft. De dood is immers het einde van
alle dromen en van onze vele verwoede pogingen om het leven almaar te
verlengen. Michael Hampe, momenteel hoogleraar filosofie aan de Technische
Hogeschool te Zürich, gaat in een soort verhalende filosofie op zoek naar
elementen van antwoord. Hij vat dit boek op als een filosofische canon, een
veelstemmig beeld van het menselijke streven om geluk te vinden, zij het zelfs
maar voor even. In vier bespiegelingen brengt Hampe de teksten van vier
fictieve deelnemers aan een prijsvaag over de vervolmaking van het menselijk
leven in dienst van het geluk. Hun invalshoeken zijn geïnspireerd door
verschillende tradities en bieden ruimte voor tegenspraak. Geluk en ongeluk
liggen in ieder geval dicht bij elkaar. Economische en materiële
omstandigheden spelen hierbij een grote rol, maar veel hangt ook af van de
menselijke instelling, van de mentale discipline om zuinig en gericht om te
gaan met intensiteit, lust, cultuur en eigen identiteit.
In de eerste bespiegeling kiest de
auteur voor de weg van de wetenschappelijk-technische vooruitgang als middel
om een einde te maken aan alle ongeluk. De verbetering van het leven ligt in
de vervolmaking van de dingen, in technische procedures en in perfecte
opvoedingsmethodes. Het geluk is te vinden inde intensiteit en de zingeving
van het verlichte bestaan, het liefst door het uitstel van of de overwinning
op de dood. De tweede tekst is een directe kritiek op de eerste stelling. Hij
verdedigt de veranderbaarheid van de mens en de perfectionering van de
menselijke geest. Rijkdom ligt niet in materiële dingen, maar in het
ontwikkelen van de energetisch-biologische drive van het leven om bewust
aanwezig te kunnen zijn in het heden als een zingevende samenhang. Zoals
Wittgenstein stelde: als we eeuwigheid niet zien als oneindige tijdsduur maar
als tijdloosheid, leeft diegene eeuwig die in het heden leeft. In de derde
beschouwing laat Hampe de fictieve auteur ervoor pleiten dat geluk onmogelijk
is. De mens leeft immers – zoals Freud stelde - in een situatie van innerlijke
conflicten, zodat ofwel zijn driften ofwel zijn idealen niet verwerkelijkt
kunnen worden. De oplossing dient gezocht in een ethische levenshouding als de
weg naar waarheid en schoonheid. Een laatste bespiegeling zoekt het geluk
langs de nadruk op intensiteit van de menselijke ervaring. Veel hangt af van
de keuze van het juiste moment om bepaalde ervaring die aan ons gebeuren te
intensifiëren. Een inleidend en slothoofdstuk kaderen deze vier teksten in een
verhaal van leven en dood over een mens op zoek naar gemoedsrust en zin.
Daarin komt de veelstemmigheid van de vier teksten voluit tot leven.
Een merkwaardig boek waarin het niet
makkelijk is het standpunt van Hampe zelf te ontdekken. In de diversiteit van
gegevens wordt wel duidelijk hoe geluk geen kwestie is van rechtlijnig en
geordend (dogmatisch) denken of leven. Geluk ontstaat in de intensiteit van
het driftleven en de acceptatie van de onvolkomenheid door geleidelijk open te
staan voor harmonie en voor het overwinnen van de illusie van eeuwig leven met
haar blijvende angst voor de dood. (15/05/11).
terug
naar lijst
RECENSIE VAN:
Etienne Vermeersch, Atheïsme, Luster, 2010, 62 blz.
In
de reeks DE ESSENTIE publiceert uitgeverij Luster in brochurevorm
kritische teksten over enkele hete hangijzers binnen het maatschappelijk veld.
Als nieuwste aanwinst doet de Vlaamse filosoof en ethicus Etienne Vermeersch
in uiterst kort bestek een poging om algemene informatie over het atheïsme te
geven. Na een inleidende omschrijving van het begrip atheïsme en enkele
beschouwingen over het atheïsme in de Oudheid, volgt een schets van het
moderne atheïsme met Spinoza als grondlegger en de latere tenoren als Meslier,
Diderot, baron d’Holbach, Feuerbach, Marx en Nietzsche. Het centrale deel van
de brochure handelt over de argumenten voor het atheïsme. Vermeersch weerlegt
niet alleen de klassieke godsbewijzen, maar brengt ook een reeks argumenten
tegen het godsbestaan naar voren. Hij groepeert deze argumenten rond drie
items. Allereerst argumenten gebaseerd op de analyse van Gods eigenschappen.
Vervolgens argumenten vanuit de naturalistische benadering van de wereld met
vooral de steeds verder toenemende verklaringsschema’s van de wetenschappen
die het geloof in een goddelijke ingreep (schepping, voorzienigheid) overbodig
maken. Een derde reeks argumenten zijn een reactie op de Openbaring die niet
alleen doodslag en oorlog goedkeurt, maar ook slavernij, Jodenhaat en de
scheiding van mensen in ‘goeden’ en ‘kwaden’ (laatste oordeel). Een God die
zoiets toelaat, kan volgens Vermeersch niet bestaan. Het klassieke argument
voor het godsbestaan als zou de Bijbel en de Koran een unieke basis zijn voor
een humane ethiek weerlegt hij door te verwijzen naar seculiere teksten uit de
Oudheid zoals het Egyptische Dodenboek (ca 1550 tot 900 voor onze
tijdrekening). Het laatste hoofdstukje - helaas al te kort - geeft enkele
belangrijke recente theïstische en atheïstische standpunten weer.
In amper vijftig bladzijden analyseert
Vermeersch met zijn gekende kritische stijl op heldere en begrijpelijke wijze
het fenomeen van het atheïsme. Maar misschien is het te eenvoudig gesteld,
niet veel meer dan een opsomming van de argumenten zonder diepgang, een beetje
in de stijl van een boekje voor dummies. Kan ongetwijfeld interessant zijn:
helder, toegankelijk, vraagt weinig tijd, makkelijk te lezen in de trein of
tijdens het wachten bij de dokter. Maar gaat dit niet voorbij aan de ernst van
dit thema? Kan men op deze manier mensen echt overtuigen van het belang van
atheïsme? Daartoe is wellicht meer ruimte voor nadenken nodig. Maar een aanzet
kan dit boekje zeker geven. (21/12/10)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Etienne Kuypers, Wachten
op God? Kritiek van de utopische verbeeldingskracht, Garant, 2010, 827 blz.
In onze laatmoderne tijd is zoeken
naar zin een sterke uitdaging. Onze huidige samenleving is getekend door
crisis. De toekomst van de mensheid staat op het spel. Er is dringend nood aan
een nieuw paradigma dat ons in staat stelt nieuwe krachtlijnen te ontwikkelen
naar menswaardige overlevingskansen. Etienne Kuypers, filosoof, theoloog en
pedagoog, gaat in dit boek op zoek naar mogelijke antwoorden op de talloze
zinvragen die vandaag gesteld worden. In een eerste sectie brengt hij een
scherpe diagnose van de westerse cultuurcrisis waarin de mens herleid wordt
tot een ‘man zonder eigenschappen’ (Robert Musil) die leert leven vanuit de
contingentie midden een zingevingscrisis. Voor Kuypers liggen de
therapeutische alternatieven in het herstel van de oorspronkelijke dimensies
van humanisme en Verlichting: de utopische verbeeldingskracht, het creatief
intellect en de kritische redelijkheid. Zo komt er ruimte voor een
existentiële identiteit als zorg voor zichzelf binnen de concrete sociale
contexten.
Een tweede sectie handelt over ethiek
en godsdienst. Kuypers opteert hier radicaal voor een levenskunst die de basis
vormt voor een gemeenschappelijke ethiek in een pluralistische leefwereld.
Verder denkend dan Kierkegaard en zijn leermeester Schillebeeckx ontwikkelt
hij de lijnen voor een geseculariseerde religiositeit. Hierin staan vooral een
luisterend denken en het verlangen naar gemoedsrust centraal. Dan kunnen
religie en cultuur elkaar wederzijds bevruchten.
De laatste sectie gaat specifiek over
opvoeding en onderwijs. Kuypers is erg kritisch voor het huidig onderwijs,
zowel in Nederland als Vlaanderen. Het is volgens hem te betuttelend en
vervlakkend. Onderwijs zou meer moeten uitgaan van de vormingsideeën van
Nietzsche die de nadruk leggen op de individualiteit en de waarde van de
traditie. Daarin ligt de basis voor zelfonderzoek en voor het verkrijgen van
inzicht in het ware, het goede en het schone. De esthetiek (als lichamelijke
gevoeligheid) dient de basis te zijn van elke ethiek. Essentieel is daarom het
dialogisch karakter van elke vorming waarin leerlingen en leraars elkaar
erkennen als gesprekspartners. Alleen dan kunnen mensen leren wat
verantwoordelijkheid is. Zou dit het leven schoonheid verlenen? Of moeten we
wachten op God? Zingeving is een eindeloos proces. Laten we dit een zekerheid
noemen, zegt Kuypers.
Dit boek getuigt van een rijk inzicht
in de mogelijkheden en de ontwikkeling van de mens als redelijk maar ook
emotioneel individu. De auteur beschikt over een enorm arsenaal aan literatuur
die hij stelselmatig heeft doorploegd en die hij organisch weet in te passen
in de eigen denk- en schrijfwereld. Dat geldt ook voor de poëtische teksten
van Pessoa, Schiller, Pavese, Claus, Rilke, Wagner, e.a. Het boek zou je
kunnen zien als een magnum opus, waarin de auteur zijn brede kijk op mens en
samenleving die al in talrijke publicaties werd uiteengezet in een
samenhangend en dynamisch perspectief plaatst. Je moet wel echt tijd nemen om
het te lezen, niet alleen omwille van de omvang, maar vooral om het
geleidelijk peilen naar zin en waarde (waarheid?) in onze pluriforme
maatschappij. (20/05/2010)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: L.M. de Rijk, Geloven en
weten. Pleidooi voor een sober atheïsme, Bert Bakker, 2010, 224 blz.
De relatie tussen geloven en weten
krijgt vandaag hoge aandacht. Na het wat grof geschut van Richard Dawkins (God
als misvatting) en Daniel Dennet (De betovering van het geloof)
versus Alister McGrath (Dawkins als misvatting) zijn we nu toe aan de
meer nuchtere analyses die met onverholen wederzijds respect de discussie rond
dit thema aangaan. Een van hen is de Nederlandse filosoof Lambertus de Rijk (prof.
emeritus, Leiden) die de complexiteit van deze materie te lijf wil gaan met
het scheermes van Ockham dat alle overbodigheid en onzuiverheid in het
redeneren tracht weg te snijden. Zijn uitgangspunt is dat wie wil discussiëren
over om het even welk thema altijd de rede als scheidsrechter moet aanvaarden.
Bijna alle vormen van transcendentie-denken streven ernaar een ijkpunt te
vinden buiten het denken zelf als een extramentale entiteit die zich als
absoluut opdringt. Zulk denken is wetenschappelijk onhoudbaar en zet zichzelf
buitenspel. Belangrijk volgens de Rijk is dat alle vormen van denken, ook de
transcendente, door de menselijke rede zelf gemaakt worden en dus niet als
feiten van buitenaf kunnen functioneren. Volgens hem is het transcendente
denken een vorm van omhoogdenken waardoor de menselijke rede in staat
is tot universalisering en het ontwerpen van hogere beginselen, bijvoorbeeld
als basis voor ethisch denken. Dit proces van omhoogdenken gebeurt langs een
constructivistische weg waarin de menselijke rede met vallen en opstaan in het
chaotische en complexe grondvlak van het dagelijkse leven ordening brengt. De
centrale vraag wordt dan of godgelovigheid, theïsme en levensbeschouwing
zinloos zijn? Volgens de Rijk niet. Hij maakt een onderscheid tussen het
‘waar/onwaar’-model van het logisch-wetenschappelijk denken en het model van
‘werkzaamheid’. Het gaat om twee wezenlijk verschillende domeinen binnen het
generieke begrip ‘zinvolheid’. Het grote gevaar is dat geloof en
levensbeschouwing deze twee domeinen verwarren en wat niet empirisch bewezen
kan worden (bijvoorbeeld het godsbestaan) toch als waar gaan aanvaarden
(dogma’s). Zulk denken is geen redelijke, maar een emotionele vorm van
omhoogdenken. Religie en levensbeschouwing ontlenen hun zinvolheid niet aan
het vermeende ‘waar zijn’ (rede), maar aan hun werkzaamheid (motivatie), aan
datgene wat ze uitwerken bij wie gelooft of van iets overtuigd is. Hier legt
de Rijk duidelijk de band tussen religie en poëzie of symboliek. Hij pleit
voor een sobere vorm van atheïsme dat het theïsme verwerpt zonder de
zinvolheid van religiositeit als een bron van inspiratie te ontkennen.
Dit boek van Lambertus de Rijk is een
moedig boek dat duidelijk stelt waarvoor hij staat, zonder te kwetsen of te
schofferen. Het helpt de lezer om stap voor stap met een vernieuwend
instrumentarium de erg complexe problematiek van de relatie geloof-wetenschap
te analyseren. In de huidige overvloed van literatuur dienaangaande is het een
warm aan te bevelen wegwijzer. (27/03/2010)
RECENSIE VAN: Hans Geybels, De
contrareformatie onderhuids. Mentaalhistorisch essay over de contrareformatie,
Uitgeverij Pelckmans, 2009, 144 blz.
De Contrareformatie is de
hervormingsbeweging binnen de Rooms-Katholieke Kerk in de periode voor en na
het concilie van Trente (1545-1563). Zij was deels een fenomeen van
binnenkerkelijke restauratie waarvan de aanzetten reeds terug te vinden zijn
in de 15e eeuw en deels een reactie op de protestantse Reformatie die was
ingezet door Luther sinds 1520. De meeste klassieke werken over deze
hervorming beschrijven haar als goed geslaagd met een duidelijke impact over
de verschillende lagen binnen de kerk. Hans Geybels, historicus en theoloog,
brengt echter een ander verhaal en laat zien hoe onderhuids naast de successen
ook heel wat onmacht zichtbaar wordt.. De impact blijkt niet zo groot te zijn
als men meestal denkt. Om dat op te sporen is het nodig niet alleen het
kerkelijk bronnenmateriaal te raadplegen, maar ook bronnen uit de bredere
culturele beweging. Hans Geybels onderzoekt de literatuur (emblemata, mystiek,
toneel), de muziek (vooral de liedliteratuur en repertoires), de schilderkunst
(historieschilderkunst, portretten, stillevens en landschappen) en de algemene
mentaliteit van die periode. Het blijkt dat ondanks de talloze kerkelijke
decreten en verbodsbepalingen op al deze terreinen de nieuwe tendensen van
humanisme en secularisatie en ook vormen van wangedrag zich tegen alles in
blijven doorzetten. De kerk staat grotendeels machteloos en ziet haar
machtspositie geleidelijk afkalven. Wat de Contrareformatie wel bereikt heeft
is een betere opleiding van de lagere geestelijkheid door de oprichting van
goede seminaries, wat het prestige van de parochiepriesters deed toenemen.
Toch blijven ook hier kwalen als bovenmatig alcoholgebruik en nalatigheid in
het uitoefenen van de functies nog lange tijd bestaan. Ook het gedrag van de
massagelovigen blijkt niet veel veranderd te zijn. Wellicht hebben velen de
schijn hooggehouden met een dubbele moraal, in de kerk vroom, maar daarbuiten
niet zo stichtelijk. Het besluit van Geybels is duidelijk: noch de
elitecultuur, noch de volkscultuur worden uiteindelijk intensief beroerd door
het concilie van Trente. Het concilie kent slechts succes bij de lagere
geestelijkheid en bij een gedeelte van de middenklasse.
De verdienste van dit boek is dat het zich richt naar de
culturele bronnen die in de traditionele werken sterk onderbelicht gebleven
zijn. Geybels slaagt erin een meer genuanceerd beeld van de Contrareformatie
naar voren te brengen waarin dingen aan bod kunnen komen die dikwijls taboe
waren in kerkelijke kringen. Het boek is vlot geschreven en voor een breed
geïnteresseerd publiek toegankelijk. De ruime literatuurlijst van uitgegeven
bronnen, naslagwerken en bredere literatuur kan de belangstelling aanwakkeren
om dit thema verder uit te diepen. (17/11/09)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Dinesh D’Souza, Het
christendom is zo gek nog niet, Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2009, 432 blz.
De
spanning tussen christendom en darwinisme staat sterk in de belangstelling.
Zowel vanuit atheïstische als vanuit christelijke hoek worden talrijke werken
gepubliceerd waarin ze elkaar wederzijds bestrijden. In de voorbije jaren is
vooral het werk van Richard Dawkins, Stephen Hawking, Daniel Dennet, Victor
Stenger e.a. vanuit darwinistische hoek sterk bekend geraakt en kreeg ook
vertalingen in het Nederlands. Nu verschijnt vanuit christelijke zijde in
vertaling een boek van de Indiase publicist Dinesh D’Souza als een apologie
tegen de atheïstische aanvallen op het christendom. De auteur steunt op een
traditionele interpretatie van de bijbel en stelt dat het mogelijk is het
bestaan van God op een redelijke manier te bewijzen, zoals na Thomas van
Aquino en anderen ook de anglicaanse theoloog William Paley dat reeds op
meesterlijke wijze deed (Natrural theology, 1802). God is
ontegensprekelijk de schepper van het heelal, die met zijn schepping een
duidelijk doel voor ogen had. Het kan volgens D’Souza niet anders of achter
het heelal zit een ‘intelligent design’ dat erop gericht is de mens het
hoogtepunt van de schepping te laten zijn. Dit hoeft niet in tegenstelling te
staan met de wetenschappelijke bevindingen van Darwin die zelf nergens het
bestaan van een God ontkend heeft. Maar dat gaat wel rechststreeks in tegen de
hedendaagse interpretaties van bovengenoemde darwinistische auteurs die het
bestaan van God niet alleen ontkennen, maar God ook als een misvatting of een
onhoudbare hypothese bestempelen. Volgens D’Souza dwalen zij omdat zij zich
niet (willen) openstellen voor de waarheid van het christendom. Zij maken zich
schuldig aan een duidelijk reductionisme omdat ze niet willen zien dat de mens
meer is dan materie en geroepen is tot een hogere werkelijkheid die slechts
zichtbaar wordt na dit leven. Ook het steeds weerkerend argument van Voltaire
en Camus dat een God die het kwaad toelaat (ziekte, oorlog) of zelfs
veroorzaakt (kruistochten, kettervervolgingen) niet kan bestaan, wijst D’Souza
makkelijk van de hand door te stellen dat het kwaad van de mens komt, want ook
in atheîstische kringen tiert het kwaad welig, zoals regimes als Stalin, Mao,
e.a. bewezen hebben.
Met veel vuur en vlot geschreven kan
het boek toch niet overtuigen. In conservatieve christelijke kringen zal het
misschien wel weerklank vinden. Het is echter te sterk in pamfletstijl
geschreven om anderen inzicht te kunnen bijbrengen. Het houdt ook geen
rekening met meer actuele exegetische en theologische interpretaties. Zijn
kijk op eeuwigheid (sub specie aeternitatis) is bovendien al te letterlijk. Al
ontkent hij het voortdurend, toch blijft D’Souza gevangen in een dualistisch
mens- en wereldopvatting. Dit soort christendom biedt weinig perspectief voor
de aanpak van de huidige wereldproblemen. Over dialoog met het atheïsme is
zelfs geen sprake. Als dat niet gek is! (29/08/09)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Lode Frederix, Het
objectivistische vooroordeel. Meyersons en Husserls visie op de oorsprong van
de moderne wetenschap, Garant, 2008, 263 blz.
Over objectiviteit in het denken en de
wetenschap is reeds lans discussie gevoerd. De mens streeft immers naar
kennis, informatie en onderzoeksresultaten die zo exact mogelijk met de
werkelijkheid overeenstemmen. Maar de vraag is of dit wel kan. Blijft er niet
altijd een kloof tussen menselijke kennis en buitenwereld? Kunnen we ooit
spreken van een volmaakte overeenstemming tussen ideeën en feiten? De Vlaamse
filosoof Lode Frederix mengt zich met dit boek in dit debat op een voor hem
specifieke wijze. Hij stelt dat de moderne wetenschappen behept zijn door wat
hij een objectivistisch vooroordeel noemt. Er bestaat volgens hem in onze
cultuur een taai vooroordeel dat de moderne wetenschap, ook in haar huidige
technologische vorm, spontaan ontstaan is uit onze natuurlijke omgang met de
leefwereld, zodat er tussen beide werelden een continuïteit zou bestaan.
Frederix bestrijdt radicaal deze continuïteitsthese die door de opvattingen
van de Pools-Franse filosoof Meyerson (+1933) en van de fenomenoloog Husserl
(+1938) een sterk elan heeft gekregen. Volgens Frederix is de moderne
wetenschap van een heel andere aard dan de menselijke leefwereld, ze is het
resultaat van een radicale breuk van de mens met zijn leefwereld. Erger nog,
de moderne wetenschap ontmenselijkt de mens en dekwalificeert de wereld. Wat
ook de ‘goede bedoelingen’ van de individuele wetenschappers mogen zijn,
eenmaal de keuze voor de modernwetenschappelijke benadering gemaakt en
geplaatst in het fenomenaalobjectivistische perspectief worden de
verschijnende dingen losgemaakt van menselijke emoties, behoeften en belangen.
Ze worden tot entiteiten of ‘gematerialiseerde’ ideeën. Door deze ontkoppeling
verdwijnt de verschijnende leefwereld ten voordele van de ideële wereld op
zichzelf. De moderne wetenschap ontwikkelt zich volgens een eigen methode en
logica onafhankelijk van de ‘vrije wil’ van de mensen, ook van de
wetenschappers zelf. Daarom doet Frederix een haast pathetische oproep af te
zien van de blinde onderwerping aan deze heilloze ontwikkeling ter wille
van de ontwikkeling van de moderne wetenschap (blz. 191). We dienen
alle vormen van objectivisme af te wijzen om ruimte te scheppen voor een
naïeve en zakelijke crisisanalyse en -bestrijding, zo stelt hij.
Deze stelling van Frederix brengt voor
de wetenschapsfilosofie een belangrijk aspect aan de orde dat de intrigerende
discussie over de verhouding tussen leefwereld en wetenschap vooruit kan
helpen. Een manco is echter de nogal missionaire taal vanuit de absolute
overtuiging van de auteur wat in het eventuele overlegplatform sommigen kan
afstoten. Wat meer aandacht voor het gebruik van de vragende vorm zou hieraan
veel kunnen verhelpen. Een pluspunt is dat in het boek tevens Husserls
belangrijke voordracht De crisis van het Europese mensdom en de filosofie
(1935) in Nederlandse vertaling is opgenomen. (26/03/09).
RECENSIE VAN: Victor J. Stenger, God. Een
onhoudbare hypothese, Veen Magazines, 2008, 290 blz.
De beroemde paleontoloog Stephen Gould
schreef ooit dat natuurwetenschap en godsdienst twee ‘niet-overlappende
magisteria’ zijn. Ze hebben elk hun terrein en blijven best uit elkaars
vaarwater. Dat is uiteraard een eenvoudige oplossing voor de vraag of
wetenschap iets kan zeggen over het bestaan van God. Victor Stenger, filosoof
en hoogleraar emeritus natuur- en sterrenkunde aan de Universiteit van Hawaï,
kiest voor een andere benadering. Hij stelt duidelijk dat wetenschappen zich
wel degelijk dienen bezig te houden met de vraag of God bestaat of niet. Als
God werkelijk bestaat, moeten volgens hem de wetenschappen in hun empirisch
onderzoek verschijnselen kunnen detecteren die daarvan een onweerlegbaar
bewijs geven. Zolang de wetenschappen daar niet in slagen, hoeft men het
bestaan van God niet te aanvaarden. Stenger gaat duidelijk in de clinch met de
auteurs van Intelligent Design en laat zien dat de aarde zoals ze ontstaan en
geëvolueerd is niet beantwoordt aan de fijnafstemming die in zo’n ontwerp
wordt vooropgesteld. Integendeel, je zou zelfs kunnen spreken van een
onaangenaam heelal waarin de natuurlijke ontwikkeling van de mens eerder op
toeval berust dan op vooropgezette planning. De evolutietheorie van Darwin is
daartoe een sterke troef. Dat geldt volgens Stenger niet alleen voor de
fysische ontwikkeling van de mens, maar ook voor de ontwikkeling van zijn
ethisch besef van goed en kwaad. Onze waarden komen niet van God, je kan
eerder spreken over een natuurlijke moraal die ontstaan is uit onze
gemeenschappelijke menselijkheid. In vele gevallen zijn godsdiensten en
religies eerder een broeihaard van kwaad en geweld geweest die de groei van
menselijke waarden in de weg heeft gestaan. Uiteindelijk leg Stenger de
bewijslast bij de gelovigen die op basis van objectieve verschijnselen het
bestaan van hun God moeten kunnen aantonen. De atheïst kan steunen op het
voordeel van de afwezigheid van ieder hard bewijs. Waarom zou hij voor de
kwestie God een andere argumentatie aanvaarden dan voor zijn wetenschappelijke
kwesties?
Dit boek is geschreven vanuit een
intellectuele eerlijkheid. Als wetenschapper ontkent Stenger niet de
mogelijkheid van het bestaan van God, maar uit zijn onderzoek moet hij
besluiten dat deze hypothese uiteindelijk onhoudbaar is en dat we leven in
godloos heelal. Dit boek geeft op een begrijpelijke wijze een nauwkeurige
analyse van argumenten uit de natuurwetenschappen, de astronomie en de
antropologie. In de discussie met filosofen en theologen blijft de auteur een
objectief wetenschapper, al worden hier en daar ook elementen van een eigen
humanistische overtuiging voelbaar. De heldere en doorzichtige stijl bieden
een sterk houvast aan wie in zijn zoektocht naar levenszin niet kan geloven in
het bestaan van een God. Het menselijke is goed genoeg om waardevol te zijn,
ook zonder God. (16/01/09)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Ton Dietz, Frank den Hertog,
Herman van der Wusten, Van natuurlandschap tot risicomaatschappij. De
geografie van de relatie tussen mens en milieu, Amsterdam University Press,
299 blz.
De veelzijdige relatie
tussen mens, natuur en maatschappij krijgt vandaag veel belangstelling, De
huidige perikelen rond de klimaatverandering vormen wellicht de meest in het
oog springende aanleiding. Het voorliggende boek pakt deze thematiek aan
vanuit een geografisch perspectief dat een brede kijk geeft op de hele aarde
in al zijn variatie. Het is opgezet rond zes thematische hoofdstukken. Ieder
hoofdstuk bestaat uit een basistekst geschreven door de drie redacteuren en
een aantal bijdragen van deskundigen die het thema specifiek verrijken vanuit
verschillende standpunten. Allereerst is er de relatie mens-natuur zoals die
voortdurend verandert vanaf de uitzwerming van de homo sapiens over de
ongerepte aarde en het ontstaan van jacht- en landbouwculturen tot de enorme
bevolkingsgroei en onstuitbare verstedelijking vandaag. Het tweede thema
handelt over de natuur als hulpbron en productiefactor. Interessant zijn de
kritische beschouwingen over de ecologische voetafdruk en de vraag naar de
huidige en toekomstige beschikbaarheid van voedsel, water en energie. Een
derde hoofdstuk bespreekt onze omgang met de natuur. Hier staat onze omgeving
als bron van schoonheidsbeleving, welbehagen en gezondheid centraal. Hoe kan
de natuur als werelderfgoed in de huidige (en toekomstige) technologische
maatschappij met een toenemende toeristische industrie en dito vervuiling
bewaard blijven? Er is nood aan natuurbeleid als vorm van governance met de
klemtoon op deugdelijkheid en kwaliteit. Vervolgens komt de klimaatverandering
aan de orde, zowel in langetermijnprocessen als in plotse, schoksgewijze
veranderingen. Hoe ver draagt deze verandering en wat is de rol van de mens
daarin? Veel nadruk valt hier op de constructie van klimaatmodellen en een
wereldwijd en lokaal klimaatbeleid. Een vijfde thema bekijkt de natuur als een
acute bedreiging met haar talrijke rampen, maar ook hoe goed gestructureerde
preventie de kwalijke gevolgen sterk kan beperken. Erg relevant is het laatste
thema over onze huidige maatschappij als risicomaatschappij. We hebben vandaag
leren leven met risico’s, zoals Ulrich Beck reeds in 1972 stelde. Ze zijn
inherent aan onze levenswijze, maar ongelijk verdeeld tussen arm en rijk,
noord en zuid. Je kan je ertegen verzekeren, maar je kan ook anders gaan
leven. De nieuwe technologieën kunnen ons steunen om meer duurzaamheid te
ontwikkelen.
Dit boek gaat niet uit van
filosofische bespiegelingen, maar van concrete gegevens over hoe de natuur de
mens bepaalt en hoe de mens zich in de natuur gedraagt en haar verandert en
zelfs bedreigt. Het brengt geen voluntaristisch pleidooi voor
milieuverbetering, maar een directe en redelijke confrontatie met feiten en
gevolgen en dat op zeer ruime en gevarieerde gebieden. Dat is de grote kracht
van dit boek. Het is tevens een haast onmisbare databank (geillustreerd met
foto’s, tabellen, grafieken en uitgebreide literatuurlijst) voor politici,
natuuractivisten, studenten en discussiegroepen. De heldere indeling, de
vlotte taal en de aangename lay-out maken het bovendien geschikt voor een
breed geïnteresseerd publiek. (14/11/08).
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Ignaas Devisch, De
roze billen van Renoir. Een inleiding in de medische filosofie, Acco, 2008,
216 blz.
De medische wereld speelt
wellicht meer dan ooit een belangrijke, zoniet cruciale plaats in de
samenleving. Men spreekt zelfs van een medicalisering van de
samenleving. Volgens Ignaas Devisch is het daarom gewenst dat de filosofie die
zich profileert als de fijne kunst van het vragenstellen (cfr. Derrida), zich
op deze kwestie wil bezinnen. In feite is er altijd al een relatie geweest
tussen het filosofisch denken en de medische praktijk. Filosofie gaat immers
op zoek naar de (verborgen) vooronderstellingen van menselijk denken en
handelen. In de antieke Griekse filosofie was dat niet alleen het geval bij
Socrates en Plato, maar vooral in het Corpus Hippocraticum (430-300 v.Chr.)
en de daarin verspreide humorale leer, waarin ziek zijn voortkwam uit een
onevenwicht in de balans van de verschillende lichaamssappen. Deze stelling
heeft een enorme invloed gehad op de verdere ontwikkeling van de geneeskunde
tot lang na de middeleeuwen. Vooral met het ‘scheermes van Ockham’ (begin 14de
eeuw) dat alle onredelijke elementen uit het denken wilde wegsnijden, kwam
daarin een fundamentele verandering die zich doorzette langs de experimentele
methode en de geleidelijke mechanisering van het wereldbeeld (Descartes,
Newton). Hier kreeg de medische wereld nieuwe inputs die ertoe leidden dat de
mens tot studieobject werd gemaakt langs allerlei klinische experimenten, de
opkomst van de dissecties en het verschijnen van medicinale geschriften (ook
voor een breed publiek) op vele terreinen. Volgens Foucault ontstaat in de 18de
eeuw een nieuw collectief bewustzijn door de geboorte van de kliniek en een
nieuwe medische blik. Nu komt organisatie, rapportage en controle centraal te
staan. Het ziekenhuis wordt de plaats van de observatie met een nieuwe vorm
van disciplinering tot gevolg. Vandaag is er nog een nieuwe evolutie merkbaar.
Nu is het de tijd van de fitheidscultuur en de gezondheidsobsessies.
Geneeskunde wordt steeds meer voorspellende geneeskunde geörienteerd op
gezondheidsrisico’s, preventie, advies en de zoektocht naar mogelijke ziekten.
Tegelijk worden de eerste realisaties merkbaar van het prothese-lichaam: de
nieuwe mens (homo sapiens 2.0) die langs de meest gesofistikeerde vormen van
biotechnologie en eugenetica zichzelf wil overleven. Ook de esthetische
chirurgie en de cosmetische farmacologie ondersteunen deze tendens.
Ignaas Devisch laat
duidelijk zien hoe iedere tijd vanuit zijn eigen culturele context een eigen
medisch patroon vertoont. Daartoe plaatst hij op een inzichtelijke wijze de
medische praktijk tegen de achtergrond van het filosofisch denken van iedere
tijd. Al wordt het filosofisch thema soms wat te lang en zelfs nodeloos
uitgesponnen, komt de impact van het medisch handelen op de filosofie zelf
soms te weinig expliciet uit de verf. Interessant is dat Devisch de
filosofie niet beperkt tot een ethiek die in dienst staat van de medische
praktijk (zoals in ethische commissies), maar ook ziet als een fundamentele
bevraging van de vooronderstellingen, grenzen en mogelijkheden ervan. Het boek
is voorzien van foto’s, schema’s, een uitgebreide en actuele bibliografie en
een handig zakenregister. Erg interessant voor wie in de medische sector
werkzaam is, maar ook het bredere publiek kan hierin heel wat informatie en
denkimpulsen vinden. (04/10/08)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: André Comte-Sponville,
De geest van het atheïsme. Kunnen we het zonder godsdienst stellen?, Atlas,
2008, 191 blz.
Dikwijls wordt
spiritualiteit vanzelfsprekend verbonden met godsdienst. Vooral in het Westen
leek de ‘kracht van de geest’ een monopolie van het christendom. Maar daar is
sinds enkele jaren verandering in gekomen. Ook in het atheïsme spreekt men
vandaag over een spiritualiteit zonder God. De bekende Franse filosoof André
Comte-Sponville brengt in dit essay een duidelijke stellingname daaromtrent.
Hij gaat niet uit van een rancune of haat tegenover het christendom waarvan
hij in zijn jeugd een fervent aanhanger was. Hij erkent dat ook in het
christendom een zinvolle spiritualiteit mogelijk is. Hij wil vermijden dat
spiritualiteit uiteindelijk alleen maar in handen zou vallen van dogmatici en
fanatici die onze samenleving in de ban van nihilisme en barbarij kunnen doen
vallen.
Comte-Sponville bouwt zijn
essay op rond drie vragen. De eerste vraag is: ‘Kan men het zonder
religie stellen?’. Volgens hem is religie (als geloof in een persoonlijke en
scheppende God) echt niet noodzakelijk om een goede samenleving te hebben.
Voor een goede samenleving is er nood aan saamhorigheid, verbondenheid,
eendracht, trouw en liefde, zoals ook Spinoza dat reeds beweerde. Maar dat is
zeker geen voorrecht van een christen, ook een atheïst kan de grootheid van
die boodschap zien.
De tweede vraag van
dit essay is: ‘Bestaat God?’. Het antwoord op die vraag is uiteraard erg
moeilijk. Het aanvaarden van een God kan volgens Comte-Sponville niet bewezen
worden. Het is en blijft altijd een kwestie van geloven. Geen enkel van de
klassieke godsbewijzen kan op redelijke wijze voldoende verantwoord worden,
noch het ontologische bewijs (God bestaat per definitie), noch het
kosmologische (iedere oorzaak heeft een andere oorzaak, tot in het oneindige),
noch het fysico-theologische (de goede ordening van de schepping veronderstelt
een intelligent design). Het ontbreken van elk redelijk bewijs is een reden
om niet in God te geloven. Dit wordt dan ook bevestigd door onder meer de
buitensporigheid van het kwaad, door de middelmatigheid van de mens (geschapen
naar Gods beeld en gelijkenis?), door de zwakte van het ervaren van God (de
verborgen God). Om elke illusie die het geloof ons geven kan (valse hoop,
overdreven optimisme, dwaling, enzovoort) te vermijden, kiest de auteur voor
het recht om niet geloven.
De derde vraag van
het essay is of er een spiritualiteit voor atheïsten bestaat. Een
spiritualiteit zonder God is allerminst tegenstrijdig. Daarom stelt de auteur
een lijst op van wat je de kenmerken van zulke spiritualiteit kunt noemen: de
ervaring van mysterie, volheid, eenvoud, eenheid, stilte, eeuwigheid,
sereniteit, onafhankelijkheid (vrijheid), de eenheid van het absolute en het
betrekkelijke, van innerlijkheid en transcendentie. Een indrukwekkende
opsomming die Comte-Sponville vanuit persoonlijke ervaring en met veel gevoel
weet te beschrijven. Hij laat aanvoelen hoe saamhorigheid, vertrouwen en
ethisch gedrag (liefde) mogelijk zijn zonder een geloof in het
bovennatuurlijke.
Al bij al een erg vlot
geschreven werk met een sterke overtuiging, maar met een grote openheid voor
andere visies. Het is ongetwijfeld een belangrijke bijdrage voor een
fundamentele dialoog tussen gelovigen en atheïsten, die in deze hectische
tijden meer dan ooit dringend en noodzakelijk is. (19/08/08)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Hendrik Verbrugge, Slechts
één woord van de macht verwijderd. Over macht, methodiek en loyaliteit,
Roularta Books, 2008, 140 blz.
Macht is erg complex. Ze
is niet alleen een kwestie van uitvoeren langs bevel of technische analyse,
maar ook van perceptie en communicatie. Wie alleen maar uitvoert, loopt vlug
gevaar totalitair te worden. Wie alleen maar communiceert, dreigt te verzanden
in inefficiëntie. In de vorm van geromantiseerde memoires van twee Romeinse
veldheren (ook senatoren) gaat de Vlaamse arts Hendrik Verbrugge op zoek naar
hun persoonlijke beleving van de macht op hun weg naar de top: Pompeianus en
Pertinax., twee vrienden voor het leven. Na de moord op keizer Commodus
(anno192) staan ze beiden voor de keuze om ja te zeggen op de vraag of ze de
hoogste macht willen bekleden. Slechts één woord van de macht verwijderd
weigert Pompeianus, terwijl Pertinax aanvaardt. Beiden hebben hun goede
redenen, al hebben ze elkaar vroeger beloofd niet in te gaan op zulke
uitnodiging.
Verbrugge kijkt door de
ogen van de twee veldheren naar het evoluerende machtsgebeuren, in
afwisselende paragrafen, goed in lay-out gezet door twee verschillende
lettertypes. De weg van Pompeianus wordt minitieus gevolgd, terwijl die van
Pertinax erg beknopt uitvalt. Maar ze zijn wonderwel goed op elkaar afgestemd.
Voor beiden is macht allereerst dienst aan het volk vooral door
rechtszekerheid en rechtvaardigheid. Ze willen zichzelf grotendeels
wegcijferen om te kiezen voor openbaar belang. Tegelijk wordt duidelijk hoe de
weg van (of naar) de macht bezaaid ligt met kennis, loyauteit en berekening,
maar ook met geweld, haat en corruptie. Doorheen de beide verslagen worden
twee methoden of wegen van eerlijke machtsuitoefening duidelijk. Volgens
Pompeianus steunt macht op orde en discipline vanuit een nauwkeurige analyse
van feiten en gedragingen. Hij heeft angst voor het risico en ziet macht als
het brengen van orde in de chaos. Volgens Pertinax steunt macht veel meer op
een authentiek inlevingsvermogen in wat er beweegt en groeit in de
samenleving. Dit brengt uiteraard risico’s mee, maar de grote kracht ervan
ligt in het openstaan voor andere personen en hun meningen om tot een
positieve samenwerking te komen. In de spanning tussen beide methoden komt
politiek tot uiting als een bedrijvigheid die niet voorspelbaar is. Veel hangt
immers af van de omstandigheden, de toevalligheden en het soms zelfs
chaotische
samenspel van allerlei factoren. Toch blijkt ook de moed van de politici zelf
om de nodige verantwoordelijkheid te nemen op het juiste moment van het
allergrootste belang.
De schrijfstijl van
Verbrugge is soms vlot, soms stroef. Het verhaal blijft regelmatig steken bij
feitelijke beschrijvingen. Hier merk je uiteraard het documentaritische
karakter van een bepaald soort geschiedschrijving. Toch ontdek je naargelang
het boek vordert, geleidelijk de pointe van het verschil tussen beide
protagonisten. Dezelfde droom, maar andere keuzes tussen orde en risico. Soms
merk je ook hoe onze huidige politieke machtsstrijd veel gelijkenissen blijft
vertonen met die uit de Romeinse tijd. Dat blijkt ook uit het voorwoord van
premier Yves Leterme. Voor politici zeker een boek om tussendoor empathisch te
lezen. (19/06/08)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Bertrand Russel,
Geschiedenis van de westerse filosofie vanuit de politieke en sociale
omstandigheden van de Griekse Oudheid tot in de twintigste eeuw, Servire,
2008, 924blz.
Bertrand Russel
(1862-1970) was ongetwijfeld een van de invloedrijkste filosofen van de
twintigste eeuw. Deze monumentale Geschiedenis van de westerse filosofie
uit 1946 is wellicht het bekendste uit zijn omvangrijk oeuvre. Het beleeft nu
zijn vierentwintigste druk in het Nederlands. Kenmerkend in dit werk is dat
Russell de westerse filosofie in een verhelderend verband brengt met de
sociale en politieke geschiedenis. Hijzelf zag zijn boek als een poging om
elke filosoof te laten zien ‘als een product van zijn milieu, als iemand in
wie gedachten en gevoelens uitkristalliseerden die in diffuse vorm al
rondzweefden in de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakte’.
In dit boek verdeelt
Russell de geschiedenis van de filosofie in drie delen. In het eerste deel
behandelt hij de filosofie van de Oudheid vanaf de opkomst van de Griekse
beschaving tot Plotinos (+ 270). . Na de voor-sokratische filosofen gaat hij
uitvoerig in op de drie groten: Sokrates, Plato en Aristoteles. Hij sluit dit
deel af met een beschrijving van de antieke wereld na Aristoteles, zowel in de
hellinistische wereld als in het Romeinse Rijk. In het tweede deel
behandelt hij de katholieke filosofie vanaf de vroege kerkvaders tot het
verval van het pausdom einde veertiende begin vijftiende eeuw. In deze
katholieke filosofie ziet hij twee grote periodes: de kerkvaders en de
scholastiek. Wat de kerkvaders betreft gaat zijn aandacht vooral naar
Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en paus Gregorius de Grote (+604). Ongeveer
drie eeuwen laten komen dan bij Johannes Erigena Scotus (+877) de eerste
aanzetten van de scholastiek die haar hoogtepunt krijgt onder meer bij Duns
Scotus (+1308) en vooral bij Thomas van Aquino (+1274). Russell besteedt ook
veel aandacht aan de kerkelijke hervormingen in de elfde eeuw, aan de invloed
van de mohammedaanse cultuur en filosofie op het christendom en aan de
franciscaanse scholastici in hun verzet tegen het pausdom. Het derde deel
tenslotte handelt over de moderne filosofie vanaf de Italiaanse Renaissance (Machiavelli)
tot de filosofie van de logische analyse die hij zelf mee ontwikkelde. In dit
derde deel wijdt hij aparte hoofdstukken aan alle grote namen tot in het begin
van de twintigste eeuw. kan dit boek ook niet zien als een puur objectieve
weergave van filosofische visies. Je kan dit boek zeker niet zien als een puur
objectieve weergave van filosofische visies. Daarvoor is de persoonlijke kijk
van Russell te expliciet aanwezig. Daarom is het ook geen saaie opsomming van
theorieën, maar eerder het verhaal van een boeiende kijk op filosofische
stromingen doorheen de geschiedenis en de voortgang van de cultuur. Je merkt
hoe filosofen zelf bepaald zijn door de sociaal-maatschappelijke context
waarin ze leefden, maar ook hoe zij hun omgeving – en soms zelfs heel hun tijd
– konden beïnvloeden en veranderen. Russell getuigt van een overkoepelende en
vooral verbindende visie tussen de vele filosofische stromingen en lukt erin
die visie in een vlotte en goed begrijpbare taal weer te geven. Daarom is dit
werk zeker niet alleen toegankelijk voor specialisten, maar kan ook een ruimer
publiek van geïnteresseerde lezers er zijn gading in vinden. Praktisch gezien
kan het niet alleen gelezen worden als één groot verhaal, maar kan het ook
dienst doen als handig naslagwerk, dit vooral door het uitgebreide en
overzichtelijke register.(03/05/08)
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: John Gray, Zwarte mis.
Apocalyptische religie en de moderne utopieën, Ambo, 2007.
De Britse filosoof John
Gray van de London School of Economy staat bekend om zijn radicaal kritische
boeken over de politiek-maatschappelijke ontwikkelingen van onze tijd. In dit
nieuwe boek laat hij zien hoe de utopistische systemen vitaler zijn dan ooit
en daarom juist erg gevaarlijk. Na het einde van de Koude Oorlog dachten we
met het nazisme en het communisme het ergste gehad te hebben. Maar na de
aanslagen van elf september wordt volgens John Gray duidelijk dat het
Amerikaanse ‘neoconservatieve project’ (vanaf de Vietnamoorlog tot Busch en
Blair) in hetzelfde bedje ziek is. In een kritische analyse tracht hij aan te
tonen dat ook dit project een gevaarlijke ideologische cocktail is van
apocalyptische religie en door de Verlichting geïnspireerde utopisme. Volgens
Gray sluit het nauw aan bij de oorspronkelijke zendingsdrang van het
(fundamentalistische) christendom die uitgaat van het absolute gelijk van de
eigen waarheid en al het andere wil inpassen in de eigen structuren, desnoods
met geweld, oorlog, foltering en terreur. Met name de millennianistische
strekkingen met hun overtuiging van ‘het einde van de geschiedenis’ zijn
daarin erg gevaarlijk geweest. De onverkwikkelijke zendingsdrang van het
radicale christendom is op seculiere wijze terechtgekomen in de stellingen van
het Verlichtingsdenken, zelfs in de vriendelijkste vormen ervan, zoals het
humanisme en het (democratisch) liberalisme. Ook hierin loopt zowat iedere
vooruitgang volgens Gray groot gevaar utopisch, totalitair en bedreigend voor
de wereldorde te worden. Hoe humaan ook bedoeld, iedere vorm van vooruitgang
leidt uiteindelijk naar geweld en bloedvergieten. Revolutionairen beginnen
bijna altijd met beperkte doelen (bijvoorbeeld het omverwerpen van een lokaal
regime), maar evolueren makkelijk naar stellingen die erop gericht zijn de
hele wereld van het kwaad te zuiveren. Hun zendingsdrang wordt dan gevaarlijk
en gaat voor niets uit de weg. Het doel heiligt de middelen. Gray maakt deze
stelling duidelijk aan de hand van een vlijmscherpe kritiek op de invasies in
Afghanistan en Irak. Vooral Irak wordt beschreven als een neoconservatief
utopisch experiment dat zoals zovele andere ten dode was opgeschreven nog voor
het begon. ‘The War on Terror’ werkt onvermijdelijk contrafactisch en roept
steeds nieuw geweld op. Volgens Gray ligt de uitweg uit de huidige spanningen
niet in een naïef utopisme, maar in een realistisch denken, een streven naar
een ‘modus vivendi’. We moeten leren zien dat in de wereld ‘harmonie’ niet kan
bestaan. Daarvoor is de verscheidenheid te groot. Een eenheidsscheppende
consensus is een valse droom die altijd onderdrukt en dus stuk loopt op nieuw
verzet. Daarom is de erkenning van een pluriforme samenleving, waarin
individuele en lokale verschillen ernstig worden, genomen de beste weg naar
een goede internationale orde. Gray staat hier in de lijn van beroemde denkers
als Montaigne, Spinoza, Hume, Hobbes en zelfs Isaiah Berlin.
Dit boek confronteert je
met een somber perspectief op de huidige geopolitieke ontwikkelingen. De
heldere schrijfstijl van Gray versterkt zijn beangstigende analyse. Je vraagt
je onvermijdelijk af wat de toekomst brengen gaat. Maar tegelijk voel je als
lezer het verzet tegen het ondraaglijke imperialisme van de zogenaamde
wereldverbeteraars. En dat is wellicht de goede kant van dit boek. Een
aanrader voor al wie op zoek is naar achtergronden van de huidige politieke
constellaties. (04/03/08).
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Paul Schrevers, Een kreet
van geluk in de woestijn. Over de religieuze gevoelens van een kerkelijk
ongelovige, VUBPRESS, 2007, 326 blz.
Religiositeit is tijdens
de laatste twee decennia ook bij vrijzinnige auteurs sterk in de
belangstelling gekomen. In Vlaanderen hebben vooral Leo Apostel, Jaap
Kruithof, Hubert Dethier, Ulrich Libbrecht, e.a. er de filosofische basis
voor gelegd. Vandaag brengt Paul Schrevers een indringende mijmering over zijn
religieuze beleving als vrijmetselaar. Op het eerste gezicht oogt dit wat
onwennig, maar bij nader inzien geeft de auteur veel stof tot nadenken.
Centraal in zijn boek staat dat religiositeit niet gebonden hoeft te zijn aan
godsdienst of andere religieuze systemen. Ook een atheïst kan leven met
religieuze gevoelens die hem confronteren met wat hem als mens aangrijpt of te
boven gaat, zoals bij het aanschouwen van de natuur, het beluisteren van
muziek, de ontmoeting met andere mensen, enzovoort. Er zijn volgens Schrevers
vooral drie belangrijke ervaringen die de basis vormen voor religiositeit: de
existentiële angst, de fundamentele eenzaamheid van de mens en zijn verlangen
naar troost. Sommigen vinden hierop alleen antwoord in het geloof in een
godsfiguur, anderen in filosofische bespiegelingen en nog anderen in
esthetische of religieuze gevoelens. Schrevers rekent zich vooral bij deze
laatste groep en vindt dat men om religieuze gevoelens te kunnen duiden geen
god of godsdienst nodig heeft. De mens heeft een aangeboren behoefte aan
religiositeit en spiritualiteit die gericht is op verbondenheid, geborgenheid
en samenzijn. Daarin krijgt de mens het gevoel iets ‘te delen met’,
‘deelachtig te zijn aan’ of te behoren tot een groter geheel. Het is voor de
mens, aldus Schrevers, van groot belang dat hij deze gevoelens kan beleven in
deze wereld, bijvoorbeeld door te mediteren over zijn plaats in de wereld,
over de goede en minder goede kanten van het leven, hoe hij zich moet of kan
verhouden tot zijn medemens. Zo wordt spiritualiteit de praktijk van de omgang
met zichzelf. Dit is een van de meest essentiële kenmerken van de
vrijmetselarij: een zedelijke en geestelijke zoektocht in vrije interpretatie
van symbolen en ritualen zonder dogma’s, een weg naar perfectibiliteit en
authenticiteit. De belangrijkste voedingsbron voor religieus gevoel van een
religieus atheïst is volgens de auteur een radicaal geloof in de mens, hoe
beperkt en onvolmaakt die ook is.
Schrevers is er in dit
boek op een originele en eerlijke wijze in geslaagd zijn eigen ervaringen en
overtuigingen te verduidelijken en te toetsen aan de filosofische literatuur.
Dit boek zal velen kunnen helpen in hun zoektocht. Toch zijn er enkele
duidelijk manco’s. Allereerst komt de maatschappelijke betrokkenheid van de
religiositeit (zoals bij Kruithof) veel te weinig aan bod. Het gevaar voor een
individualistische lezing van zijn getuigenis is daarmee erg groot. Bovendien
wordt weinig of geen aandacht besteed aan de progressieve richtingen in de
christelijke bewegingen. Hier zouden heel wat aanzetten te vinden zijn voor
een open en eerlijke dialoog tussen medestanders. Ook in de godsdiensten is
niet alles over één kam te scheren. Bij Schrevers oogt de verhouding tussen
atheïsme en godsdienst te wit-zwart. Soms storend zijn de vele citaten uit een
rijke en veelzijdige filosofische literatuur die te veel als bewijs en te
weinig als denkpiste worden aangebracht, wat het lezen dikwijls bemoeilijkt.
Datzelfde geldt ook voor het al te dikwijls verwijzen naar de stelling dat
religie ook zonder godsdienst kan. Dat werkt op de duur vermoeiend. Maar wie
de moed heeft dit boek ten einde toe te lezen, zal zeker ontdekken dat heel
onze zoektocht uiteindelijk gericht is op een gelukkig leven. Der Rest ist
Schweigen, zou Wittgenstein zeggen. (21/02/08)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Luc Taccoen, Op de plaats
van de waarheid kan niet meer gesproken worden. De omkering van het goede in
het kwade, Garant, 2007, 188 blz.
De filosofie wordt
gedreven door een verlangen naar waarheid. Eenvoudig is dat niet. Dagelijks
stellen filosofen - en ook wetenschappers - vast dat ze zich kunnen
vergissen. Wat is waarheid en waar kunnen we ze vinden? Het is een oude vraag
die nog steeds actueel blijft. Luc Taccoen, filosoof en klinisch psycholoog,
stelt dat het de mens verboden is om op de plaats van de waarheid te gaan
staan. De mens is verplicht te leven in de paradox: fervent naar de waarheid
te zoeken, maar zich nooit vestigen op de plaats van de waarheid. Wanneer de
mens de waarheid meent te hebben gevonden, zal die waarheid in haar tegendeel
omkeren tot macht, geweld of uitbuiting. Op de plaats van de waarheid wordt de
waarheid een leugen. Het goede wordt dan vervormd tot kwaad. De ervaring van
Adam en Eva, het drama van Oidipoes. Het verhaal van een tiran als Hitler. De
hele geschiedenis van de filosofie werd met dit euvel geplaagd. Volgens
Taccoen zijn er drie duidelijke lijnen in die geschiedenis te herkennen: het
imaginaire, het tragische en het nihilisme. De imaginaire traditie
wordt bepaald door de (vooral westerse) wil tot weten die gebaseerd is op de
vaste overtuiging het zijn te doorgronden en de waarheid te vinden. De
waarheid is één, alles wordt zekerheid, er zijn geen dissonanten. Hier begint
volgens de psychologie de dreiging van psychopathologie, de dwang van
verstarring en onveranderlijkheid. (Plato,
Augustinus, Thomas, Hobbes, Descartes, Spinoza, Rousseau, Kant, Hegel, Marx).
De lijn van het tragische
daarentegen gaat ervan uit dat de tegenstellingen en de duisterheden in de
daagse werkelijkheid niet opgelost kunnen worden. Op deze manier worden de
zekerheden ondergraven en blijft de mens een zoeker die flexibel is en in
staat tot het accepteren van verandering. Hier staan we als het ware in de
orde van de normaliteit waarin het tekort (het onvolledig ware)
vanzelfsprekend is. Filosofie blijft hier de weg van het verlangen. (Protagoras,
Pyrrho, Abelardus, Montaigne, Locke, Hume, Nietzsche, Lacan, Foucault). In
deze tragische lijn ligt uiteraard de valkuil van het nihilisme waarin
het relativisme het leven elke zin ontneemt. Het zijn vooral de
imaginaire filosofen die uit angst voor onzekerheid het spook van het
nihilisme willen bestrijden. (Plato, Hobbes, Rousseau, Schopenhauer,
Wittgenstein).
Als klinisch psycholoog
laat Taccoen duidelijk sympathie blijken voor de tragische lijn. Vooral zijn
laatste hoofdstuk biedt een boeiende analyse van de ontsporing van het subject
in de vorm van een pathologie van waarheid en macht. De hysterie, de
dwangneurose, de perversie en de psychose zijn de meest concrete figuren van
deze pathologie. Volgens Taccoen zijn deze ontsporingen niet alleen het
trieste lot van een groep zieke mensen, maar nog “méér het lot van allen die
naar een sterke en vaste identiteit verlangen” (p. 165). Het
wordt tijd als tegenkracht een parrèsia te ontwikkelen, zoals Foucault
voorstelt: de kracht om te durven spreken, om te spreken waar het spreken
onderdrukt wordt, het verzet tegen de leugen van de gevestigde macht. De
existentie moet de essentie voortdurend in vraag blijven stellen.
Dit boek brengt vanuit een
psychologische standpunt een originele benadering van de geschiedenis van de
filosofie, vooral omdat het laat zien hoe de spanning tussen waarheid en
leugen zich voortdurend blijft stellen. Het is vlot geschreven, maar vraagt
omwille van de compacte inhoud toch de nodige inspanning. Voor wie in deze
maatschappij ‘van onder naar boven’ (democratisch) wil denken, is het in ieder
geval een welgekomen stimulans. (06/12/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Rik Pinxten, De strepen van de zebra.
Naar een strijdbaar vrijzinnig humanisme, Houtekiet, 2007, 220 blz.
Als voorzitter van de
Humanistische Vrijzinnige Vereniging van Vlaanderen behoort het tot de
opdracht van de Gentse hoogleraar antropologie Rik Pinxten om de verspreiding
van het vrijzinnig gedachtengoed te bevorderen. Dit boek, de neerslag van een
lessenreeks aan de Vrije Universiteit Brussel (2006-2007), is een heldere
poging om de basisstellingen van de humanistische vrijzinnigheid te
actualiseren. Pinxten trekt sterk van leer tegen wat hij de arrogante
vrijzinnigheid en het dom atheïsme noemt. Een houding die vooral een immens
eigen ‘groot gelijk’ uitstraalt en elke vorm van religieus besef bij voorbaat
uitsluit. Dikwijls vervalt men dan in een zelfde ‘gelovig’ dogmatisme als men
bestrijdt, zij het dan op basis van sciëntisme. Pinxten kiest voor een open en
humanistische vrijzinnigheid die steunt op de basisprincipes van de
Verlichting: vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Als antropoloog kiest hij
voor een vrijzinnigheid die rekening houdt met de concrete contexten waarin
mensen leven en dit in de brede betekenis van het woord. Niet alleen
cultureel, maar ook maatschappelijk, religieus en sociaal. Hierbij is de
huidige verstedelijking van de wereld een grote uitdaging. De daarmee gepaard
gaande ruimtelijke, maar ook mentale ordening van de samenleving leidt naar
nieuwe levensstijlen, intercultureel en sociaal, maar eist ook nieuwe
verantwoordelijkheden voor internationaal burgerschap. De vrijzinnige moet
kiezen voor een kosmopolitisch houding waarin de onderlinge afhankelijkheid
van mensen over de hele wereld zichtbaar wordt. Verder heeft Pinxten veel
aandacht voor de noodzaak van openheid en dialoog in de relatie tussen
vrijzinnigheid en de grote religies, vooral de drie boekgodsdiensten
(christendom, jodendom, islam).
Het boek is een fervente
oproep tot een strijdend vrijzinnig humanisme. Vrijheid en gelijkheid dienen
onlosmakelijk verbonden te zijn met solidariteit. Zoniet kunnen zij makkelijk
leiden tot puur egoïstisch gedrag of protectionisme van verworven privileges.
Daarom pleit Pinxten voor een sterk maatschappelijk geëngageerde
vrijzinnigheid die de belangrijkste kwesties van vandaag durft aan te pakken:
het wilde kapitalisme, (anders)globalisme, armoede, verrechtsing, de cultuur
van angst, enzovoort. Pinxten stelt dat de huidige vrijzinnigheid daarin
vandaag meestal afwezig is of slechts aan de rand betrokken. Humaniseren
betekent meer gelijkberechtiging en gelijkheid van kansen voor iedereen. Hier
brengt hij enkele zeer radicale stellingen aangaande eigendom en erfrecht.
Pinxten eindigt zijn boek met het ontwikkelen van het zebramodel. Alle zebra’s
lijken ogenschijnlijk op elkaar, maar bij nader toezien is het
zwart-witpatroon bij elke zebra anders getekend volgens individuele eigenheid.
Hier vindt hij het beeld om zowel de universaliteit van de mensenrechten als
de grote diversiteit tussen gemeenschappen, groepen en individuen te
verdedigen.
Dit boek bruist van
dynamiek rond het basisthema: eenheid in verscheidenheid (think global, act
local). De auteur doet talrijke zinvolle en leefbare voorstellen zonder te
moraliseren, maar vraagt vraagt dat professionele agogen goede
vormingsschema’s zouden uitwerken die mensen op gang kunnen zetten naar een
open en actief pluralisme. Met een scherp oog voor de gemengde context van de
huidige wereld maakt hij een duidelijke keuze voor een fundamentele
herverdeling van het economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Het vrijzinnig
humanisme in Vlaanderen – en wellicht ook ver buiten deze grenzen – zal erg
gebaat zijn met een boek van zulke allure. Vlot en uitnodigend geschreven. Een
uitzonderlijk boek. Maar het grote werk moet nog komen. Hopelijk kan dit boek
ook medestanders uit de religieuze en zelfs kerkelijke hoek aanspreken.
(26/09/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: René van Woudenberg, Als ik
in Bagdad was geboren, was ik moslim geweest. Filosofische columns, Uitgeverij
Ten Have, 2007, 176 blz.
Dit boek bevat 36 columns
sinds juli 2002 geschreven in de Nederlandse krant Trouw door René van
Woudenberg, hoogleraar kentheorie ontologie aan de Vrije Universiteit
Amsterdam,. De titel van dit boek roept een typische verwachting op waaraan
het boek zelf niet beantwoordt. Het interreligieuze (relatie christendom –
islam) komt als zodanig haast niet aan de orde. De titel is dan ook slechts
één voorbeeld van de zeer verscheiden thema’s van zijn columns. In die columns
gaat van Woudenberg uit van dikwijls alledaagse feiten, ontmoetingen en
gesprekken om na te gaan wat er de draagwijdte van is en of ze waarheid dan
wel onwaarheid bevatten. De pointe van zijn schrijven is sterk polemisch, je
zou zelfs kunnen zeggen apologetisch. Uiteindelijk gaat het de auteur om een
onvoorwaardelijke verdediging van zijn geloof in God en het voortbestaan na
dit leven. Dat is zijn goed recht. Maar wat meer openheid en dialoog zou hier
niet misstaan. Hij polemiseert wel met de filosoof en arts Bert Keizer en
neemt zelfs vier kritische antwoorden van Keizer op in zijn boek. Dat is
lofwaardig. Maar zijn repliek op Keizer blijft steeds weer hetzelfde
dovemansgesprek. Het gaat om het grote gelijk, om het bevestigen van wat hij
reeds heeft gezegd vanuit zijn wat reformistisch standpunt. Het boek is
wellicht niet bedoeld als dialoog, maar dat is dan een gemiste kans. Er is
vandaag zoveel nood aan open gesprek tussen godsdiensten onderling (vooral
tussen christendom en Islam) en tussen godsdiensten en humanisme, maar dan
zonder een strikt polemische houding vanuit vaste stellingen.
René van Woudenberg
schrijft erg vlot en tracht zijn stukjes goed beargumenteerd op te bouwen.
Zijn columns vertonen een duidelijke samenhang en bieden de lezer ongetwijfeld
stof tot nadenken, als die tenminste het gesloten polemisch karakter ervan
goed doorziet. (28/07/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Abram De Swaan, Bakens in niemandsland. Opstellen over massaal geweld,
Uitgeverij Bert Bakker, 2007, 238 blz.
Massaal geweld is in onze
tijd een van de meest schrijnende maatschappelijke fenomenen. Sinds enkele
decennia wordt het beeld van de wereld sterk geteisterd door genocides en
oorlogsgeweld (zoals Auschwitz, Ruanda, Srebrenica, Kosovo, Irak, Afghanistan,
Palestijnse gebieden). Er vielen hierbij vijfmaal zoveel weerloze
burgerslachtoffers als militairen. In dit boek verzamelt de gekende
Nederlandse socioloog Abram De Swaan een reeks opstellen die hij sinds 1994
over dit thema publiceerde. Grosso modo ontwikkelt hij daarin de idee dat in
het massaal geweld patronen te herkennen zijn die ook ons dagelijks
individueel denken en handelen bepalen. Hoewel in de West-Europese landen dat
massaal geweld ver weg lijkt, zit het wellicht toch dichter op onze huid dan
we gewend zijn te accepteren. Uiteindelijk ligt de basis daarvoor in onze
processen van identificatie en desidentificatie. Identificatie groeit vanuit
het gevoel dat sommige mensen ‘hetzelfde’ zijn als zij, terwijl anderen heel
verschillend zijn. Zo ontstaat insluiting en uitsluiting, emotionele
betrokkenheid en distantiëring. Deze processen verlopen in uitdijende kringen
vanaf de meest primaire relaties (gezin, familie) tot clan, klasse, natie,
religie, ras of etniciteit. De identificatie met de hele wereld is een
moeilijk proces en nog veraf. Op de duur leiden deze processen naar een
tegenstelling tussen ‘wij’ en ‘zij’. Terwijl identificatie de affectieve
kracht tot groepsvorming is, worden negatieve gevoelens als agressie en
egoïsme aan buitenstaanders toegeschreven (projectie). In dit uitdijende
bereik van identificatie en desidentificatie komt een schaalvergroting van de
sociale verhoudingen naar voren. Dat leidt naar nieuwe verhoudingen van
spanning, verovering, bekering, handel, heerschappij en bovenal naar de
proliferatie van conflicten. Abram de Swaan past deze stellingen toe op de
genocides en oorlogen van de laatste decennia. Zo brengt hij een indringend
maar tevens verhelderend perspectief op soms ingewikkelde en haast
onbegrijpelijke maatschappelijke verhoudingen (Ruanda, Srebenica).
Uiteindelijk gaat het om de problematiek van ‘de Staat’ als moordenaar. Zelf
jood durft hij het ook aan (waarom niet?) een diepgaande analyse te maken van
het Israëlisch-Palestijns conflict. Hij stelt dat het hoog tijd is voor een
eerlijke, evenwichtige en meevoelende kritiek op Israël en Palestina. Anders
dan bij Lyotard kan er volgens de Swaan na Auschwitz nog wel gefilosofeerd
worden. Het anti-Israëlisch enthousiasme dat velen vandaag aanhangen lost
volgens hem niets op. Het komt erop aan de strijdende partijen in hun
ongelijke strijd (vooral militair-economisch) te helpen om te de-escaleren en
de fanatici aan weerzijden in te tomen en kansen te scheppen voor de
gematigden aan beide zijden. Het boek eindigt met drie kortere opstellen die
het dwarsdenken van de Swaan bevestigen: een bemoediging voor de vrouwen in
hun emancipatorische strijd, een positieve waardering van Ayaan Hirsi Ali en
een kritiek op het nationale slechte humeur van de Nederlander.
Een intrigerend boek, naar
sociologische normen erg vlot en meeslepend geschreven, met de vinder op de
pols. Een bevestiging van de Swaans sterke betrokkenheid bij de
maatschappelijke processen. Een baken of minstens een zucht van verlichting in
veel hedendaagse ondoorzichtigheid. (24/06/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Hendrik Visser ’t Hooft, Het recht
van de toekomst. Over morele aspecten van duurzaamheid, Klement, 2006, 96 blz.
De vraag naar de toekomst
van het milieu staat vandaag hoog op de agenda. Het is haast een intuïtieve
drang van de mens dat hij de aarde niet zomaar kapot kan laten gaan. Toch is
het rationeel gezien niet vanzelfsprekend te spreken over de rechten van de
toekomst van de natuur. In principe komen rechten alleen toe aan menselijke
subjecten met enige aanvaardbare uitbreiding naar gevoelsbekwame dieren. Maar
hebben dingen ook rechten? En wat dan gezegd van de natuur? Er is hierover een
duidelijke tegenstelling tussen het antropocentrische en het
ecocentrische uitgangspunt. De ecocentrische zienswijze gaat ervan uit dat
we de ‘eigen waarde’ van de natuur in ons handelen een plaats moeten geven. De
natuur manifesteert zich uit eigen kracht (intrinsiek) als waardevol aan de
mens. Ecocentristen spreken dan ook makkelijk over de rechten van de natuur.
De mens mag die rechten niet schenden. De antropocentrische opvatting
daarentegen stelt dat milieuzorg een morele intuïtie van de mens is en
bijgevolg als ethische opdracht in het verkeer tussen mensen moet worden
geplaatst. Zorg voor de natuur hoort dus bij de ethiek en die valt onder de
verantwoordelijkheid van de mens. Uiteindelijk heeft het behoud van de natuur
te maken met de belangen van de mens, met de levenskwaliteit niet alleen van
de vandaag levende generaties, maar ook met de belangen van de toekomstige
generaties. Hier komt de thematiek van de duurzaamheid naar voren. Hendrik
Visser ’t Hooft, emeritus hoogleraar rechtsfilosofie aan de Universiteit
Utrecht, kiest voor deze antropocentrische benadering. Hij spreekt over een
toekomstethiek en schaart zich daarmee in de lijn van de Duitse filosoof Hans
Jonas met zijn beroemde werk Das Prinzip Verantwortung (Frankfurt,
1979). Uiteindelijk ageren we als mensen in het heden en kunnen we de
toekomst slechts begrijpen vanuit de blik van het heden. Dat houdt dus steeds
een tijdsafstand in, maar dat belet niet dat we die toekomst aan een moreel
perspectief kunnen onderwerpen. Het tijdsverschil tussen’nu’ en ‘straks’ is
uit moreel oogpunt dan ook irrelevant. Het komt erop aan de huidige risico’s
te leren afwegen en de bereidheid te tonen om op die risico’s met de gepaste
vrees en zorg te reageren. Dit houdt een zelftranscendentie in en het
openstaan voor een ruimer tijdsverband zodat de toekomstdimensie beter in
zicht kan komen. Ook het belang van een gemeenschapsdenken is hier van belang
als een confrontatie met de traditie en een verzet tegen een doorgeschoten
individualisme en een historisch relativisme. Tenslotte kiest Visser ’t Hooft
in het spoor van Hans Jonas voor de toekomst als plicht, een plicht tot het
behoud van mens en natuur, de basis van duurzaamheid.
Al bij al biedt dit essay
van Visser ’t Hooft een interessante bijdrage aan de discussie over de morele
achtergronden van duurzaamheid in verband met het leefmilieu. De auteur lukt
erin het begrip toekomstethiek op een aanvaardbare wijze te verduidelijken
voor een geïnteresseerd publiek. Spijtig blijft de opzet van dit essay erg
theoretisch. Aanzetten tot concretere toepassing van de aangegeven
perspectieven zouden zeer welkom zijn en de grondideeën voor een breder
publiek toegankelijk maken. (26/02/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Jos Delnoij, Jan Laurier en Frans
Geraedts (red.), Morele oordeelsvorming en de integere organisatie, Damon,
2006.
Moraal is in de mode. Wie
zal dat nog ontkennen? Maar de vraag is of het om een oppervlakkige rage gaat
of over een wat diepergaand fenomeen. Vooral de vraag van de morele
uitoefening van (openbare) macht krijgt tegenwoordig veel aandacht, niet
alleen op politiek vlak, maar ook op gerechtelijk en ambtelijk vlak. Het
voorliggende boek laat in ieder geval zien dat in Nederland, met name sinds
2001 het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam daar goed werk
van maakt en tot lovenswaardige resultaten komt. Voor alle ambtenaren
is in Amsterdam in samenwerking met de groep Governance and Integrity
een training morele oordeelsvorming opgezet die de integriteit van de
verschillende bestuursniveaus moet waarborgen en verantwoorden tegenover de
burgers. Het initiatief gaat terug op de dilemmatraining die de
bedrijfsethicus Henk van Luijk reeds in 1995 introduceerde bij de Nederlandse
belastingdienst. Sindsdien heeft deze dilemmatraining een breed
platform gekregen en werd ze in vele contexten uitgeprobeerd. Dit heeft
geleid naar een verdergaande verfijning en transformatie van de
oorspronkelijke training. De nieuwe naam is nu training morele
oordeelvorming. Deze nieuwe naam geeft beter weer wat in de trainingen
beoogd wordt. Ze gaan niet langer uit van concrete spanningen (dilemma’s) uit
het werkmidden, maar functioneren nu eerder als een leerproces voor de
individuele oordeelsvorming van de trainees. Het komt erop aan dat de
ambtenaren zelfstandig leren bepalen wanneer hun handelingen moreel juist
zijn. Een moreel juiste handeling veronderstelt dat er voldoende rekening
wordt gehouden met de rechten, belangen en wensen van alle betrokkenen. Het
moreel juiste doe je niet voor eigen voordeel. Je doet het omdat het moreel
juist is. En dat vraagt een bereidheid om de verschillende componenten van de
handelingen rationeel te leren afwegen. De training richt zich dus niet alleen
op het vermijden van machtsmisbruik, maar vooral op het leren op de juiste
wijze macht te gebruiken. Dan eerst kan van integriteit gesproken worden. De
training bestaat uit zeven stappen die tot een zorgvuldig morele afweging
leiden.
Erg interessant is ook hoe
verslag wordt gedaan van projecten morele oordeelsvorming in de basisschool,
zelfs met zes- en zevenjarigen. Hier wordt duidelijk welk belang morele
vorming van jongsaf aan heeft om kinderen pedagogisch te kunnen begeleiden tot
zelfstandig denken.
Dit boek is niet alleen
een introductie in de training morele oordeelsvorming, maar geeft ook
interessante filosofische en historische achtergrondartikels over de methode
en de ontwikkeling ervan. Wie op zoek is naar nadere morele invulling van het
concept integriteit (zeker in bestuurszaken of leidinggevende taken) is
hiervoor op de juiste plaats. Bovendien kan deze beschrijving van een vlot en
efficiënt samenwerkingsverband tussen openbaar bestuur en een trainingsteam
uit de private sector anderen (zowel in de overheidssector als in de
bedrijfswereld, gezondheidszorg, onderwijs, enzovoort) aanzetten tot moreel
overleg over belangrijke beslissingen. Misschien moet zulke training wel
standaard worden toegevoegd aan de opleiding van leidinggevenden. Het boek
nodigt in ieder geval uit tot ernstig nadenken over verantwoordelijkheid en de
noodzakelijke verantwoording ervan. (09/01/07)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Willy Coolsaet, De hedendaagse
filosofie tot het bittere einde doorgedacht. Afscheid van Nietzsche, Heidegger,
wetenschapsfilosofie, Garant, 2006.
In
dit boek onderbouwt Willy Coolsaet, ere-professor aan de vakgroep Wijsbegeerte
en Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent, de centrale stelling van zijn
vorig boek Op de vlucht voor de eindigheid. Hij gaat een radicale
confrontatie aan met het moderne westerse denken zoals dat bepaald werd door
de stellingen van Nietzsche, Heidegger en het wetenschappelijk objectivisme.
Aan elk van deze filosofische tendensen wijdt Coolsaet een kritische studie
die ieder op zich makkelijk zelfstandig gelezen kan worden.
In een eerste werkstuk
laat hij zien hoe de wetenschappen de werkelijkheid benaderen vanuit een
objectivistisch standpunt dat gericht is op een ideaal van zuiver theoretisch
weten. Sinds Bacon, Descartes en Hobbes heerst er een in het denken een
pathos van beheersing en macht die steunt op een aangezogen worden door iets
‘buiten’ de mens, al lijkt het dat diezelfde mens centrum van het heelal
geworden is. Zulk ideaal leidt volgens Coolsaet onvermijdelijk naar
scepticisme en relativisme. De primaire zin van de wereld is te vinden in onze
leefwereldlijke ervaring die door de wetenschappen volledig ontkend wordt. Zo
missen de wetenschappen een fundamentele betrokkenheid op de menselijke
existentie zoals die door de fenomenologie van Merleau-Ponty en De Waelhens
beschreven wordt.
Een tweede studie, veruit
de omvangrijkste uit dit boek, is een indringende maar erg kritische
beschrijving van Nietzsches naturalisme en determinisme. Coolsaet toont aan
hoe Nietzsches denken over de ‘wil tot macht’ neerkomt op een radicale
doel-middelverdraaiing. De menselijke wil is niet meer gericht op het doel van
het goede leven, maar wordt zelf doel: willen om te willen, macht om de macht.
Zulke ‘wil tot macht’ schiet voorbij aan de mens als moreel en esthetisch
(gevoelvol) wezen en loopt onvermijdelijk uit op de ontplooiing van een stuk
natuur waarin de mens zijn eigenstandigheid verliest. Interessant in dit
hoofstuk is de confrontatie met de ideeën van Martha Nussbaum rond medelijden,
liefde en stoïcisme.
Het derde deel gaat in op
de denkwereld van Heidegger, voornamelijk op zijn stellingen over het Zijn.
Ook bij Heidegger wijst Coolsaet op het spook van het objectivisme en
determinisme, het bepaald worden door een ‘objectivistische’ werkelijkheid
achter de werkelijkheid. De spanning tussen het Zijn en de zijnden wordt
uiteindelijk opgeheven in de onderwerping van de zijnden aan een onbeheersbaar
gebeuren, de ‘Gelassenheit’, het zich machteloos en gelaten overgeven aan het
‘Geheim’. Zo wordt volgens Coolsaet Heideggers visie uiteindelijk een
anti-humanisme.
De intrinsieke band tussen
de drie studies ligt in Coolsaets overtuiging dat ze alle drie de concrete
leefwereld van de mens ontkennen. Die leefwereld houdt de wezenlijke erkenning
in van de eindigheid van de menselijke conditie die men niet mag ontvluchten.
In die zin contrasteert het begrip leefwereld met dat van de zuivere of
objectieve natuur. Het wegvluchten naar een wereld achter deze wereld is het
gevolg van de weigering van de mens om mens te zijn.
Coolsaet brengt een
gedurfd boek dat ongetwijfeld heel wat reacties kan uitlokken. Spijtig dat het
grotendeels zal voorbehouden blijven aan gespecialiseerde lezers. Analyses en
stellingen zijn neergeschreven in een hoogfilosofische taal. De waardevolle
grondgedachte van dit boek verdient in ieder geval een meer begrijpelijke taal
om een breder publiek te kunnen bereiken. (30/11/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Marcel Gauchet, Religie in de
democratie. Het traject van de laïciteit, Sun, 2006
De religie is als
maatschappelijk probleem terug van weggeweest. De islam wil zich steeds meer
profileren als een publieke waarde, in sommige staten zelfs als een
theocratie. De andere godsdiensten zetten geleidelijk ook in dat gesprek een
stap naar voren. Tijdens de laatste drie eeuwen, sinds het ontstaan van de
moderniteit maar vooral sinds de Franse Revolutie, werd godsdienst in onze
westerse maatschappij naar de privésfeer geschoven. De ontwikkeling van de
democratie heeft de scheiding tussen kerk en staat mogelijk gemaakt en dat
heeft op de duur geleid naar een vredig samenleven tussen gelovigen en
niet-gelovigen. Van Marcel Gauchet, een van de belangrijkste Franse
politicologen, verschijnt nu in Nederlandse vertaling een werk uit 1998 waarin
hij een gevatte analyse maakt van dat laïciseringsproces. Deze vertaling wordt
ingeleid met een goed geschreven leeswijzer door Antoon Braeckman en Bart
Raeymaekers, beiden docent aan de KULeuven. Gauchet beschrijft allereerst het
historisch proces van de laïcité in Frankrijk vanaf het absolutisme van de
vorsten, de Franse Revolutie en het ontstaan en groei van de verschillende
Republieken. Hij gebruikt dit proces om een omvattend interpretatieschema op
te maken van de hedendaagse westerse democratieën, met name in hun relatie met
de religies. Uiteindelijk is de democratie erin geslaagd om zichzelf te zien
als een neutraal model van samenleven. Op die manier werd het geloof naar de
privésfeer teruggedrongen. Dit betekent echter niet dat de religie alle
invloed op de maatschappelijke ontwikkeling verliest, maar wel dat de
verhoudingen geherstructureerd worden. Waar vroeger de kerken dikwijls een
grote politieke macht hadden, wordt die macht nu uitsluitend toegekend aan de
staat. Maar de democratische staten dienen de religies wel te erkennen als
dragers van waarden waarin de individuen als zich als identiteiten erkennen.
Zo kunnen die waarden een belangrijke rol gaan spelen in een pluralistische
opbouw van de democratie. Juist door de legitimiteit van de vele particulieren
overtuigingen te erkennen, onderschrijft de politiek het publieke belang
ervan, ook al blijft de staat neutraal. Op die manier kan de religie in onze
tijd haar maatschappelijke betekenis terugkrijgen zonder evenwel als religie
een politieke macht te worden. Het gaat eerder om het stimuleren van de humane
waarden in de opbouw van de samenleving. In die zin kan de politiek ook van
buitenuit bevrucht worden, want ze heeft voor haar eigen ontwikkeling
ongetwijfeld nood aan waarden en doelen die verhinderen dat ze zichzelf vast
rijdt in allerlei systemische en bureaucratische tendensen. Toch kan de
democratische staat zich nooit binden aan een bepaalde religie of
levensbeschouwing. De staat moet de garant zijn en blijven van pluraliteit.
Een boeiend essay dat in de huidige discussies over de publieke
rol van de religies een inspirerende bijdrage kan leveren. Het geeft een
nieuwe impuls aan de politieke relevantie van religies die zichzelf kunnen
herkennen als actoren voor meer humaniteit. (17/10/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Andries Hoogerwerf,
Vooruitgang en verval. Denkers over geschiedenis en toekomst, Damon, 2006.
Sinds het begin hebben filosofen de vraag gesteld naar de
drijvende krachten achter vooruitgang en verval in de maatschappij. Er bestond
daarover een grote verscheidenheid van meningen. Tijden van optimisme en
pessimisme wisselden elkaar regelmatig af. De Nederlandse politicoloog Andries
Hoogerwerf, emeritus hoogleraar van de Universiteit van Twente, brengt
daarover in dit boek een boeiend panorama dat hij thematisch weet te
orchestreren. Na een hoofdstuk over vooruitgang en verval in het algemeen en
over de varianten van de vooruitgangsidee, gaat hij na hoe in verschillende
gebieden van het denken die ontwikkelingen naar voren kwamen. Kennis, moraal
en religie, gelijkheid, vrijheid, gemeenschap, verscheidenheid en democratie
zijn de items die de auteur breedvoerig belicht. Bij ieder thema analyseert
hij kritisch de belangrijkste filosofen die erover hebben geschreven, vanaf de
Griekse Oudheid tot vandaag. Bij het einde van elk hoofdstuk geeft hij enkele
persoonlijke kanttekeningen waarin hij een eigen mening over de invloed van
het thema in de huidige samenleving en eventueel toekomstige ontwikkelingen
ervan aan bod brengt. In het geheel van deze studie valt op hoe vooruitgang en
verval geen op zichzelf staande fenomenen zijn, maar ook de weerspiegeling
vormen van de culturele ontwikkelingen en van economische en sociale
processen. Vooruitgang en verval zijn geen rechtlijnige ontwikkelingen, maar
laten zich dikwijls begrijpen vanuit ongrijpbare en overwachte gebeurtenissen
die samenhangen met personen en groepen die de processen sterk bepaald hebben.
Denk evan aan Stalin of Hitler of de Franse Revolutie. Daarom is het volgens
Hongerwerf te hoog gegrepen om te zoeken naar krachten die de
allesomvattende vooruitgang van de samenleving bevorderd hebben. Het komt er
volgens hem eerder op aan te zoeken naar allerlei factoren die een bepaalde
vorm van vooruitgang, meestal op een bepaald gebied, hebben gestimuleerd. Er
kan vandaag nog geen algemeen aanvaarde theorie van de sociale vooruitgang
worden geformuleerd.
Het boek is zeer systematisch opgebouwd en is daarom ook
makkelijk hanteerbaar voor de lezer. Het getuigt van de zeer gedegen, haast
encyclopedische kennis van de filosofische ontwikkelingen die zo typisch is
voor Hongerwerf en die hij op een begrijpelijke wijze weet neer te schrijven.
Al voelt zijn taal soms wel wat stroef aan, toch kan hij de lezer boeien met
zijn samenvattende beschrijvingen van de aangehaalde filosofen. Dat is een
belangrijke troef in dit werk. Ook de uitgebreide en actuele literatuurlijst
van zowel primaire als secundaire werken maakt het voor de lezer mogelijk om
zelf verder op zoek te gaan naar een meer uitgebreide studie van een of ander
thema. (16/08/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Nicholas Fearn, Filosofen van nu. Nieuwe antwoorden op de oude vragen, Anthos,
2006, 239 blz.
Filosofie is
vragen naar de zin van het leven, vandaag en morgen. Wie zijn wij en wat
willen wij? Vanaf het begin hebben de grote filosofen zich met die kwestie
beziggehouden vanaf Plato en Aristoteles over Descartes en Kant tot
Wittgenstein en Nietzsche. Sommigen zochten het antwoord in buiten- of
bovennatuurlijke regionen of concepten, anderen waren ervan overtuigd dat die
zin slechts te vinden is binnen de grenzen van het natuurlijke leven zelf of
althans in de directe menselijke ervaring. Ook vandaag blijft deze spanning
bestaan en worden verschillende antwoorden geformuleerd. De Amerikaanse
filosoof en freelance journalist Nicholas Fearn gaat in dit boek op zoek naar
de antwoorden die hedendaagse filosofen op die oude kwestie geven. Hij heeft
daarvoor contact genomen met de belangrijkste filosofen door interviews of
langs schriftelijke correspondentie. En dat met niet de minsten, zoals Noam
Chomsky, Richard Rorty, Thomas Nagel, Daniel Dennett, Martha Nussbaum, Peter
Singer , Bernard Williams, Jacques Derrida en anderen. Alleen Derrida weigerde
op het verzoek in te gaan. Fearn heeft zijn boek gestructueerd in drie delen,
ieder rond één van de drie basisvragen uit de filosofie van Kant: Wie ben ik?
Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Interessant aan het werk van Fearn is dat
hij deze oude vragen radicaal confronteert met de nieuwe wetenschappen zoals
technologie, biochemie, biogenetica, grammatica, enzovoort. In het eerste
deel komen vragen aan bod over het zelf, de vrije wil, het determinisme
(noodlot), mens en machine. Kunnen we nog van een individueel zelf spreken in
een tijd waarin de mogelijkheden van computationele theorieën, kunstmatige
intelligentie en transhumanisme steeds meer het menselijk bewustzijn imiteren
of zelfs vervangen? Wordt de mens ingehaald door de machine? In het tweede
deel wordt gezocht naar de mogelijkheden en de grenzen van menselijke
kennis. Hier stelt zich de vraag naar de ingeboren ideeën (Plato, Descartes)
die in de huidige grammatica-wetenschappen nieuwe aanzetten bieden om de
(kronkelige) wegen van de talige kennis van mensen beter te begrijpen.
Misschien wordt het zelfs mogelijk de preverbale taal van het denken (mentalese)
zelf op het spoor te komen. Komen we zo op de duur in het bezit van de
vermogens die we nodig hebben om onze huidige (donkere) mysteries op te
lossen? In het derde deel zoekt de auteur naar de betekenis van regels
en normen in het menselijk leven. Hij werkt hier onder andere met de noties
‘moreel geluk’ van Bernard Williams en Peter Singers ‘zich uitbreidende kring’
van steeds meer mensen. De uiteindelijke vraag is die naar de zin of de
zinloosheid van leven en dood.
Dit boek van
Fearn brengt de filosofie in contact met de actuele vraagstellingen over de
menselijke toekomst in een technologische wereld. Dat is een zeer grote
verdienste omdat daarover vandaag nog te weinig vulgariserende literatuur
bestaat. Als filosofisch journalist is Fearn erin geslaagd deze problematiek
niet alleen inzichtelijk te maken, maar haar ook boeiend in beeld te brengen.
Soms krijg je het gevoel dat je op visite bent bij de grootste filosofen van
onze tijd. Niemand die in filosofie geïnteresseerd is wil zoiets missen.
(29/06/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Angela Roothaan, Wat is waar?, Ten
Have, 2006, 95 blz.
Een korte maar
intrigerende vraag: wat is waar? Deze vraag interesseert iedereen, zeker in
een tijd waarin zoveel zekerheden blijken weg te vallen. Fundamentele
maatschappelijke veranderingen, indringende technologische vernieuwingen,
toenemende migratie, verschuivingen in de moraliteit, het doet vele mensen
twijfelen aan wat ze tot hiertoe als vanzelfsprekend aannamen. Angela
Roothaan, docent ethiek en wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit Amsterdam,
brengt hierover een kort en vlot geschreven essay ter gelegenheid van de Maand
van de Filosofie 2006. Interessant is dat ze de vraag naar de waarheid niet
als een intern filosofisch probleem benadert, maar ze direct verbindt met de
belangrijkste maatschappelijke en politieke vragen van onze tijd. In de eerste
helft van het boekje beschrijft ze de vraag naar waarheid binnen de westerse
wetenschap en haar spanning met de (alledaagse) ervaringskennis waarin een
andere dimensie van waarheid naar boven komt. Volgens Roothaan is het
belangrijk de wederzijdse afhankelijkheid van die beide vormen van kennis te
erkennen als een dynamisch proces van waarheidsverwerving. Het tweede deel van
het essay brengt ons bij de pointe van het verhaal. De culturele verschillen
die vandaag levensgroot zichtbaar worden, confronteren ons met de realiteit
dat waarheid niet één is, maar different, veelzijdig. Hier brengt Roothaan op
een haast bevlogen wijze de lezer op het spoor van waarheid als een
ongrijpbare en vloeiende kwaliteit die eindeloos genaderd kan worden maar
nooit bereikt. Want waarheid verandert, terwijl we met haar bezig zijn.
Waarheid verschijnt als het wijkende begrip dat ons toelaat de natuurlijke
diversiteit en de natuurlijke verbanden waarin we leven te erkennen. Zo ligt
waarheid voor de mens veel verder dan louter wetenschappelijke zekerheid. Als
subjecten zijn we immers opgenomen in een wijder web van de zijnden dat we
nooit van buitenaf (objectief) volledig kunnen beschrijven, maar slechts in
onze subjectieve relatie met dat web vanuit onze specifieke plek binnen het
geheel. Alleen zo krijgt de menselijke toekomst een zinnig perspectief. Dat is
meteen de basis voor een open samenleving waarin de veelkleurigheid van
mensen, meningen, handelen, verwachtingen en dromen op elkaar inspelen.
Roothaan confronteert haar opvatting op een kritische maar heldere wijze met
de visie van enkele belangrijke filosofen (Kant, Hegel, Peirce, Karl Popper).
En ze ondersteunt ze met verwijzingen naar verschillende aspecten uit de
romanliteratuur bij de Rus Michail Boelgakov , de Kroaat Miroslav Krleza en de
Oegandees Moses Isegawa. Dat alles maakt dit essay tot een sterk pleidooi voor
het besef dat waarheid een breekbaar mengsel is van vele soorten kennis, maar
juist daardoor ook een open en authentieke verhouding tot de diversiteit
waarin we leven.
Dit essay heeft geen
strikt wetenschappelijke pretenties, maar kan de lezer aanzetten om de eigen
denkpatronen kritisch te leren bevragen. En dat is in deze tijd van
uitzonderlijk belang.
terug naar lijst
Paul van
Velthoven, Raymond Aron. Het verantwoorde engagement, Uitgeverij Aspekt, 2005.
Dit boek kan gelezen worden als een filosofische biografie van
Raymond Aron (1905-1983), ongetwijfeld één van de belangrijkste Franse denkers
van de vorige eeuw. Aron was filosoof, journalist en hoogleraar aan de
Sorbonne en aan het Collège de France. Vanuit zijn opleiding in Duitsland had
hij een sterke voorliefde geërfd voor het marxisme, maar dan in zijn zuivere
betekenis. Vanaf het begin heeft hij zich verzet tegen het misbruik ervan door
de partij-ideologie van Stalin. Marx’ invloed zal zich in twee opzichten
manifesteren in het werk van Aron, namelijk in zijn visie op de verhouding
tussen geschiedenis en politiek en in de manier waarop hij in zijn later werk
de samenleving van zijn tijd analyseert als een industriële samenleving. Maar
geleidelijk werd hij zich er meer en meer van bewust dat Marx’ opvatting als
richtinggevende filosofie voor het verloop van de geschiedenis onhoudbaar was.
Al was Aron een product van een academische opleiding, toch wilde hij zich als
filosoof niet verliezen in abstract-theoretische speculaties. Hij koos voor
een concrete analyse van de historische en sociale realiteit waarin hij
leefde. Het werd daarin sterk beïnvoed door het werk van de Duitse socioloog
Max Weber die in een tijd van politieke turbulentie (Russische Revolutie,
fascisme, nationaal-socialisme) de samenleving bekeek zonder illusies en
zonder enige welomschreven ideologie. Hij ging ervan uit dat de samenleving
doortrokken is van onverzoenlijke conflicten en dat inzicht heeft Aron tot een
leidraad gemaakt van zijn eigen onderzoek. Je zou hem een existentialist avant
la lettre kunnen noemen die tegelijk de prioriteit van de politiek in het
maatschappelijk proces erkende. Daarom voelde hij zich thuis in de politieke
journalistiek waarin hij de vinger op de pols kon houden van het
maatschappelijk gebeuren en tevens verantwoorde keuzes maken. Hij was één van
de eersten die zich verzette tegen het Stanilistische regime en dat tegen de
teneur in van de gevierde Franse filosofische kringen, zoals Sartre en
Merleau-Ponty die lange tijd - eigenlijk te lang - bleven geloven in het
Russische communistisch regime. Aron was een fervent ontmaskeraar van
politieke mythes. Hij werkte aan een radicale ideologiekritiek en droomde
zelfs van het einde der ideologieën in de lijn van de Amerikaanse sociologen
Daniel Bell en Seymour Lipsett. Daarom verzette hij zich ook tegen de
studentenrevoltes van de jaren zestig omdat ze volgens hem een nieuw
ideologisch tijdperk inluidden. In zijn later werk waren zijn belangrijkste
bijdragen te vinden in zijn sociologische beschrijving van de industriële
samenleving waarin het primaat van de politiek centraal moet komen staan en in
zijn realistische benadering van de internationale betrekkingen waarin hij
vooral de vraagstukken van oorlog en vrede ter sprake bracht. Een duurzame
vrede kan volgens hem niet gebaseerd blijven op een machtsevenwicht zoals
tijdens de Koude Oorlog. Er zou een soort wereldregering moeten komen waaraan
de staten een deel van hun soevereiniteit moeten overdragen. Maar daartoe - zo
zag de realist Aron wel in - zijn de meeste staten niet bereid, zelfs niet
binnen Europa.
Paul van Velthoven, voormalig chef van de opiniepagina van de
Haagsche Courant, heeft een sterk genuanceerde beschrijving gebracht
van Arons werk. Het is vlot en meeslepend geschreven, maar met hoge kwaliteit.
Het werpt een breed licht op een journalistieke filosoof die vocht tegen elke
vorm van ideologische macht, maar onder druk van het linkse denken in
Frankrijk soms toch wel onderschat werd. (13/04/06)
terug naar lijst
Paul
Himschoot & Dirk Selis (red.), Dynamiek van het pluralisme. Liber amicorum
Robert Lavigne, Garant, 2005, 171 blz.
Het opstellen van een
Liber Amicorum is altijd een hachelijk zaak. Je kan je daarbij moeilijk
beperken bij één thema of bij een bepaalde periode die voor de gevierde
persoon belangrijk is. Zo’n boek mag ook geen (sentimentele) opsomming zijn
van zoveel mogelijk kwaliteiten of het aaneenrijgen van enkele losstaande
artikels. Het komt erop aan een globaal beeld te brengen dat de gevierde
figuur in zijn of haar waardigheid in het licht stelt. De redacteurs van dit
boek zijn daarin op een bijzondere wijze geslaagd. De gevierde figuur is
Robert Lavigne, afscheidnemend algemeen directeur van de Provinciale
Hogeschool Limburg. Het thema is pluralisme maar dan in de brede betekenis van
dit woord. Het gaat om pluralisme in zijn diversiteit, niet alleen politiek,
maar ook maatschappelijk, cultureel, religieus en op het vlak van onderwijs en
van de kunst. Al te vaak wordt pluralisme verward met het passief accepteren
van verschillende levensbeschouwingen en culturen. Maar dan blijft men steken
in een passief pluralisme dat alleen de nadruk legt op respect, tolerantie en
verdraagzaamheid tegenover andere opvattingen. Pluralisme moet ook een actief
pluralisme zijn, waarin onderlinge samenwerking tussen de verschillende
culturen of standpunten mogelijk wordt. Dan eerst kan men spreken van een
dynamiek van het pluralisme. Interessant is dat een groot deel van dit boek
samengesteld werd door auteurs die werkzaam aan de PHL zelf. Zo krijg je een
visie op pluralisme vanuit de eigen onderwijssituatie van de PHL, waar
samenwerking tussen verschillende deskundigen of departementen een essentiële
vorm van handelen is om pluralisme een goede voedingsbodem te geven. De
permanente stimulans van Bob Lavigne heeft hier verschillende perspectieven
geopend, zowel wat betreft de inhoud van onderwijsleerprocessen als wat
betreft structurele organisatievormen en het omgaan met de verscheidenheid van
de studentenpopulatie. Maar ook de bijdrage van mensen buiten de PHL geven een
erg betrokken standpunt weer. Opvallend zijn bijvoorbeeld de bijdragen van
Willy Claes en Steve Stevaert die de politieke lijnen van het pluralisme
weergeven in het kader van globalisering, scheiding van kerk en staat en de
interreligieuze dialoog. De bijdrage van Benjamin Van Camp (rector VUB)
beklemtoont de rol van het pluralisme in het wetenschappelijk onderzoek. Ook
de relaties tussen onderwijs en bedrijfswereld krijgen de nodige aandacht.
Voor de geïnteresseerde
lezer biedt dit boek voldoende concrete links om te zien hoe het eigen terrein
van leven en werken allerlei componenten bezit om pluralisme mogelijk te
maken. Het wordt duidelijk dat er nog veel werk aan de winkel is.
Dit boek lukt erin om
degelijkheid van materie en vlotheid van taal te combineren. Zo kan het voor
vele lezers een interessante instap zijn om het terrein van het pluralisme te
ontdekken of verder te exploreren. En daarvoor is het in ieder geval hoog
tijd. (18/02/06)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Jan Bor,
Op de grens van het denken. De filosofie van het onzegbare, Uitgeverij Bert
Bakker, 2005, 271 blz.
Sinds Nietzsche staat de
klassieke metafysica zwaar onder vuur. Vanaf Plato en Aristoteles was de
metafysica een onderzoek naar de basis van het ‘zijn’. Wat was werkelijk
achter de schijnbare werkelijkheid van het direct zichtbare en hoe kon dat
‘echt werkelijke’ worden uitgedrukt? Volgens Nietzsche was zulke metafysica
echter de laatste illusie van de filosoof op zoek naar het ‘weten’ van de ware
wereld. In zijn voetspoor was de hele twintigste eeuw een poging om die
verschrikkelijke illusie te ontmaskeren en te overwinnen vanaf Bergson en
Wittgenstein over Heidegger en het postmodernisme. Uiteindelijk was de
metafysica het gevolg van de angst voor het niets, voor het onpeilbare en
ongrijpbare van de simpele aanwezigheid en vergankelijkheid van de dingen. Zij
heeft ons met handen en voeten gebonden aan bepaalde voorstellingen, ideeën of
theorieën en ons zo gevoelloos gemaakt voor het wonder van de ervaring. Ze
ging met haar abstracties voorbij aan de onuitsprekelijke kant van de dingen:
een innerlijk en woordloos geraakt worden door het meest concrete maar
tegelijk ongrijpbare wonder van iets of iemand. Een nieuwe metafysica moet
zich bezighouden met ervaringen die onformuleerbaar, onuitspreekbaar,
objectloos, maar tegelijk vol inhoud en betekenis zijn. Zo zou je de stelling
van de Nederlandse filosoof en publicist Jan Bor grofweg kunnen samenvatten.
In dit boek geeft Jan Bor
een soort filosofisch verslag van zijn eigen ontwikkeling. Drie grote lijnen
worden zichtbaar. Allereerst werkte hij als parttime staflid van het
meditatiecentrum De Kosmos in Amsterdam tijdens de jaren zestig wat zijn
aandacht voor de kwestie van de filosofie op gang bracht. Hij werd getroffen
dor Henri Bergsons Introduction à la métaphysique waarin duidelijk
gekozen wordt voor een metafysisch besef dat zijn basis moet vinden in de
ervaring. Deze filosofische stelling blijft als een ondertoon merkbaar in Bors
hele zoektocht. Later vertrok hij naar Japan om zich onder te dompelen in de
wegen van de zenmeditatie en in de leer ging bij enkele beroemde zenmeesters.
Daar ontdekte hij een gelijksoortige intuïtie, al was die directer en
concreter gericht op het beleven van de eenvoud en de leegte. Een derde lijn
komt aan bod in zijn passionele interesse voor kunst die hij beschrijft als de
kunst om het onzegbare op te roepen en model te staan voor een nieuwe vorm van
metafysica. Hij beschrijft in dit verband meesterlijk het werk van schilders
als Kandinsky, Malevitsj en Mondriaan. Het hoofdstuk over de Haarlemse
kunstenaar Marinus Fuit is daarin het hoogtepunt als het oproepen van de vorm
of beter van de verbeelding van de leegte, de taal die ons dicht brengt bij
het objectloze en bij de diepste vragen: wie ben ik? wat is de werkelijkheid
van dit ding? Dat gaat over het zoeken naar een onuitgesproken en woordeloze
waarheid die de waarheid van het hart is.
Jan Bor heeft al bij al
een intrigerend boek geschreven dat het hete hangijzer van de hedendaagse
filosofie op een goed leesbare wijze in het licht stelt. Je zou het een
verademing kunnen noemen tussen de vele abstracte en soms hoogdravende
filosofische geschriften die blijven zweren bij de idee dat de kern van de
werkelijkheidservaring in een objectieve taal kan worden uitgedrukt. Bor
schrijft op de grens tussen zegbaar en onzegbaar, de plek waar het mysterie
aanwezig is. (01/10/05)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Ludo
Abicht, Ware Geuzen zijn Turks noch Paaps. Het vrijzinnige humanisme
vandaag, VUBPRESS,
2005, 139 blz.
Er is vandaag veel
aandacht voor de ontwikkeling van een actief pluralisme dat de klassieke
verzuiling en de passieve tolerantie in onze samenleving moet doorbreken.
Actief pluralisme veronderstelt een eerlijke openheid voor de visies van de
andere partijen en een bereidheid om een open dialoog aan te gaan waarin de
gesloten zelfverzekerdheid wordt overwonnen. De bekende vrijzinnige filosoof
Ludo Abicht draagt met dit boek zijn steentje bij aan dit hoogst noodzakelijk
gesprek. Hij gaat ervan uit dat ook de vrijzinnigheid als erfgenaam van de
Verlichting zich moet bezinnen over haar eigen identiteit. Vooral het
doorgedreven rationalisme en het dogmatisme van het ‘politiek correcte denken’
dat in verschillende vrijzinnig humanistische kringen soms sterk leeft worden
kritisch benaderd. Abicht pleit voor een intellectuele en politieke vrijheid
die men niet alleen zichzelf maar ook aan alle partners in de dialoog moet
toekennen. Alleen dan kan wellicht de ‘schok der beschavingen’ vermeden worden
en de verscheidenheid van culturen leiden naar een leefbare samenleving. Dat
heeft uiteraard nogal wat consequenties in een maatschappij waarin de
diversiteit almaar groter wordt. Is vrije meningsuiting absoluut, ook voor
hen die de waarden van onze huidige democratische maatschappij radicaal in
vraag stellen? Hoever kunnen we gaan in het gesprek met andere culturen zonder
onze eigen waarden op te geven? Heeft het utopisch denken nog toekomst in een
samenleving waarin individualisme en geweld sterk toenemen? Deze en andere
vragen worden door Abicht op een heldere en kritische wijze geanalyseerd en in
de actuele contexten geplaatst van interculturaliteit en democratische
herwaardering. Het wordt volgens de auteur hoogste tijd dat vrijzinnigen over
de grenzen van de eigen levensbeschouwing en/ of organisatie op zoek durven
gaan naar medestanders (of bondgenoten) in andere levensbeschouwingen om het
erfgoed van de Verlichting nieuwe impulsen te geven. De breuklijn ligt vandaag
niet zozeer tussen de verschillende culturen, religies en levensbeschouwingen,
maar steeds meer tussen enerzijds dogmatici en fundamentalisten en anderzijds
‘vrijzinnigen’ binnen elke cultuur en religie. Dit boek is een moedige
stellingname omdat het de klassieke scheidingslijnen tussen gelovigen en
vrijzinnigen wil overwinnen door de humanistische krachten in beide
levensbeschouwelijke richtingen te bundelen voor de goede zaak van de
mensheid. We kunnen nu maar hopen dat ook in de ‘gelovige’ hoek deze
aanzetten tot een ‘machtsvrije dialoog’ au serieux worden genomen. De weg is
ongetwijfeld nog lang, maar het is wellicht de enige kans om de menselijke
toekomst tot een menswaardig project te maken.
De denkpiste van Ludo
Abicht kan velen inspireren om zowel de eigen identiteit als de eigenheid van
andere culturen, religies en individuen beter te leren kennen en zelf de stap
te zetten tot een actief pluralisme. (25/07/05)
terug naar lijst
RECENSIE VAN: Anton
Houtepen, Geloven in gerechtigheid. Bijdragen tot een oecumenische sociale
ethiek, Meinema, 2005
Vanaf het einde van de 19de
eeuw is er als reactie op de opkomst van de sociaal-democratie en als
alternatief voor de marxistische maatschappijopvattingen veel nagedacht over
een christelijk sociaal programma ter bestrijding van de ellende onder mensen.
Met name de encyclieken van het Vaticaan en de rapporten van de Wereldraad der
Kerken hebben hiervoor erg relevante denkstof opgeleverd. Anton Houtepen,
emeritus-hoogleraar oecumenische theologie aan de Universiteit Utrecht,
verzamelt en bewerkt in dit boek een aantal artikels die hij sinds 1985 over
dit thema publiceerde in verschillende readers en tijdschriften. Hij heeft met
succes het bricolagekarakter van zulk werk overstegen door het geheel te
rangschikken in vier clusters die duidelijke consistentie geven aan het
geheel. In geloof en politiek zoekt hij naar de waarde van een
christelijk politiek engagement in een postchristelijke samenleving. Hij
steunt daarvoor op de belangrijkste items van honderd jaar sociale encyclieken
en kiest voor een oecumenisch maatschappijmodel dat opkomt voor ‘responsible
society’. In geloof en mensenrechten behandelt de auteur het ontstaan
en de morele betekenis van de mensenrechten voor het christelijk gedrag en
maakt dit concreet in twee belangrijke specificaties: de doodstraf als
vergrijp tegen het leven en de betekenis van godsdienstvrijheid in de huidige
samenleving. In geloof en geweld staat het thema ‘vrede’ centraal. Hij
laat zien hoe de vrede van God radicaal in strijd is met de oorlogen van de
mensheid. Hij opteert voor de scheppende God als bron van het goede handelen
van de mens en stelt met klem dat de analogieën ‘macht’ en ‘geweld’ niet
kunnen dienen voor een goede thematisering van de verhouding van God en
wereld. In geloof en zorg pleit de auteur ervoor dat in onze
samenleving waarin het instrumentele denken steeds sterker wordt dringend nood
is aan het hermeneutische denken dat rekening houdt met andere waarden zoals
symboliek, emoties, het onnoembare en heilige, het esthetische, het
niet-economische, enzovoort. Zorg is meer dan (gerationaliseerde,
afstandelijke) verzorging. Hier verwacht Houtepen veel van de inbreng van de
religies, met name die van abrahamitische signatuur (christendom, jodendom,
islam). Het slothoofdstuk over de verhouding van geloof en technologie brengt
dit op een overtuigende wijze aan bod. De vraag is hoe technologie
uiteindelijk kan bijdragen aan het welzijn van de hele mens.
Houtepen schrijft zeer
vlot. Zijn teksten werken inspirerend. Hij slaagt er goed in een duidelijk
verband te laten zien tussen de religieuze tradities en de huidige sociale
werkelijkheid. Zijn theologisch jargon werkt soms wel wat overladen en
storend, maar het geheel zal de gelovige (christen, jood, moslim) kunnen
motiveren om zijn/haar engagement in allerlei bewegingen en actiegroepen rond
vrede, zorg en sociale rechtvaardigheid vol te houden. Ook voor andersdenken
zit in dit boek veel boeiende denkstof. In die zin is Houtepen een echte
oecumenische ethicus die het aandurft op te komen voor alles wat weerloos is
in onze samenleving. (23/05/05)
terug naar lijst
RECENSIE VAN:
Andreas Kinneging, Geografie van
goed en kwaad. Filosofische essays, Spectrum, 2005
De vraag naar goed en
kwaad is zo oud als de mensheid, maar iedere tijd en iedere cultuur heeft een
eigen antwoord. Vanuit verzet en kritiek ontstonden steeds nieuwe antwoorden
die de algemeen aanvaarde vanzelfsprekendheden doorbraken. Ook vandaag is de
tijd weer vol spanning. Vele mensen leven met onzekerheden en weten niet goed
hoe ze de lijnen van goed en kwaad moeten onderscheiden. Andreas Kinneging,
hoogleraar rechtsfilosofie aan de Universiteit Leiden, is ervan overtuigd dat
er weer orde op zaken moet worden gesteld. Hij is een fervent voorstander van
het conservatieve denken dat zich radicaal afzet tegen de opvattingen van de
Verlichting en de Franse Revolutie met in hun kielzog de geest van mei 68. Zij
zijn volgens hem de grote schuldigen van de teloorgang van de traditionele
westerse waarden. In oppositie met deze tendensen verdedigt het conservatisme
de traditionele waarden uit de klassieke wereldbeschouwing met de deugdenleer
als een ‘spirit of the gentleman’ en uit het christendom met zijn ‘spirit of
religion’. Beide fundamentele principes hebben de westerse beschaving getekend
als een strijd tegen het barbarisme. De klassieken gingen uit van de
ondeugden; de christelijke theologen van de erfzonde. Zij steunen op het
‘fait primitif’ dat de menselijke natuur in wezen slecht is en door een
beschavingsproces deugdzaam moet worden gemaakt. Het wordt volgens Kinneging
hoog tijd terug te keren naar deze bronnen. Zijn lijvig boek is een poging om
die terugkeer te ondersteunen. Hij bouwt zijn boek op rond drie concentrische
cirkels die nauw met elkaar samenhangen: de persoonlijke ethiek, de
gezinsethiek en de publieke ethiek.
In de persoonlijke ethiek
legt Kinneging de klemtoon op het herstel van het geestelijk kapitaal van de
mens. De kern van de crisis van onze tijd ligt in de verschraling van het
moreel besef, in de ‘de-moralisatie’. Er is grote nood aan een morele
opvoeding, want van nature blijft de mens een woeste barbaar. Deze opvoeding
steunt op het herstel van de klassieke deugdenleer, met name van de vier
kardinale deugden de sociale deugd rechtvaardigheid en de individuele deugden
verstandigheid, moed en gematigdheid.
Zoals in het traditionele
klassiek-christelijke paradigma moeten ook vandaag gezin en familie onderwerp
van grote zorg zijn. Het gezin is de haven in de harteloze wereld en het hart
van gezin is de verbintenis van man en vrouw, het huwelijk. De seksuele
hervormingen in de tweede helft van vorige eeuw als de bezegeling van de
ideeën van de Verlichting (contractdenken) en de Romantiek (zelfontplooiing),
hebben zeer veel schade toegebracht aan het kerngezin. De auteur pleit daarom
voor het herstel van het traditionele huwelijk met zijn hiërarchische
structuur, exclusief en permanent.
De problematiek van goed
en kwaad stelt zich ook op het publieke vlak, met name in de opbouw of de
afbraak van de rechtsstaat. Kinneging analyseert hier nauwgezet enkele bekende
auteurs, zoals Adam Smith, Montesquieu en Alexis de Toqueville. Ook de
Federalist Papers (1787-88), hoofdzakelijk geschreven door de Founding
Fathers van de USA, krijgen veel aandacht. In dit deel geeft de auteur een
goed uitgebalanceerde beschrijving van de filosofische basis van het ontstaan
van de democratie op de achtergrond van het rechtspositivisme, de
rechtsstaatideeën en het natuurrecht.
In het laatste hoofdstuk
brengt de conservatief echter alle geschut in stelling tegen de Verlichting en
de Romantiek. Niemand zal ontkennen dat deze tendensen in hun eigen
absoluutheid zijn vastgelopen, zoals dat ook in het postmodernisme duidelijk
is geworden. Maar Kinneging is met zijn kritiek toch wel sterk eenzijdig,
omdat hij alleen de negatieve effecten in ogenschouw neemt. Waar blijft hij
met de positieve impact van de kritische rede, van de emancipatie van het
individu, van de gelijkheid als basis voor solidariteit? In plaats van
Verlichting en Romantiek verder door te denken keert Kinneging op zijn stappen
terug naar de traditionele wereldbeschouwingen alsof daar de zon alle
duisternis wegneemt. De geschiedenis van het ancien regime en van de kerk
laten op dit vlak soms wel een andere smaak na. Een goede geografie vraagt
meer evenwicht en vooral veel aandacht voor de verscheidenheid. Dit vlot
geschreven boek mist juist die inspiratie en openheid. (17/05/05)
RECENSIE VAN:
Joël
De
Ceulaer, Grote vragen. Gezocht: de zin van het leven, Globe, 2005, 463 blz.
In een onzekere tijd als
de onze zijn de vragen naar de zin het leven erg belangrijk geworden. De vaste
ankers uit het verleden zijn grotendeels verdwenen. De goden zijn grotendeels
weggedeemsterd. De mens is vandaag bijna uitsluitend op zichzelf aangewezen om
de zin van het leven te zoeken. Zinnige antwoorden erop zijn erg moeizaam te
vinden. Misschien is dat wel de reden waarom Joël De Ceulaer, redacteur bij
Knack en freelance interviewer bij Canvas, zich reeds sinds 1999 aan de hand
van interviews en artikels een lange zoektocht naar zingeving begonnen is. Dit
boek kan je beschouwen als de neerslag van die zoektocht waarin hij zich
bewoog op het kruispunt van wetenschap, religie en filosofie. Je kan het werk
opdelen in twee grote delen. Het eerste deel is de neerslag van zijn
spraakmakende interviews met de titel: de Canvas-tapes die eind 2004 -
begin 2005 werden uitgezonden op de Vlaamse televisiezender Canvas. Vier
gerenommeerde Vlamingen gaven hun visie op de grote vragen over leven met
elkaar met of zonder God, over het geluk en de zin van het leven. Kardinaal
Godfried Danneels, historica Sophie De Schaepdrijver, wetenschapster Christine
Van Broeckhoven en filosoof Etienne Vermeersch brengen ieder vanuit hun eigen
gezichtspunt een intrigerend verhaal zonder met elkaar in debat te gaan. Maar
het geheel geeft een boeiende zij het een verscheiden kijk op de meest
wezenlijke vragen die iedereen zich wel eens stelt.
Het tweede deel brengt ons
een lange reeks artikels en interviews die eerder werden gepubliceerd in het
weekblad Knack. Hier komt een breed spectrum van allerlei thema’s aan de orde,
waarin de mens gesitueerd wordt in zijn verhouding tot de evolutie, de kosmos,
het milieu, God en het mensbeeld waarmee hij leeft. De Ceulaer is er op een
meesterlijke wijze in geslaagd de belangrijkste specialisten in de
verschillende materies aan het woord te krijgen zoals Richard Dawkins, Dennis
Meadows, Noreena Hertz, Christian de Duve, Gerard Bodifée en Peter Singer om
er slechts enkelen te noemen. Elk thema krijgt een kort inleidend artikel dat
sterk oriënteren werkt voor iemand die in de materie onvoldoende thuis is.
Met dit boek biedt De
Ceulaer ons een rijke schat aan documentatie die in meer dan vijf jaar werd
samengebracht, maar door de vluchtigheid van de media (televisie-uitzending,
weekbladartikels) vandaag voor de meeste geïnteresseerden niet of moeilijk
bereikbaar zijn. Het boek biedt geen hoogdravende of elitaire denkstof, maar
erg toegankelijke verhalen en gesprekken over de grote vragen van het leven,
dus leesbaar voor een breed publiek. Een ruime bibliografie en een handig
personenregister sluiten dit erg nuttige verzamelwerk af. (02/04/05)
terug naar lijst
Hugo Van Den
Enden, Ons levenseinde humaniseren. Over waardig sterven en euthanasie, VUBPRESS, 2004,
221 blz.
Op 23 september 2002 werd in ons land als tweede land ter
wereld na Nederland, de euthanasiewet van kracht. Er gingen daaraan diepgaande
discussies vooraf, zowel in politieke als religieuze en wetenschappelijke
kringen. Reeds in 1995 doorbrak de Gentse ethicus Hugo Van den Enden met een
ophefmakend boek het taboe rond het zelfbeschikkingsrecht van de mens in zake
levensbeëindiging. Nu brengt hij omwille van de nieuwe wet een herwerkte
heruitgave ervan. Van den Enden stelt centraal dat het levenseinde van de
mens hem autonoom toebehoort in een moreel verantwoorde zelfbeschikking. En
dat heeft uiteraard niets te maken met egoïsme. Het gaat in eerste instantie
om de mens de kans te geven op een waardige wijze te kunnen sterven, mild en
sereen, in overeenstemming met zijn intieme wensen. Het pleidooi van Van den
Enden is fundamenteel humanistisch en biedt de mens een eerlijke weg om niet
te moeten sterven in afhankelijkheid van medische systemen die hem herleiden
tot een willoos en machteloos wezen. Hij ontkent niet de waarde van de
palliatieve zorg. Euthanasie en palliatieve zorg zijn niet aan elkaar
tegengesteld, maar vullen elkaar aan. Palliatieve zorg is niet per definitie
een alternatief, zeker niet de enige weg om het sterven menswaardig te laten
verlopen. Mensen moeten de kans krijgen om op eigen verzoek, onder strikte
voorwaarden, te kiezen voor euthanasie. De auteur gaat uitgebreid in op de
nieuwe euthanasiewet en brengt daarover efficiënte informatie, wat erg
belangrijk is omdat vele mensen niet de tijd zullen nemen om de wet zelf
uitdrukkelijk te lezen. Hij maakt duidelijk wat in het wettelijk kader mag,
kan of moet. Hij bespreekt de verschillende elementen van de wet, zoals het
euthanasieverzoek, de wilsverklaring en de mogelijke uitvoering ervan. Tevens
geeft Van den Enden de leemten van de wet aan, zoals de afwezigheid van een
regeling voor minderjarigen, voor niet-terminale zieken met ondraaglijk en
uitzichtloos lijden, voor dementen, voor mensen met ondraaglijk psychisch
lijden. Tevens wijst hij op het ontbreken van een doorverwijsplicht van de
arts die om welke reden dan ook op het euthanasieverzoek weigert in te gaan.
Daarom stelt Hugo Van den Enden de dringende noodzaak van een uitbreiding van
de wet aan de orde. Erg interessant is ook het laatste hoofdstuk over andere
vormen van stervensverkorting, zoals het loslaten van de therapeutische
hardnekkigheid en terminale sedatie, In dit kader bespreekt hij ook de
problematiek van de levensbeëindiging zonder verzoek, met name bij
prematuren en pasgeborenen met zeer ernstige aangeboren afwijkingen, bij
ernstig gehandicapten en diepdemente bejaarden en bij duurzaam of onomkeerbaar
comateuze en psychisch dode patiënten.
Van den Enden benadert de hele problematiek van
levensbeëindiging op een schroomvolle maar indringende wijze. Zijn uitnodiging
om er in onze samenleving meer werk van te maken dat het recht op waardig
sterven tot een bewuste keuze kan worden, kan alleen maar worden toegejuicht.
Het boek is geschreven in heldere stijl, soms wel wat bombastisch, maar in
ieder geval sterk aansprekend, ook voor een breed publiek. De kracht van zijn
argumentatie zal velen kunnen aanzetten tot kritisch denken over een thematiek
die ons allemaal sterk aanbelangt. (11/02/05)
terug naar lijst
René van Woudenberg, Mariëtte
Willemsen & Govert J. Buijs (red.), Het nut van de filosofie, Damon, 2004,
204 blz.
Sinds enige tijd is filosofie opnieuw in. Maar je kan uiteraard
niet voorbij aan de vraag welk nut filosofie heeft. Is het reveil van de
filosofie alleen maar een snobistische rage of heeft filosifie inderdaad een
directe impact op de ontwikkeling van individu en maatschappij? Bij het
veertigjarige bestaan van de Faculteit der Wijsbegeerte van de Vrije
Universiteit, Amsterdam werd een bundel essays gepubliceerd waarin deze vraag
breedvoerig wordt behandeld. Aan een dertigtal mensen die verbonden zijn aan
die faculteit (zowel professoren, docenten en emeriti als studenten en
afgestudeerden) werd gevraagd in een kort essay hun mening neer te schrijven
over het nut, de betekenis of de relevantie die de filosofie volgens hen
heeft. Al brengt dat uiteraard een zeer bont geheel van benaderingen op, toch
zijn de redacteurs er in geslaagd de thema’s op goed elkaar af te stemmen. In
een eerste deel staat de relatie tussen filosofie, wetenschap en
universiteit centraal. De auteurs beklemtonen dat filosofie een eigen plaats
inneemt in het geheel der wetenschappen. Ze functioneert als een soort
kritische instantie die de wetenschap bij de les houdt. Zonder filosofie zou
de wetenschappen te makkelijk aan zichzelf voorbijlopen en zich inkapselen
als eigengereide en gesloten vakgebieden die hun doel als dienst aan het
‘goede leven’ van de mensheid verloochenen. Alleen al om die reden is
wijsgerige vorming aan universiteiten van hoog belang. In een tweede deel
komt de verhouding tussen filosofie en cultuur aan de orde. Al lijkt op het
eerste gezicht dat deze twee gebieden ruime affiniteit met elkaar hebben, toch
blijkt dat er dikwijls grote misverstanden tussen beide bestaan. Daarom krijgt
de filosofie een belangrijke rol toegewezen in het integratiedebat en het
totstandkomen van een interculturele samenleving. Maar ook in ontwikkelingen
van het huidig technologisch-economisch bestel is een filosofische bezinning
onontbeerlijk. Uiteindelijk dient filosofie ook een kritische ondervraging te
betekenen van het liberalisme als ideologie die onze hele cultuur dreigt te
bepalen. In een derde deel wordt de rol onderzocht die de filosofie kan
spelen in het dagelijks leven en de persoonlijke vorming van de mensen. De
menselijke geest is een woud van verzwegen premissen en de filosofie moet die
open en bloot ter sprake trachten te brengen. Er wordt hier sterk gepleit voor
het tijd nemen voor filosofie ze dichter op de huid te brengen en het
dagelijks leven meer perspectief te geven. Ook de verhouding tussen filosofie
en geloof komt hier uitdrukkelijk ter sprake, met name in discussie met
Heidegger. De verhouding tussen filosofie en geloof komt echter op
verschillende plaatsen in het boek ook zijdelings naar voren, soms wat
kunstmatig, een beetje als ‘une notion surplaquée’. Je voelt hier duidelijk de
christelijk-religieuze wortels van de Vrije Universiteit, die sommige auteurs
parten (blijven) spelen. Als geheel biedt deze jubileumbundel een goed
gedocumenteerde denkstof die de lezer kan overtuigen dat de rol van de
filosofie in onze huidige wereld nog niet is uitgespeeld. (04/02/05)
terug naar lijst
Jurjen
Wiersma, Goede machten. Ethiek in een boze en broze wereld, Damon, 2004, 184
blz.
Velen stellen zich de
vraag of er vandaag nog uitwegen bestaan uit de harde wereld van markt,
militair, productie en geld. Het lijkt wel alsof onze wereld is uitgeleverd
aan kwade machten. Reeds meer dan een eeuw geleden heeft Friedrich Nietzsche
met klem gewezen op de noodzaak van een ‘Unwertung aller Werte’. Sindsdien
hebben we twee wereldoorlogen en verschillende genocides meegemaakt en wordt
de wereld steeds meer bedreigd door allerlei vormen van terrorisme. Jurjen
Wiersma, hoogleraar aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse
Godgeleerdheid in Brussel, stelt zich uitdrukkelijk de vraag of er nog een
ethisch programma bestaat dat in onze boze en broze wereld weerwerk kan
leveren tegen de kwade machten. Voor zijn centrale idee inspireert hij zich op
het gedicht ‘Goede machten’ dat de Duitse verzetstheoloog Dietrich Bonhoeffer
schreef in een gevangeniscel in Berlijn tijdens de jaarwisseling 1944-45. In
die lijn getuigt dit boek van een sterk geloof in de mogelijkheden van een
betere wereld, in de kansen van een moreel herstel van de samenleving zoals
Vaclav Havel dat ooit verwoordde. Als theoloog-ethicus is Wiersma gegrepen
door de centrale ideeën van het conciliair proces voor gerechtheid, vrede en
heelheid van de schepping dat door de Wereldraad van Kerken in 1984 werd
gelanceerd. Hij gaat op zoek naar ‘goede machten’ die in onze samenleving aan
het werk zijn. Hij beperkt zich niet alleen tot ethische auteurs, maar
beschrijft ook de bewogenheid van politieke en maatschappelijke figuren en de
inwendige sterkte van enkele symbolische ‘sterke’ (alhoewel soms minder
bekende) mensen. Het is onbegonnen werk hier namen te noemen, Wiersma getuigt
van een open geest en plurale gezindheid die hem ver over de grenzen van de
eigen ‘religie’ doet kijken. Hij analyseert ook verschillende profielen van
ethiek in werking die elkaar aanvullen of het vuur aan de schenen leggen: de
christelijke, de joodse, de feministische, de humanistische en de utilistische
ethiek. Verder bespreekt hij drie figuren waaraan hij een groot moreel gezag
toekent: Dorothee Solle (geloof ondanks ontgoocheling), Ernst Bloch (hoop als
overschrijding naar het nog-niet), Primo Levi (liefde als waardigheid van de
mens).
Dit essay van Wiersma stemt echt tot nadenken. Het stelt je oog
in oog met de fundamentele ambivalentie van het leven, de mens als kwaad én
goed. Als theoloog confronteert hij je met de joods-christelijke traditie,
maar het pleit voor de auteur dat hij zich niet heeft opgesloten in de
theemuts van het eigen geloof. Zijn boek lijkt ook niet op een
recuperatiemanoeuvre, Wiersma luistert naar wat humanisten en niet-gelovige
auteurs te zeggen hebben en accepteert consequent wat ze betekenen voor het
‘goede’. In die zin is dit boek een schoolvoorbeeld voor een dialogische
opbouw van ethiek. De auteur is ook geen naïef optimist die vanuit het geloof
oplossingen aanbiedt voor de grote maatschappelijke problemen. Wiersma beseft
goed dat we leven in een boze en broze wereld. (11/01/05)
terug naar lijst
Montaigne,
Een kennismaking, Het Spectrum, 2004.
Na een loopbaan in de
magistratuur trok Michel de Montaigne (1533-1592) zich in 1572 terug in de
eenzaamheid van zijn kasteel in de omgeving van Bordeaux. Daar wijdde hij zich
vooral aan het schrijven van zijn beroemde ‘Essais’. In dit werk nam hij
zichzelf tot onderwerp, een schrijfvorm die tot dan toe in de westerse
beschaving nog niet was gekend. Hij was ervan overtuigd dat hij op basis van
de ervaring van zichzelf in staat was om te kunnen schrijven over de
universele natuur van de mens. Montaigne werd daarvoor ook door vele
tijdgenoten sterk gehekeld. Hij was een befaamd rechtsgeleerde en zag
zichzelf als auteur, maar weigerde zichzelf een filosoof te noemen. Filosofie
was volgens hem te abstract, te ver van het leven.
De voorliggende bundel,
waarin negen essays van Montaigne zijn opgenomen, verscheen reeds in 1992 als
Aula-pocket Essays van Michel de Montaigne, met uitzondering van het
(nieuwe) interessante voorwoord van Bas Heijne over de opvattingen en de
denkstijl van Montaigne. De hier vertaalde essays centreren zich rond het
thema lichaam en ziel die volgens Montaigne niet van elkaar gescheiden mochten
worden, omdat ze als elkaars permanent noodzakelijk tegengewicht vormen.
Volgens Montaigne is het de taak van de mens in de wereld te leven met lichaam
én geest. Zijn beschrijvingen over vriendschap, sterven, opvoeding, oefening,
berouw, ervaring laten duidelijk zien dat de mens in de knoop raakt met
zichzelf wanneer hij het ene van het andere losmaakt. Zelfs de meest fysieke
lichamelijke sensaties (honger, dorst, pijn, geilheid) of de sterkste ideeën
of gevoelens getuigen van deze onverbrekelijke eenheid.
Montaigne schreef zijn
essays in een uitermate scherpzinnige en analyserende stijl, maar met een
vleugje cynisme, uitgaande van de alledaagse ervaringen die hij zelf beleefde.
Hij behoedde zich voor al te grote woorden en leert ons dat de totale
maakbaarheid van de mens een illusie is. Volgens Montaigne kunnen we de wereld
niet radicaal veranderen, - of we dat willen of niet. Hij neemt de mens zoals
hij is en pleit voor minder sensatie en meer betrokken ervaring. Montaignes
humanisme is dan ook geen abstract humanisme, maar een humanisme van de mens
die zichzelf onder ogen durft te zien, concreet en realistisch.
De keuze van de hier
gepresenteerde essays werd gemaakt door Jos Tielens. De vertaling is van de
hand van Andre Abeling. Ze was zeker geen makkelijke klus en dat laat hier en
daar haar sporen na zodat een vlotte lezing wel eens stokt. Als geheel biedt
deze herdruk voor velen een interessante mogelijkheid om kennis te maken met
een van de belangrijkste auteurs uit de westerse traditie. (13/09/04)
terug naar lijst
|
DE CHRISTELIJKE
MEERWAARDE VAN HET HUWELIJK ???RECENSIE VAN: Herwig Arts,
Waarom nog huwen?, Davidsfonds, 2002.
Er is vandaag heel wat te doen rond het huwelijk. Vele huwelijken lopen spaak.
Jongeren schijnen bovendien steeds minder te kiezen voor vaste relaties. Er ontstaan
talrijke alternatieve vormen van samenleven. Al trouwen nog heel wat mensen voor de kerk,
toch blijkt dat het dikwijls alleen maar een sociale formaliteit is omwille van de
traditie of omwille van de vrede in de familie, soms zelfs alleen maar om de mooie
plechtigheid. Herwig Arts, docent aan de UFSIA en de K.U.Leuven, stelt zich de vraag of
het christelijk huwelijk nog toekomst heeft. Maar eigenlijk is het een retorische vraag,
want het wordt hier niet echt in vraag gesteld. De opbouw van Arts argumentatie
verloopt langs vier invalshoeken. In een eerste deel laat hij zien hoe het christelijk
huwelijk doorheen een complexe geschiedenis geleidelijk vorm heeft gekregen in een
permanente wisselwerking met de filosofische, culturele en maatschappelijke
omstandigheden. Een tweede invalshoek is van biologische aard. De menselijke seksualiteit
heeft een dierlijke instinctieve basis, maar overstijgt deze loutere materialiteit in de
ontwikkeling van een cultuur waarin taal, communicatie en symboliek een centrale plaats
krijgen. Als derde invalshoek geldt de psychologie. Hier steunt Arts op de belangrijkste
verworvenheden van de psychoanalyse, maar laat zien hoe echte liefde haar realisatie vindt
voorbij de grenzen van de psychologie waar ze de emotionele passie kan temperen tot een
gerichtheid van ons hart op de andere(n). De laatste invalshoek beschrijft het huwelijk
als sacrament, als de gepriviligieerde plaats waar de gehuwden God zelf op het spoor
kunnen komen. Het huwelijk blijkt in een christelijk perspectief geen
toevallige ontmoeting van twee mensen te zijn, maar heeft een providentieel
karakter: God heeft hen voor elkaar uitverkoren. Het is de roeping van de christen die
uitverkiezing waar te maken.
Arts gaat in dit boek vanzelfsprekend uit van het christelijk huwelijk
als de beste vorm van huwelijk. Hij geeft de schijn een gesprek aan te gaan met andere
opvattingen, maar staat eigenlijk niet open voor de andere visies. Zo vind je bijvoorbeeld
nergens ook maar enige positieve waardering voor de nieuwe vormen van samenwonen. Hij doet
ze allemaal af als onvolwassen gedrag of angst voor definitieve binding. Ook huwelijken
tussen ongelovigen of andersdenkenden blijken voor hem van mindere waarde te zijn. Arts
heeft bovendien geen aandacht voor de problematiek van mislukte huwelijken en van de
echtgescheidenen. Dat alles is toch wel erg kortzichtig in een tijd waarin zoveel aan
verandering toe is. Bovendien is het boek erg moraliserend geschreven en kan bijgevolg
weinig inspirerend werken. De gebruikte literatuur is grotendeels van conservatieve aard
en reikt slechts tot in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Zo is er geen
aandacht voor een diepgaande actuele discussie. Een gemiste kans. De titel laat meer
vermoeden dan het boek feitelijk brengt. (16/09/02).
terug naar lijst
|
RECENSIE VAN: Kees
Rijnvos, Humane wijsbegeerte "Ken jezelf", Eburon, 2001
Zoeken naar zeker inzicht is een van
de belangrijkste bekommernissen van het filosofisch denken. Het is bijgevolg niet
verwonderlijk dat deze epistemologische vraagstelling op zeer verscheiden wijze werd
ontwikkeld. De belangrijkste vraag in dat onderzoek is wellicht hoe we is
kunnen scheiden van is niet". De Nederlandse filosoof Kees Rijnvos van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam tracht in dit boek die vraag op een indringende wijze te
analyseren en enkele misvattingen daarrond uit te weg te ruimen. De mens is allereerst
zijnsbesef, maar dat zijnsbesef is volgens Rijnvos onvoldoende om tot contradictieloze,
hypothesevrije en consistente uitspraken betreffende zijn te komen. Daarvoor
is zijnsinterpretatie nodig. Maar daarmee begint uiteraard een problematisch proces.
Wanneer zijn eenduidig rationeel geïnterpreteerd wordt met de klemtoon op
zijn, lopen we het gevaar van een apodictische filosofie waarin de onmiddellijke
vanzelfsprekendheid van het zijn centraal staat, zoals recentelijk nog in het
existentialisme en de kritische theorie. Andere interpretaties verschuiven de klemtoon
naar een scheiding tussen zijn en denken, maar komen zo terecht in
een analytisch rationalisme (Socrates, Plato, Descartes cum suis) of een logisch
rationalisme (kantiaanse filosofie). Maar beide rationalistische richtingen hebben geen
aandacht voor de rationele variatie, die kenmerkend is voor het onmiddellijke
zijn. Daarmee gaat het vrijheidsgebruik verloren. Rijnvos kiest zelf voor een humane
wijsbegeerte waarin bij het zoeken naar zeker inzicht de vrijheid rationeel gevarieerd
intact blijft. Waarden worden dan niet meer gezien als vooraf gegeven, maar als wat de
mens zelf creëert in de opbouw van zijn samenleving. Vanuit een relatieve gelding van het
tegenspraakbeginsel (is tegenover is niet) gelooft Rijnvos in de
kracht van de erudiete mens die in plaats te vergaan in de chaos van nihilisme geduldig
afwacht met respect voor vrijheid. Dit heeft verregaande consequenties voor religie. De
traditionele religie met haar rationalistische God houdt niet langer stand en wordt
filosofisch geëlimineerd. Een nieuw ontwerp van religie wordt mogelijk op basis van de
verdere explicatie van de rationele variatie in het onmiddellijke zijnsbesef. Dit boek
biedt voor de filosofisch geïnteresseerde lezer een humaan perspectief in zijn zoektocht
naar zeker inzicht. De mens wordt niet herleid tot ratio, maar erkend in al zijn
vermogens, zoals bijvoorbeeld de zintuigen.
Al bij al is het geen makkelijk boek, soms zelfs wat hoekig geschreven.
Meer dan eens stokt het lezen in moeilijke zinsconstructies. Je vraagt je wel eens af of
de talrijke herhalingen in de opbouw van het filosofisch plot niet overbodig zijn voor wie
zelf wat wil denken. Dat geldt des meer omdat je de indruk hebt dat dit boek zich in
eerste instantie richt tot gespeciali-seerde vakfilosofen. Handig zijn wel de addenda: een
lijst van kernbegrippen, een naam- en zaakregister en een goede, zij het bondige
literatuurlijst. (30/04/02)
terug naar lijst
ETHIEK VAN LIEFDE EN BARMHARTIGHEID
RECENSIE VAN: Roger Burggraeve, Eigen-wijze
liefde. Fragmenten van bijbels denken, Acco, 2000.
Rechtvaardigheid en liefde behoren
in de joods-christelijke traditie tot de meest centrale waarden. Ze vormen de grondslag
van het ethisch appèl dat heilig is, want daarin komt God aanwezig, tastbaar en voelbaar.
Roger Burggraeve, hoogleraar aan de K.U. Leuven, tracht in dit boek deze stelling te
ondersteunen vanuit enkele bijbelse fragmenten die te denken geven. De bijbel is geen
filosofie. Filosofie is letterlijk liefde voor de wijsheid. De bijbel gaat
echter op zoek naar de wijsheid van de liefde. Burggraeve stelt dat deze
liefde in de bijbel eigen-zinnig is. Ze is niet in de eerste plaats een gevoel
van sympathie, maar een radicale confrontatie met het onherleidbaar anders-zijn van de
ander, waar men niet onverschillig tegenover mag blijven. Haar radicaliteit doet de mens
uittreden uit zichzelf om de andere te erkennen boven alle gezonde redelijkheid van
wederkerigheid en billijkheid uit. In transcendentie is de bijbelse liefde getekend door
een niet te stoppen extravagantie of ver-oneindiging. Burggraeves stelling
sluit nauw aan bij het denken van de joodse filosoof Emmanuel Levinas. Hij werkt dit thema
uit aan de hand van zes bijbelse verhalen die elk een typisch aspect van deze extravagante
liefde ontwikkelen. Het scheppingsverhaal (Gen. 1-2,4a) handelt over menselijke
gelijkheid en seksueel verschil, met dien verstande dat het menszijn voorafgaat aan het
seksueel verschil. Het bijbels monotheïsme is dan ook fundamenteel antiracistisch.
Als beeld van God geschapen is de mens verantwoordelijk voor de hele schepping. Het
verhaal van de barmhartige Samaritaan (Lc. 10,25-37) analyseert onze
verantwoordelijkheid tegenover de ander in zijn kwetsbare naaktheid als een grondkeuze
vanuit onze gevoeligheid voor het lijden. We kunnen en mogen de andere in zijn lijden en
sterven niet alleen laten. Hier stelt zich de fundamentele vraag naar de plaats van de
hulpverlening in onze hedendaagse maatschappij. Het verhaal van Abraham en Sara
in Egypte (Gen. 12,1-20) laat de mens zien als getekend door de vrees om
zichzelf, de angst om het eigen bestaan. In de figuur van Sara (de vrouw) leeft de
vraag hoever iemand kan (moet) gaan in haar (zijn) bereidheid zich voor de ander op te
offeren. Burggraeve trekt deze problematiek op uitdagende wijze door naar onze
verantwoordelijkheid voor de toekomstige generaties. Het verhaal van de rijke jongeling
(Mt. 19,16-26) tekent de spanning tussen het verbod in de ethiek en de ruimte die daarbij
vrijkomt om het leven creatief en zinvol in te vullen: ethiek als smaak en esthetiek. Het
verbod (bv. 'Gij zult niet doden') stelt wel een grens, maar vult niet in hoe je de
eerbied voor het leven moet invullen. Dat hangt af van onze eigen smaak, zij het binnen de
sociale context van leven en samenleven. In het verhaal van Nabot en zijn wijngaard (1Kon.
21) gaat over vergeving. Wat is de ernst van het aangedane kwaad? Hoever kan onze ethische
verontwaardiging gaan? Hoe leeft de mens tussen wraak en vergeving? Bekentenis wordt de
voorwaarde tot vergeving die de mens bevrijding schenkt. Ook de kritische rol van de
profeet komt hier uitdrukkelijk ter sprake als een aanwijzen van het ethisch kwaad. Al mag
men hier zelf niet vervullen in de 'gevaarlijke zuiverheid' van dogmatisme of het grote
gelijk. Het verhaal van de profeet Jona wordt hier gelezen als een verhaal
over de moeilijkheid, zo niet de onmogelijkheid om te vergeven. De enige uitweg voor de
mens is zich over te geven aan de extravagante barmhartigheid van God die alles vergeeft
uit gratuite, onvoorwaardelijke liefde voor het goede. Interessant is hier de relatie
tussen slachtoffer en dader. Een uiterst moeilijk proces.
Burggraeve brengt in dit boek een sterk ethisch getinte
exegese waarin niet alleen de persoonlijke verantwoordelijkheid, maar ook de
maatschappelijke consequenties van de liefde worden aangewezen. Geen louter spiritualisme,
maar sterke maatschappelijke betrokkenheid staan centraal in dit boek. Dat is ongetwijfeld
een grote verdienste. Maar de vanzelfsprekendheid waarmee de auteur de analyse van elk
verhaal doet uitmonden in de grootsheid van de liefde van een persoonlijke God
zal heel wat zoekende lezers de wenkbrauwen doen fronsen. Dat komt wat moraliserend,
misschien zelfs wat dogmatisch over en mist de dynamiek van een postmoderne theologische
taal. Hier pleit ik graag voor een meer 'open' perspectief.
Elk hoofdstuk wordt voorafgegaan door getekende,
suggestieve illustraties van Geert De Sutter en het boek wordt omsloten door poëtische
teksten van Anna De Spiegeleer. Een creatieve fantasie die te denken geeft. (30/07/01)
terug
naar lijst
| IN HET LANDSCHAP VAN DE FILOSOFIE |
RECENSIE VAN: J. W. Bosch & P.J.H. Van
Gerven, Onze weerbarstige werkelijkheid. Alledaagse en minder alledaagse
beschouwingen over het menselijk bestaan, Kok, 2001.
Er bestaat vandaag een groeiende belangstelling voor
filosofie. Mensen stellen zich steeds meer fundamentele vragen rond zin en engagement in
verschillende levensgebieden. Onze wereld is een weerbarstige werkelijkheid die we moeten
analyseren en benoemen. Daarbij kunnen de talrijke actuele publicaties die ons de weg
wijzen in het filosofisch landschap een goede gids zijn. Ze kunnen het denken ordenen en
mensen in contact brengen met het werk van de grootste filosofen en hun themas. Het
voorliggende boek is ontstaan uit een jarenlange samenwerking van twee Nederlandse
filosofen - elk van een verschillende generatie: Bosch (1920) en Van Gerven (1956) - die
elkaar gevonden hebben aan de Universiteit voor Theologie en Pastoraat te Heerlen. De
auteurs hebben niet de bedoeling een historisch overzicht te geven van de filosofie, maar
bieden een inleidende thematische benadering. De eerste drie delen van het boek stellen
enkele algemene vragen aan de orde, die een verantwoording inhouden van het filosofisch
fait primitif waarop de auteurs hun standpunten steunen. Eerst wordt ingegaan
op de existentiële noodzaak tot filosoferen zoals die in de huidige maatschappij tot
uiting komt. Daarna laten zij zien hoe naast de wetenschappelijke benadering de filosofie
ook een algemeen menselijke mogelijkheid is om de eigen levensopvatting te doorlichten en
kritisch te verantwoorden. Wat de kentheoretische positie van de filosofie betreft, kiezen
zij radicaal voor de ervaring als uitgangspunt van het filosoferen, maar gaan niet
achteloos voorbij aan de problemen die dat stelt.
Erg interessant is het omvangrijke vierde deel (meer dan
de helft van het boek), waarin de menselijke bestaanscondities onderzocht worden. Tien
specifieke themas komen aan de orde. Ze gaan rechtstreeks in op filosofische vragen
uit het dagelijks leven. In hoever kunnen we spreken van menselijke autonomie en vrijheid?
Hoe ontoereikend zijn de definities van ons mens-zijn, zoals persoon, natuur, geest,
existentie, subject? Wat betekent mens-zijn-in-de-wereld? Wat is onze wereld als
leefwereld? Nog concreter wordt hun filosofie in themas als lichamelijkheid,
ontmoeting, stad en staat, arbeid en techniek. De auteurs gaan steeds uit van wat de
termen in het gewone taalgebruik betekenen om dan te zoeken naar de achterliggende
historische en/of culturele vooronderstellingen. Hun methode laat duidelijk zien hoe
complex een filosofisch proces is, ook al pleiten zij ervoor dat filosofie een
democratisch gebeuren zou moeten zijn waaraan iedereen moet kunnen deelnemen. Dialoog
waarin je je eigen opvattingen en vooronderstellingen durft in vraag te stellen is dan ook
de meest geëigende vorm van filosoferen. Daarom is het laatste hoofdstuk over de
verschillende vormen van taalgebruik echt op zijn plaats, al had dat wat meer ruimte mogen
krijgen.
Dit boek is een degelijk werk dat mensen kan aanzetten
hun geleefde ervaring filosofisch te bevragen om hun menselijke situatie en hun
verhoudingen met de anderen en de wereld beter te leren inschatten. Voor beginners
misschien wat moeilijk, maar wie er niet voor terugschrikt zich met de weerbarstigheid van
het filosofisch denken te confronteren, zal in dit boek zijn/haar gading vinden.
terug naar lijst
| EEN ANTROPOLOGISCHE BENADERING VAN ANGST RECENSIE VAN: Gerrit Glas, Angst. Beleving,
structuur, macht, Boom, 2001.
Angst behoort vandaag tot de meest
intensief bestudeerde verschijnselen in de psychiatrie. Maar in de laatste decennia heeft
de antropologische benadering in de psychiatrie sterk aan invloed ingeboet. Er wordt
vandaag al te veel aandacht besteed aan de neurochemische, neuro-endocriene en cognitieve
processen zoals die zich bij de angstige patiënt afspelen. Je kan stellen dat vooral het
medisch model en de empirische, kwantitatieve onderzoeksmethoden op de voorgrond treden,
wat leidt naar een vermindering van de invloed van de psychoanalyse en de sociale
wetenschappen in dit terrein. Tegen deze achtergrond stelt Gerrit Glas, psychiater in het
Universitair Medisch Centrum Utrecht en hoogleraar Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit
Leiden, de vraag naar de betekenis van deze paradigmaverschuiving in de psychiatrie. In
plaats van een historische analyse te maken van deze verschuiving spitst zijn betoog zich
in het bijzonder toe op een onderzoek naar de antropologische dimensie van pathologische
vormen van angst. Centraal in zijn werk staat zijn interesse voor de dieptestructuur van
de angst. Angst mag niet benaderd worden als een oppervlakkige storing die op
zich behandeld kan worden. Angst is eerder een grondrichting of grondstoornis van
het bestaan die haar macht uitoefent over het hele leven van de patiënt. Daarom moet
angst ook bestudeerd worden als een antropologisch fenomeen. Wat heeft angst nog te zeggen
over het menselijk bestaan? En hoe kan deze zienswijze nog worden ingebed in de
psychiatrie? Volgens Gerrit Glas typeert een antropologische benadering zich als een
proces dat drie niveaus bevat: het klinische niveau waarin met name een
beschrijving van de belevingsrealiteit mogelijk wordt, het vakwetenschappelijk niveau
dat gericht is op de analyse van de deelstructuren van de angst (biotisch,
psychisch, sociaal) en tenslotte het vakfilosofisch terrein waarin gezocht wordt
naar de kentheoretische en antropologische achtergronden van de systematiek en de
praktijk van de psychiatrie.
Erg boeiend is het laatste hoofdstuk waarin de angst benaderd wordt
vanuit de antropologische psychiatrie op de werkvloer. Hierin ontwikkelt Glas een
typologie van de basisangsten die zich op het niveau van de beleving op verschillende
wijze kunnen uiten. Aan de hand van een verbatim van een interview met een patiënt laat
hij zien hoe die bestaansangsten het hele leven doortrekken en zich uiten in de onmacht
tot verbondenheid met zichzelf, met de wereld en de ander en ook met het eigen
levensontwerp. Uit deze beschrijving wordt duidelijk wat een ontwrichtende macht de angst
in het leven van mensen kan zijn. Als besluit geeft Glas een aantal aandachtspunten waarin
de antropologische dimensie van de behandeling in de praktijk toe leidt.
In een tijd waarin die antropologische dimensie erg gemarginaliseerd
wordt biedt dit boek een belangrijke aanzet om de angst opnieuw als een holistisch
fenomeen te benaderen dat niet alleen door medicatie of technische ingrepen kan worden
opgelost. Voor psychiaters en psychotherapeuten is het ongetwijfeld een uitnodiging tot
confrontatie met ervaringen, houdingen en (filosofische) standpunten uit de eigen
praktijk. De patiënt als mens kan daar alleen maar bij winnen. De uitgebreide
literatuurlijst en het goed verzorgde namen- en zakenregister nodigen bovendien uit tot
verdere /17/studie. Een waardevol boek, hoofdzakelijk gericht op vakmensen.
(17/07/01)
|
terug
naar lijst
| OP ZOEK NAAR HEDENDAAGS IDEALISME |
RECENSIE VAN:
Wibren van der Burg, De
verbeelding aan het werk. Pleidooi voor een realistisch idealisme, Agora, 2001
De huidige generatie twintigers en
dertigers wordt wel eens aangeduid als de generatie Nix. Een generatie die geen idealen en
dromen meer zou hebben en niet meer bereid zou zijn zich nog ergens werkelijk voor in te
zetten. Met het uitsterven van de flowerpowergeneratie van de zestiger jaren zou het
idealisme grotendeels verdwenen zijn. Wibren van der Burg, ethicus en rechtsfilosoof aan
de Katholieke Universiteit Brabant (NL), ontkent dat met klem en gaat in dit boek op zoek
naar de achtergronden van het idealisme. Er is een nieuw type van idealisme ontstaan,
waarin omvattende ideologieën en dogmas worden geschuwd en het engagement veeleer
tot uiting komt in bescheiden, persoonlijke bijdragen aan de verbetering van de wereld dan
wel in massale (protest)bewegingen.
Volgens van der Burg kunnen de mensen niet leven zonder
idealen. In de eerste hoofdstukken tracht hij dan ook te omschrijven wat idealen zijn en
hoe ze ons in staat stellen ons eigen leven en onze samenleving aan kwaliteit te doen
winnen. In een tweede deel bespreekt hij de vijf belangrijkste bezwaren en risicos
van idealisme, met name het verlangen naar absolute zekerheid, het gevaar te vervallen tot
ideologisch systeem, de illusie van de perfecte beheersing van de werkelijkheid, het
gebrek aan realiteitszin en een eenzijdig geloof in het einde van de grote verhalen. Hij
treedt hier vooral in discussie met het gekende filosofisch werk van Hans Achterhuis, De
erfenis van de utopie. Anders dan Achterhuis blijft hij geloven in de kracht van de
utopie, op voorwaarde dat ze niet verzandt in een dogmatisch systeem van beheersing en
macht. Daarom opteert van der Burg voor een ondogmatisch, pluralistisch en realistisch
idealisme. Zulk idealisme biedt juist een alternatief voor de grote verhalen dat niet
uitmondt in cynisme of volstrekt relativisme. In een laatste deel gaat de auteur op zoek
naar concrete wegen voor georganiseerd idealisme in een democratische
maatschappij, al blijft hierin zeer voorzichtig. Hij geeft vooral aanwijzingen om de
uitwassen en de valkuilen van het idealisme te vermijden en hoe we kunnen omgaan met
teleurstellingen. Het gaat niet om een volmaakte theorie, maar om een goede praktijk die
steeds naar evenwicht zoekt tussen droom en realiteit. Dat spanningsveld zit weliswaar vol
conflicterende perspectieven, maar is de enige mogelijkheid om het zo broodnodige
idealisme een vruchtbare en realistische bodem te geven.
De auteur gaat de pijnpunten en de teleurstellingen van
de idealistische beweging niet uit de weg. Zijn visie steunt niet op het naïeve geloof
dat alles wel in orde komt, maar analyseert scherp - alhoewel soms in een wat langdradige
schrijfstijl - de positieve kansen van een realistisch idealisme. Dit boek is een aanrader
omdat het prikkelt tot verder nadenken en persoonlijke positiebepaling in een wereld
waarin zoveel op de helling wordt gezet. Het lezen ervan is zelf een daad van realistisch
idealisme. (20/06/01)
terug
naar lijst
| WERELDBEELD EN INTEGRAAL DENKEN |
RECENSIE VAN: Hans R. Vincent, Ons wereldbeeld
en het integrale denken. Op zoek naar de eenheid van religie, filosofie en wetenschap,
Agora, 2000.
Iedere tijd heeft zijn eigen respectabele pogingen om een innerlijke
samenhang te vinden tussen religie, filosofie en wetenschap. Zeker in onze tijd waarin de
traditionele waarden veel van hun zeggingskracht verliezen, is de vraag naar zulke
samenhangende verhalen groot. Maar het postmodernisme heeft ons geleerd dat zulke verhalen
slechts moeizaam kunnen standhouden in de stroom van veelvuldigheid en snelheid waarmee
steeds nieuwe informatie de wereld overspoelt. Steeds moet men vaststellen dat het
resultaat hoogstens een voorlopige synthese is die opnieuw in vraag gesteld kan worden.
Toch schrikt H.R. Vincent, voormalig hoofddocent cultuursociologie aan de Universiteit van
Amsterdam, er niet voor terug een nieuwe poging te ondernemen. Hij vertrekt vanuit zijn
eigen rijke ervarings-wereld waarin talrijke hedendaagse stromingen samenvloeien, zowel
van westerse als van Aziatische strekking. Centraal in deze onderneming staat zijn visie
op een universele orde die in de kern van de werkelijkheid zelf aanwezig is en wijst op
een innerlijke samenhang van alles. Alles wordt beheerst door de verborgen systemen van
ordening, die tot uiting komen in wetten, blauwdrukken en principes. Dat zowel in de
materiële niet-levende werkelijkheid (fysica, scheikunde) als in de levende natuur
(planten, dieren, mensen). Hierop sluit volgens de auteur het religieuze naadloos aan
vanuit het perspectief van verwondering Filosofie en wetenschap moeten op huh beurt een
integrale visie ontwikkelen in het belang van het geheel. Dan kan onze wereld tot een
geïntegreerd sociaal systeem worden waarin een nieuw type van maatschappij mogelijk
wordt: de ecoculturele samenleving. Ondanks de wat zweverige aanzetten vanuit een
religieuze en New-Agecultuur geeft de auteur verhelderende en boeiende perspectieven voor
een politieke structuur in een eengemaakte wereld met een cultuur van kleinschalig leven
en grootschalig denken. In zon integrale cultuur is er dan ook plaats voor de
ontwikkeling van een menselijk zelf als manifestatie van een onuitspreekbare
diepte.
De auteur getuigt van een zeer brede kennis van
talrijke (rand)bewegingen uit de religieuze, psychologische en wetenschappelijke hoek
vanaf het christendom en het boeddhisme over Tao, soefisme, theosofie tot Maslow, Jung en
tendensen in de evolutieleer. Interessant is zijn hoofdstuk over theorie en praktijk van
dat alles in Nederland met o.a. Otto Duintjer en Ton Lemaire, om er maar twee te noemen.
Het boek leest vlot, geeft veel informatie, maar kan niet echt
overtuigen. Daarvoor ontbreekt allereerst een diepgaande discussie over de knelpunten
tussen materialisme en spiritualisme, maar tevens een confrontatie met de stellingen van
het postmodernisme over het einde van de grote verhalen. Daardoor wordt teveel
vanzelfsprekend voorondersteld en blijft wie wat dieper wil denken op zijn honger zitten.
(23/04/01)
terug
naar lijst
| DE ZONDEBOK EN HET
RADICAAL NIEUWE VAN HET CHRISTENDOMRECENSIE VAN: René
Girard, Ik zie Satan vallen als een bliksem,
Agora/Pelckmans, 2000.
Heel het oeuvre van de
cultuurcriticus René Girard, emeritus-hoogleraar aan de Universiteit van Stanford (USA)
worstelt met de relatie tussen de mythische culturen en het christendom. In dit boek
brengt hij een apologie voor de originaliteit waarmee het christendom de mythische
antwoorden op het leven doorbreekt. In de mythische cultuur wordt de mens gedreven door
het mimetisch verlangen, de drang naar het imiteren van de andere. Dat verlangen is de
basis van onze cultuur, maar ook de grootste bedreiging ervan. Zonder dat verlangen zouden
wij gedetermineerd blijven door onze instincten, maar het leidt in de concrete realiteit
tegelijk tot onophoudelijke onenigheden, tot rivaliteit, tot een oorlog van allen tegen
allen. De meest vanzelfsprekende weg om uit die permanente cyclus van geweld te geraken,
is de overdracht van onze schuld op een zondebok die vervolgd wordt, bespot, uitgesloten
of desnoods gedood. Daarin herleiden we de strijd van allen tegen allen tot een strijd van
allen tegen één: de eenling, de ene groep, de ene ideologie, die de schuld (weg)dragen.
Steeds wisselend van subject: het communisme, het christendom, de joden, de vreemdelingen,
de zigeuners, de homos, de junkies, noem maar op. Op het moment dat de chaos of de
ontreddering dreigt, wordt een zondebok geïdentificeerd die de schuld van de hele
situatie op zich geladen krijgt. Hij wordt uitgedreven of gedood en in dat gebeuren wordt
de orde hersteld en keert de rust in de gemeenschap terug. Zodra het slachtoffer is
uitgedreven of gedood, is de crisis ten einde, de vrede hersteld, de pest genezen; de
elementen zijn tot rust gekomen, de chaos is opgeheven, wat gestremd was kan weer stromen,
het vreemde is geen dreiging meer, het onvoltooide komt tot voltooiing, leegte wordt
gedicht. De toekomst is weer veilig. De zuivering is voltrokken. De zuivering gebeurt door uitzuivering. Na de uitzuivering van de verschillen
wordt alles teruggebracht tot dezelfde identiteit. Vrede op aarde door de uitbanning van
of de moord op wat anders en bedreigend is. Een gevaarlijke vrede, omdat ze slechts
bestaat door onze mimetische rivaliteit te sublimeren tot een goddelijk recht op geweld
dat gericht is op het bewaren van de juiste orde, het ras, het eigen volk, de taal, de
dogmas, de ideologie. Reeds in het Oude Testament, maar vooral in de Lijdensverhalen
van het Nieuwe Testament wordt deze cirkel van geweld doorbroken. Ze zijn een kritiek op
de mimetische drift die het fundament is van het mythische leven. Terwijl de mythe
onbewust het spel van de mimetische begeerte meespeelde, leggen de Evangeliën bewust de
vinger op de wonde. De evangelische openbaring, die haar hoogtepunt vindt in de
Verrijzenis, geeft de mensheid inzicht in wat van alle eeuwigheid verborgen was in de
mythen, nl. dat zij de cyclus van geweld almaar opnieuw bevestigen. Zo ontneemt zij het
mythische zondebokmechanisme zijn efficiëntie. Satan, de vorst van deze wereld die het
geweld in stand houdt, wordt overwonnen door de opstanding. De verrijzenis is niet
de triomf van het geweld dat de zondebok wegstuurt of vernietigt, maar de opstanding
van het kleine, het machteloze, het verworpene. En dat is volgens Girard het radicaal
nieuwe van het christendom. De moderne slachtofferzorg, die steeds meer ingang vindt op
alle terreinen van onze maatschappij, ligt in de lijn van dit christelijk fundament, al
wordt het meestal zo niet (h)erkend.
D e
moeilijke schrijfstijl van Girard maakt van het lezen van dit boek geen
sinecure. Bovendien is de vertaling erg stroef. Maar als je je tijd neemt om
het bij je te laten binnendringen, ontdek je een originele benadering van
enkele items uit de culturele antropologie die hun weerslag hebben op het
moderne leven (concurrentiedrift, zondebokmechanisme, slachtofferzorg,
enz.). Bovendien biedt het boek een goede instap voor lezers die nog niet
vertrouwd zijn met het werk van Girard.
terug naar lijst
|
| DE PARADOXEN VAN HET
INDIVIDUALISME |
RECENSIE VAN: Anton Derks, Individualisme zonder verhaal, VUBPRESS, 2000.
In het moderniseringsproces van de westerse samenleving is
individualisme een term met een hoge ideologische, morele en gevoelsmatige lading.
Individualisme verwijst naar onaantastbaar geworden principes zoals individuele
waardigheid, gelijkheid en vrijheid. Tegelijk hangt er echter een sterk negatieve
connotatie rond dit begrip inzoverre het verbonden wordt met egoïsme, vereenzaming en
morele vervlakking. Anton Derks, verbonden aan de Vakgroep Sociologie van de VUB, brengt
in dit boek een boeiende cultuursociologische analyse van de actuele ontwikkelingen van
individualismedebat. Hij richt zich vooral op de problematiek van het utilitair
individualisme zoals dat bij de sociaal kwetsbare groepen zichtbaar wordt. Hij gaat in
zijn analyse uit van drie paradoxen die tevens de stof bieden voor de organisatie van zijn
onderzoek. Allereerst is er de paradox van het valse bewustzijn. De
laaggeschoolden hebben een sterke affiniteit met het utilitair individualistisch vertoog
(eigenbelang, particulier zelfbehoud), maar hun zwakke positie vergt een bewustzijn van de
collectieve condities van hun situatie. Deze spanning werkt uiteraard verlammend in op de
mogelijkheden tot collectieve participatie aan het maatschappelijk proces. Een tweede
paradox is die van de dubbele component. Enerzijds uit het utilitair
individualisme zich als een rechts-conservatieve en cultureel-rigide opstelling,
anderzijds bevat het ook een libertaire en ongebonden opstelling ten aanzien van algemene
waarden en overtuigingen. Deze tegenstelling wordt door Derks gekaderd in wat hij
omschrijft als geresigneerd instrumentalisme, dat nauw aansluit bij machteloosheid
(resignatie) en anomie (geen morele handelingen), zodat de mens in zijn berusting zich
haast automatisch aanpast aan de eisen van zijn positie. De derde paradox is die van de
vreemde coalitie. Het blijkt dat het utilitair individualisme ingang vindt bij
twee sterk verschillende groepen: niet alleen bij de laaggeschoolden met een kwetsbare
sociaal-economische positie, maar ook bij gevestigde en welvarende burgers met een
commerciële en carrièrebewuste ingesteldheid. Toch blijkt hier een duidelijk verschil te
bestaan: bij de kwetsbare groepen is het individualisme eerder een conditionele
aanpassing, terwijl bij de welvarende burgers eerder een ideologische identificatie met
het individualisme merkbaar is. Bij de kwetsbare groepen manifesteert het individualisme
zich als een tragisch, maar ook een zichzelf ondergravend vertoog. Het wordt gevoed door
sociale onvrede, maar ondermijnt tegelijk de mogelijkheden om deze achterstelling te
bestrijden. Je kan hier letterlijk spreken van een individualisme zonder verhaal, zonder
verweer tegen de ervaren sociale uitsluiting.
De analyse van Derks steunt op een degelijk enquête-onderzoek in
Vlaanderen en Nederland (Dewitte, Elchardus, Middendorp, ISPO, e.a.), dat uitvoerig
besproken en verantwoord wordt in dit boek. Tevens onderbouwt de auteur zijn stellingen
met een uitgebreid literatuuronderzoek vanaf Smith en Bentham over Weber, Durkheim en
Tonniës tot Adorno, Giddens, Beck en Taylor om alleen maar de meest bekenden te noemen.
Dit boek richt zich niet alleen tot academici en studenten, maar kan ook heel wat inzicht
bijbrengen voor wie in het socio-culturele werk met deze problematiek geconfronteerd
wordt.
terug
naar lijst
| OVER DE EINDIGE AARD VAN ONS BESTAAN |
RECENSIE VAN: Karel Boullart, Vanuit Andromeda gezien. Het bereikbare en het ontoegankelijke. Een wijsgerig
essay, VUBPRESS / UNIVERSITEIT Gent, 1999 .
De vraag naar zin is wellicht zo
oud als de mensheid zelf. De mens kan niet onverschillig zijn tegenover zijn leven, al is
het vanuit de extra-galactische nevels (andromeda) gezien niet veel zaaks. Veel hangt af
van de positie die de mens in zijn wereld inneemt. Het uitgangspunt van alle leven is dat
hij zich in zijn wereld wil oriënteren. Daar loopt het echter al mis. Hij wordt geboren
in een wereld waarin de coördinaten al lang getrokken zijn. Zij geven hem weinig kans om
zich tevreden te stellen met het reële gegeven van geboren worden, leven en sterven. Van
hem wordt verwacht op zoek te gaan naar allerlei verklaringen of antwoorden, desnoods van
boven- of buitennatuurlijke aard. Zijn geschiedenis is doorweven van talloze
vluchtpogingen. Het enig Ware Geloof, de universele Rede, de diepe Ervaring, het
nihilistisch Scepticisme, het grote Compromis, allemaal pogingen die in feite niets dan
inbeelding zijn en de mens loshaken uit de realiteit van de dagelijkse werkelijkheid. Al
dat filosofisch denken is slechts wensdenken, een zich nestelen in de schone schijn.
Boullart laat op stringente wijze zien hoe al deze traditionele systemen de mens
uiteindelijk onbevredigd achterlaten, omdat ze de oorspronkelijke eindige en beperkte
gegevenheid van het bestaan niet kunnen aanvaarden. Zijn bladzijden over dogmatisme,
fundamentalisme, inquisitie, gewelddadigheid, machtsmisbruik en vele andere uitwassen van
het wensdenken zijn echt aangrijpend en beklemmend. Tot en met het bloed dat er
onvermijdelijk uit voortvloeit. Om uit die impasse en de daarmee samenhangende onmacht los
te komen, gaat Boullart in een wereld die zich heeft ingepast in de vervlakkende
vanzelfsprekendheden op zoek naar wat hij de condities van detrivialisering
noemt, die het onweersprekelijk uitgangspunt vormen om de zin van het leven te ontdekken:
de irreversibele en eindige tijd (sterfelijkheid), de ruimte als de plaats van
bewegingsvrijheid (begrenzing en verandering), de conatus (de wil om zichzelf te zijn) als
streven naar zelfbehoud. Veel is het niet op het eersrte gezicht, maar het is de echte
grondslag van een denken dat niet wil steunen op inbeelding en geen nood heeft aan
exterieure grondslagen of werelden. Alleen onder deze condities, maar dan ook niet
meer en niet anders, kan de mens zijn weg naar humaniteit gaan en zoeken naar het
goede leven. Niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het collectief, dus
individueel zelfbepalend, maar ook politiek. Onder de condities van detrivialisering moet
de enig zinvolle samenlevingsvorm dan ook anarcho-democratisch van aard zijn. We hebben
als mensen nood aan een maximale zelfbepaling (anarchisch), maar die kan slechts worden
gerealiseerd met de instemming van allen (democratisch). Een paradox die het leven
uitdaagt. De auteur houdt hierbij een warm pleidooi voor een bevredigend leven, het 'goede
leven' op basis van het weinige waarover we beschikken: er zijn en er zo
zijn. Sommigen zullen Boullart verwijten in een nihilisme te vervallen dat
openheid op dieper of hoger ontkent. Maar je zou eerder kunnen zeggen dat
Boullarts filosofie een minimalisme is dat terug naar de kern wil om te voorkomen dat we
almaar blijven geloven in gevaarlijke vluchtroutes die ons weghalen uit het meest
waardevolle van ons mens-zijn. Zijn schrijfstijl is zeer riant en herhalingen zijn
soms nodig, maar meer dan eens overbodig. Dat maakt het boek meer dan nodig zwaar,
letterlijk en figuurlijk. Als filosofisch essay leest het aangenaam. Maar hou er rekening
mee dat een sterke concentratie vraagt of eerder een bewogenheid om mee te
denken. Maar wat moet filosofie anders zijn? Je eigen denken altijd weer kritisch
bevragen, tot in zijn laatste uitgangspunten toe.
terug
naar lijst
| TUSSEN MATERIALISME EN HUMANISME |
RECENSIE VAN : André Comte-Sponville & Luc Ferry, Van wijsheid tot schoonheid. Dialoog over tien actuele
kwesties, Lemniscaat, 2000.
Twee Parijse filosofen - een materialist en een idealist - met elkaar
in discussie rond enkele belangrijke actuele themas. Dat is de boeiende opzet van
dit lijvige boek. Twee vrienden blijkbaar, maar in hun filosofische stellingen dikwijls
lijnrecht tegenover elkaar. Soms (al te ??) lief voor elkaar, soms keihard zonder pardon,
één keer zelfs pijnlijk gênant. Comte-Sponville en Luc Ferry, beiden bekende
publicisten, hebben er echt werk van gemaakt. Over elke van de tien themas hebben
beiden een werkstuk geschreven ter inleiding van een onderlinge discussie bij de uitgever
samen met een twintigtal vrienden. Ook deze nadien wat gestroomlijnde discussies zijn in
het boek uitvoerig weergegeven naast de werkstukken. Zo geeft het geheel een zeer
levendige indruk van een filosofie die het puur academische overstijgt en dieper graaft
achter de woorden.
De tien themas zijn onderverdeeld in drie delen met
telkens drie themas gevolgd door een be-sluit over de huidige betekenis van de
filosofie. In deel één komt het meest fundamentele en misschien ook wel het
moeilijkste aan bod: de grondslagen van de onderlinge tegenstellingen. Comte-Sponville is
een fervent, zij het niet-dogmatisch materialist, Ferry een idealist of humanist. Beiden
brengen hun eigen opties ter sprake en ondervragen ook de uitgangspunten van de ander. Bij
Ferry komen de stellingen uit zijn vorige boek De god-mens of de zin van het leven (1996)
duidelijk naar voren: de mens is méér dan alleen maar biologie en heeft op een of andere
manier een input nodig van buitenaf (buiten- of bovennatuurlijk). Comte-Sponville
daarentegen wil radicaal alle consequenties trekken uit het feit dat de organische materie
gehoorzaamt aan dezelfde wetten als de anorganische, zodat we de natuur als enige
realiteit kunnen zien. Daarom draait hun discussie uitdrukkelijk over de actuele problemen
die aan het filosofisch denken gesteld worden vanuit de neurobiologie en de bio-ethiek. In
deel twee stellen beide auteurs zich de vraag naar een mogelijke seculiere
spiritualiteit of een religie na de religie. Wat betekent ethiek nog vandaag? Is het
zoeken naar zin een illusie? Wat mogen wij hopen? Kiezen voor Jezus of Boed-dha? In deze
discussies proef je zeer goed de diepe verschillen tussen beide auteurs. Hoe je het ook
draait of keert, Ferry blijft zoeken naar de sporen van het transcendente, met naar eigen
zeggen, enige voorkeur voor de christelijke (maar niet de kerkelijke) beelden van de hoop.
Comte-Sponville kiest eerder voor een mysticisme zonder mysterie, zonder geloof, zonder
trans-cendentie. De eeuwigheid, dat is hier en nu, zo zegt hij. In het derde deel gaat
de discussie over de kunst (esthetiek), de media en de politiek. Hier vinden de auteurs
elkaar makkelijker in elkaars standpunten terug, al zitten er zelfs bij deze concrete
maatschappelijke problemen nog regelmatig adders onder het gras. Al bij al een boeiende
discussie tussen twee goede publicisten.
Je zou kunnen spreken van een tweestemmig boek waarin twee
fundamenteel tegengestelde wegen in de hedendaagse filosofie op zoek zijn naar
verduidelijking van elkaars positie. Dat op zich is een grote verdienste, al blijkt
natuurlijk dat overeenstemming niet kan, ook niet hoeft. De Franse gentillesse
- ook plezierig, soms wat overdreven aanwezig in de tekst - lukt er echter in elkaars
verscheidenheid aanvaardbaar te maken. De zeer goede vertaling van het boek maakt het ook
voor de Vlaamse lezer tot een plezier.
terug naar lijst
| EEN KRITIEK OP DE TOEKOMSTSINDUSTRIE |
recensie van: Rein de Wilde, De voorspellers, De
Balie, 2000.
De toekomst wordt steeds belangrijker in het
denken over technologie, politiek en maatschappij. De toekomstindustrie staat vandaag dan
ook hoog in de belangstelling. De vraag naar voorspellingen, trendrapporten en
scenariostudies is enorm gegroeid. Maar niet iedereen is even tevreden met de kwaliteit
van dat product. De voorliggende studie van Rein de Wilde, hoogleraar Wijsbegeerte aan de
Universiteit Maastricht, baseert zich op een onvrede ten aanzien van allerlei
voorspellingen die nochtans gretig aanvaard worden als uitgangspunten om over de toekomst
te denken, ook - en zelfs niet in het minst - in allerlei beleidskringen. Ze laat zien hoe
vele toekomstspecialisten zwaar in de fout gaan, misschien niet zozeer in wat ze
voorspellen, maar met name hoe ze met die voorspellingen omgaan en daarbij hun impact op
het maatschappelijk leven overdrijven of zelfs vervalsen. Telkens weer steunen ze op
dezelfde twijfelachtige redeneerpatronen, zoals het idee van de totale revolutie of op het
idee van sociale continuïteit of op het geloof dat de technologie de problemen wel zal
oplossen. Maar zulke one-liners bieden geen voldoende antwoorden op de steeds
complexer wordende vragen die mensen zich aangaande de toekomst beginnen te stellen. Zij
steunen eenzijdig op een finalistische kijk op de toekomst die eigenlijk al van te voren
vast ligt, maar staan veel te weinig stil bij het feit dat zulke oplossing een Januskop is
waarvan men de schaduwzijde meestal verhult. Daarom opteert Rein de Wilde voor een
kritische methode om met toekomstvoorspellingen om te gaan. We dienen de centrale
begrippen en redeneringen van de toekomstverhalen te analyseren naar hun waarden om zo de
normatieve keuzes die erin besloten liggen expliciet te maken. Bovendien is het ook
essentieel de handelingspraktijken te bekijken waarin die toekomstbeelden zich kunnen of
dienen te realiseren. Wat kan er concreet van terecht komen en in hoever is dat voor de
mens zinnig en bruikbaar? Alleen dan wordt het mogelijk over de toekomst nog open en
democratisch te denken. Tegenover het technologische finalisme bepleit de auteur een
emancipatie van het heden. "Wanneer we willen blijven leven in een
democratische samenleving, dan zullen we ons moeten weren tegen het magnetische veld dat
wordt opgewekt door de historische krachten van het verleden en de toekomst
Altijd
zouden er plekken moeten zijn waar we niet worden verleid door het wenkende schijnsel van
een of andere utopie en ook niet worden verblind door het felle licht van aldoor
aanstormende toekomst." (blz. 205). Daarin voel je iets van de kritiek en de
weerbaarheid waarmee de auteur de moderne toekomstverhalen wil benaderen. Het is een vlot
geschreven boek geworden dat je ongetwijfeld aan het denken zet over dingen die vandaag
staan te gebeuren zonder dat we er echt greep op hebben. Warm aanbevolen. Midden in het
boek zijn zestien plaatjes (van vroeger en nu) gebundeld waarbij je met een glimlach of
een cynisch oog kunt doen mijmeren over hoe mensen vanuit hun eigen historische context
naar de toekomst kijken.
terug
naar lijst
| VERLICHTING, GESCHIEDENIS EN VREDE VOLGENS KANT |
RECENSIE VAN: Immanuel Kant,
Kleine Werken. Geschriften uit de periode 1784-1795. Ingeleid,
vertaald engeannoteerd door Bernard Delfgaauw, Agora/Pelckmans, 2000.
Naast zijn drie grote Kritieken schreef Kant (1724-1804) nog vele
kleinere werken die een grote bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling van de westerse
filosofie. In deze bundel worden de geschriften uit de periode 1784-1795 uitgegeven in een
vertaling van de eminente Nederlandse filosoof Bernard Delfgaauw die beschouwd wordt als
één van de beste Kantkenners uit ons taalgebied. Het zijn korte teksten (artikels) die
Kant schreef voor een breder publiek rond politiek, geschiedenis en sociale ethiek waarmee
hij rechtstreeks wilde inspelen op de vragen van zijn tijd. Deze vertaalde essays werden
reeds eerder tussen 1986 en 1988 in vier afzonderlijke deeltjes gepubliceerd, telkens met
een interessante inleiding van de vertaler. Nu ze in één band zijn samengebracht wordt
het makkelijker om het verband tussen deze essays beter te evalueren, met name dank zij de
uitstekende inleidingen van Delfgaauw zelf. De redacteurs van deze uitgave, J.M.M. de Valk
(Rotterdam) en J. De Visscher (Gent) hebben de essays met hun inleiding gerangschikt
volgens vier themas. In een eerste thema rond verlichting en denken vind je de twee
beroemde essays: Beantwoording van de vraag: Wat is Verlichting? en Wat
betekent: zich oriënteren in het denken? De inleiding van Delfgaauw is hier langer
dan de tekst van de twee essays samen, maar biedt dan ook een ruime visie op de
problematiek van de Verlichting zoals die zich in de tweede helft van de achttiende eeuw
stelde. Het tweede deel gaat over de idee van de geschiedenis. Hierin komen drie teksten
aan bod: Idee voor een algemene geschiedenis in het perspectief van de wereldburger,
Vermoedelijk begin van de menselijke geschiedenis en Het einde van alle dingen. Het
is opvallend hoe vele van deze ideeën van Kant over ontwikkeling van onze samenleving
vandaag nog zeer actueel zijn en kunnen helpen verder na te denken over de toekomst. Het
derde thema gaat over de verhouding tussen theorie en praktijk aan de hand van het essay
Over de gemeenplaats: dat kan in theorie wel juist zijn, maar deugt niet voor de praktijk.
Kant geeft hier niet alleen theoretische beschouwingen over de moraal als zodanig,
maar gaat ook concreet in op de verhouding van de theorie tot de praktijk in het
staatsrecht en in het volkenrecht. Een laatste deel is het essay De eeuwige vrede .waarin
Kant zijn visie geeft op de vredespolitiek en de voorwaarden daartoe. Zijn gedachten lopen
hier vooruit op een algemene erkenning van de democratische wereldorde. Ook de grond-idee
van de latere Volkenbond en de nog latere Verenigde Naties wordt door hem geschetst als
noodzakelijke weg naar de wereldvrede. Wie deze essays van Kant leest zal meteen aanvoelen
dat hij niet alleen een puur filosofische theoreticus was, maar erg geïnteresseerd bleek
in de problemen van de wereld en het lot van de mensen, iets wat eigenlijk de taak van
elke filosoof dient te zijn.
Deze Kantuitgave is zeer goed verzorgd, met een aangename bladspiegel en
een handig notenapparaat onderaan elke pagina. Elk thema bevat ook de verwijzing naar de
oorspronkelijke Duitse uitgaven en enkele noten in verband met de vertaling. We mogen er
ons terecht over verheugen dat met deze bundel Kant voor ons taalgebied veel
toegankelijker is geworden.
Jonneke
M.M. Naber, Freedom of religion: a precious right. A survey of advantages and
drawbacks, Van Gorcum, 2000.
Godsdienstvrijheid is een van de meest fundamentele
rechten van de mens. De snelle ontwikkeling van het multiculturele leefklimaat
confronteert de tot voor korte tijd nog gesloten samenlevingen met de leefpatronen en
gewoontes van andere culturen en dus ook met hun godsdiensten. Het is niet makkelijk om
dit fenomeen probleemloos te aanvaarden, omdat godsdienst meestal te maken heeft met de
erkenning van absolute waarden die geen tegenspraak dulden. In artikel 18 van de
Universele verklaring van de Rechten van de Mens wordt gestipuleerd dat iedereen het recht
heeft op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dat betekent voor iedereen zowel
vrijheid van mening en godsdienst in het forum internum (eigen innerlijk leven) als in het
forum externum (publiek uitdrukking geven aan zijn godsdienst). De vrijheid in het forum
externum kan slechts in uitzonderlijke gevallen beperkt worden, als ze door de wet worden
voorgeschreven en noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid en moraliteit. Al werd dit
artikel later bevestigd in verschillende internationale conventies en verdragen, toch
wordt ook vandaag nog in heel wat politieke en maatschappelijke situaties dit recht
onvoldoende geëerbiedigd, zoals niet alleen blijkt uit het recent opkomende
fundamentalisme, maar ook uit het feit dat zelfs democratische staten (zoals België,
Frankrijk, e.a.) registers aanleggen van allerlei religieuze bewegingen die dan makkelijk
als te controleren sekten worden bestempeld..
De Nederlandse Zendingsraad, samen met de Commissie
Justitia et Pax-Nederland en het Bureau Beleidsvorming Ontwikkelingssamenwerking hebben
voor het jaar 2000 een project opgezet om de problemen rond godsdienstvrijheid in een open
klimaat aan bod te brengen. Het voorliggende boek, onder de redactie van Jonneke Naber, is
een eerste resultaat van dit project. Het is een waardevol boek geworden waaraan naast de
redacteur maar liefst 18 auteurs uit de hele wereld hebben meegewerkt. De eerste bijdragen
behandelen hoofdzakelijk enkele algemene aspecten van de problematiek, zoals historische
benaderingen, de omschrijving van vrijheid van religie, de gelijke rechten van vrouwen
t.a.v. godsdienstbeoefening, groeiende religieuze intolerantie in West-Europa. Daarnaast
komt een breed palet van lokale vormen van godsdienstvrijheid en/of -beperking aan de
orde, beschreven door mensen die de toestanden zelf ervaren hebben. Het is boeiende
wetenschappelijke literatuur die de zeer verscheiden invalshoeken op een serene, maar soms
beklemmende wijze tot uitdrukking brengt. De scheiding van kerk en staat in Frankrijk,
religie in het post-communistisch Rusland, godsdienstvrijheid bekeken vanuit de islam
(Iran, Sudan), het boeddhisme (Sri Lanka), het hindoeïsme (India). Het geeft te denken.
Maar ook het streven naar godsdienstvrijheid bij de armen van Latijns-Amerika en de
voodoo-aanhangers in Haiti zijn beklijvende problemen binnen deze context.
Voor wie een open interesse heeft voor de problematiek
van de godsdienstvrijheid, is dit boek een belangrijk studiedocument dat veel en
objectieve informatie biedt rond de voordelen maar ook eventuele nadelen van
godsdienstvrijheid. Ook het notenapparaat bij de meeste bijdragen biedt interessante
verwijzingen. Een aanrader voor studiegroepen en opleidingen die kennis en ontwikkeling
van multiculturaliteit hoog inschatten
terug
naar lijst
RECENSIE VAN: Stephen Toulmin, Terug naar de rede, Agora/Pelckmans, 2001.
De filosofie zit vandaag erg verveeld met
de vraag naar de betekenis van de rationaliteit. In de Moderne Tijden wordt sinds
Descartes rationaliteit erg eenzijdig beschouwd als een haast wiskundige manier van
redeneren gebaseerd op theorie en universele zekerheden. Het filosofisch oeuvre van
Stephen Toulmin, momenteel hoogleraar aan de University of Southern California in Los
Angeles, is er steeds op gericht geweest aan die ernstige onbalans een nieuw evenwicht te
geven door aandacht te vragen voor een bredere vorm van redelijkheid. In dit nieuwe boek
brengt Toulmin, haast geschreven als een testament (° 1922), een vurig pleidooi om naast
theoretische reflectie ook ruimte te geven aan de menselijke ervaring als bron van kennis.
Dat niet alleen in de concrete dagelijkse leefwereld van praktische beslissingen, maar ook
in het wetenschappelijk onderzoek zelf. Volgens Toulmin bestonden er vanaf de klassieke
Oudheid tot het midden van de zestiende eeuw veelsoortige manieren van denken en handelen
(kennis, ervaring, redenering, intuïtie, enz.) die hij de balans van de rede noemt. Maar
de groeiende onzekerheid die vanaf de zestiende eeuw (Luther, Galileï, de Dertigjarige
Oorlog, enz.) het Westen parten speelde, vroeg als het ware een nieuwe zekerheid op vele
vlakken van de samenleving. Deze kreeg haar basis in de filosofische en wetenschappelijke
theorieën van Descartes en Newton. Zo ontstond de droom van de exacte taal,
een rationaliteit die zich spiegelde aan de mechanica van Galileï en de Euclidische
meetkunde en zich steunde op het logisch bewijs. Deze opvatting heeft het denken tot diep
in de twintigste eeuw blijven bepalen. Zelfs Wittgenstein, Toulmins leermeester, was er
niet helemaal vrij van, zeker niet in de eerste periode van zijn wetenschappelijk werk.
Toch zijn er ook altijd barsten geweest in dat uniforme funderingssysteem, zoals de
sceptische rol die Michel de Montaigne speelde, de discussies rond het Angelsaksisch
empirisme; het drielichamenprobleem van Poincaré, de filosofie van Dewey en zelfs van de
latere Wittgenstein. De aanspraken van de hedendaagse wetenschappen zijn heel wat
bescheidener geworden en laten veel meer plaats voor onzekerheid en
onvoorspelbaarheid, dat zowel in de natuur- als in de menswetenschappen. Er is
weer ruimte voor de rede in haar bredere betekenis. De (wetenschappelijke) feiten worden
opnieuw geplaatst in hun historische en lokale context in plaats van zich een universele
en abstracte betekenis aan te meten. De grote opdracht voor onze eeuw is opnieuw te leren
leven met die onzekerheid.
Een uitermate boeiend boek, sterk
historisch gedocumenteerd, waarin de hartslag van een praktisch filosoof voelbaar is. Niet
dat Toulmin de verworvenheden van de wetenschap of de techniek zou afwijzen, maar hij
staat erg kritisch tegenover onwrikbare ideologieën en abstracte theorieën. De
menselijke natuur is te complex om haar te vangen in één formeel systeem. Het realiseren
van evenwicht tussen rationaliteit en evenwicht kan ons leven en samenleven nieuwe
perspectieven bieden. Daarom kan dit boek zowel natuur- en menswetenschappers als
filosofen een sprankel hoop geven in hun zoektocht naar een efficiënt instrument om samen
morele, medische en politieke kwesties aan te pakken. (16/08/01)
terug naar lijst |