recensies 1

 

          

 

Home
Up

    terug naar lijst

bullet BEROEPSPRAKTIJK EN FILOSOFIE

 

 RECENSIE VAN:  Marli Huijer  &  Frank Meester,  Goudmijn van het denken. Filosofie in de beroepspraktijk, Boom, 2012, 336 blz.

 De populariteit van de filosofie neemt vandaag met de dag toe. En dat in een breed gamma van interessesferen. In dit boek plaatsen de auteurs de filosofie midden in de dagelijkse beroepspraktijk. De Nederlandse filosofen Marli Huijer en Frank Meesters willen een brug slaan tussen de academische en de niet-academische filosofie. Ze gebruiken daartoe een origineel en merkwaardig recept. Je zou het een vorm van  close reading kunnen noemen. Ze brengen niet minder dan 22 originele kernteksten van grote denkers van Plato over Nietzsche en Foucault tot Nussbaum in een goed leesbare vertaling. Ze worden per twee samengebracht in elf zeer verscheiden thema’s  zoals rechtvaardigheid, macht, vrijheid, duurzaamheid, techniek en dies meer. Elke tekst wordt kort ingeleid met een positiebepaling binnen  de professionele actualiteit en uitgeleid door een denkvraag over toepassingsmogelijkheden naar  het eigen beroepsveld van de lezer. De teksten zelf worden onderbroken door enkele tekstvakken met pertinente vragen om de tekst niet alleen beter te begrijpen en te verwerken, maar ook te openen naar de hedendaagse werksituaties. Dit systeem is uiteraard erg interessant binnen een interactieve lessituatie (hoger middelbaar en universiteit) of professionele lees- en werkgroepen. maar stelt zeer hoge eisen aan de solitaire lezer, want die krijgt in dit boek geen rechtstreekse feedback over zijn/haar denkproces en blijft dus zonder respons met lege handen achter.  Slechts geoefende filosofen of discussiegroepen zullen hiermee aan de slag kunnen.  De auteurs geven aan dat het boek gebruikt kan worden als leesboek, lesboek, receptenboek of gereedschapskist.  Die verscheiden methodische invalshoeken doorbreken het traditionele leespatroon en dagen de lezer uit om breder te denken dan alleen in een lineair ideeënveld.  Het biedt een sterke basis voor debat gesteund door het nauwkeurig lezen (close reading) van eminente filosofische teksten. In de confrontatie met deze filosofen wordt het de lezer duidelijk dat actuele vragen dikwijls een historische referentie hebben en tegelijk een opening bieden naar ontwikkeling. De wens van Foucault was dat zijn boeken een  soort toolbox zouden zijn waarin je kunt ontdekken wat je nodig hebt binnen je eigen leef- en werkbereik. De auteurs van dit boek sluiten hierbij naadloos aan. Door zijn interactieve opzet kan dit boek binnen de beroepspraktijk enorme diensten bewijzen, voor zover professionals bereid zijn om in trainingen, werkgroepen en kwaliteitskringen dieper na te denken over de zin, de waarde en de ethische contouren van hun vak.  (16/10/12)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet PLEIDOOI VOOR EEN AUTONOMIE-IDEAAL

RECENSIE VAN:   Rutger Claassen, Het huis van de vrijheid. Een politieke filosofie voor vandaag, Ambo Amsterdam, 2011, 371 blz.

Over vrijheid is al veel geschreven. Het is een erg omstreden begrip. Dikwijls blijft het bij abstracte bespiegelingen die niet echt hout snijden. Men bezondigt zich dan aan een zekere wereldvreemdheid waarin het begrip vrijheid eerder verwordt tot een vorm van spielerei zonder impact op het concrete leven van mens en samenleving. Bij Rutger Claassen, docent politieke filosofie aan de Universiteit Leiden, ligt dat duidelijk anders. Hij kiest van meet af aan voor een directe aanpak. Hij focust op de prangendste kwesties die zich in de actualiteit van het politieke en maatschappelijke leven in Nederland stellen, maar zijn de perspectieven van zijn reflectie overschrijdt ruim de grenzen van de eigen natiestaat. Zijn centrale aandachtspunt is hoe de staat met de menselijke vrijheid dient om te gaan. Hoever mag de staat gaan in het beperken van vrijheid van zijn  burgers? En omgekeerd, tot wat is de staat verplicht om de kansen van de menselijke vrijheid te bevorderen? Claassen onderzoekt dit op drie terreinen: zorg, economische ontwikkeling en culturele diversiteit (identiteit en integratie).

Idealiter zou de staat alleen datgene moeten doen wat andere gemeenschappen of individuen zelf niet (of niet goed) kunnen doen. Hier komt voor Claassen het autonomie-ideaal naar voren als het centrale kenmerk van vrijheid. Menselijke autonomie veronderstelt drie voorwaarden: mensen moeten een bepaalde onafhankelijkheid hebben, de vereiste innerlijke vermogens bezitten om een levensplan op te kunnen stellen en uit te voeren, en ze moeten voldoende opties hebben om te kiezen hoe ze willen leven. In elk van de drie terreinen (zorg, economie, diversiteit) onderzoekt Claassen hoe die drie voorwaarden optimaal gegarandeerd kunnen worden. Hierin blijkt de rol van de staat getrapt af te nemen van voorwaarde één naar voorwaarde drie. De staat dient ‘vrijheidsgoederen’ te leveren (goederen die noodzakelijk zijn voor de mensen om autonoom te kunnen functioneren), maar dient zich niet te mengen in de zaken die autonome burgers vervolgens zelf ondernemen. Het goede leven moet voor een burger het autonome leven zijn.

In het deel over zorg ziet Claassen de rol van de staat het sterkst waar mensen er niet in slagen voor zichzelf te zorgen (extreme armoede, verslaving) of wanneer essentiële aspecten zich onvoldoende kunnen profileren (culturele welzijnsgoederen). Op het economische terrein gaat hij in op wat welvaart betekent, op de spanning tussen arbeid en vrije tijd en komt hij vooral uit bij het belang van duurzaamheid (ecologisch principe). In het hoofdstuk over culturele diversiteit onderzoekt hij de rol van de nationale identiteit (inburgering) en de noodzaak van een integratie van de gemeenschap. Hier bij gaat het niet om het integreren van individuen in de gemeenschap, maar om het integreren van de hele gemeenschap tot een hecht geheel voorbij het etnocentrisme en het multiculturalisme. Dit alles brengt de auteur tot heel wat verrassende maar ook vernieuwende stellingen om de samenleving de weg van autonomie op te sturen.

Met deze ruime interpretatie van vrijheid tracht Claassen de traditionele politieke links-rechts-tegenstellingen te overschrijden. Hij opteert voor nieuwe verbindingen tussen soms erg van elkaar verschillende en zelf tegengestelde bewoners van ‘het huis van de vrijheid’. Wie wil deelnemen aan het huidig maatschappelijk debat – op welke terrein dan ook - kan er niet aan voorbij dit boek te lezen en er de nodige consequenties uit te trekken. (09/01/12)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletACHTER ALLES LIGT EEN REST

RECENSIE VAN:  Coen Simon,  En toen wisten we alles. Een pleidooi voor oppervlakkigheid, Ambo, 2011, 180 blz.

De titel van dit boek lijkt wel rechtstreeks gegrepen uit een of ander sprookje. Mensen hebben altijd al alles willen weten. Dit boek maakt echter duidelijk dat zulk streven voor altijd een droom zal blijven. Coen Simon, filosoof en publicist, brengt deze kwestie op een haast flamboyante wijze tot uiting vanuit beelden van het dagelijks leven. Hij gaat krachtig in tegen een wetenschappelijk klimaat dat de werkelijkheid inpast in een van te voren uitgestippeld patroon en daarmee een claim legt op het weten. Het leven van een mens, zo zegt hij, bestaat voor een groter deel uit niet-weten dan uit weten. Het deel dat binnen zijn horizon valt, zal altijd kleiner zijn dan dat wat er buiten valt. De absolute, totale waarheid bereiken we niet. We hebben altijd al een standpunt in een groter geheel, zei Cornelis Verhoeven ooit. De verhalen van de wetenschap zijn heel andere verhalen dan die van de politiek, de religie of de ethiek. Geen enkel verhaal heeft een definitieve versie. Bij elk verhaal hoort verbeelding die het verhaal tot leven brengt en de eigenlijke pointe ervan laat zien. En dat geldt niet alleen bij fictie, maar ook bij wetenschap. Waarheid is immers steeds voorlopig, en in die zin is ze voor een mens ook altijd oppervlakkig. Simons pleidooi voor oppervlakkigheid heeft niets van doen met de oppervlakkigheid van het inhoudsloze of banale. Het is eerder een poging om te leren zien dat mensen altijd kijken vanuit een bepaald perspectief. Dat zou hen ervan moeten overtuigen dat ze wel het een en ander weten maar dat wat ze nu weten, straks anders geweten kan (en meestal zal) worden. En vooral dat er nooit een dag komt waarop ze alles weten. En hier draait Simons boek om: we dienen eerbied te hebben voor wat we (nog) niet weten. Er is altijd een rest waarover we niet kunnen of mogen beschikken. Vanuit deze overtuiging gaat Coen Simon concrete feiten en situaties uit het leven te lijf: de vraag naar waardig sterven en euthanasie, de waan van de statistieken, de rituelen van een ceremonieel koningshuis, de kwestie van dierenrechten, het geloof in het zelf, het verbod op het roken, de vervlakking van de media, het gezond verstand en dies meer. Je hoeft niet met alle standpunten van Coen Simon eens te zijn om zijn benaderingswijze te kunnen appreciëren. Zijn aandacht voor wat achter alles ligt als een teken van ‘méér’ kan de lezer op weg zetten om in de huidige wereld van digits en meetinstrumenten alert te blijven voor wat niet geteld of gemeten kan worden. Aangenaam en vlot geschreven, soms vertellend, dan weer ernstig filosofisch, maar steeds herkenbaar en uitdagend. (29/09/11).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet COMPENSERENDE RELIGIE?

RECENSIE VAN:  Joep de Hart, Zwevende gelovigen. Oude religie en nieuwe spiritualiteit, Uitgeverij Bert Bakker, 2011, 326 blz.

De traditionele religies blijken de laatste decennia sterk aan interesse in te boeten. Tegelijk ontstaan er overal nieuwe vormen van spiritualiteit. Toch kan men deze nieuwe spiritualiteit niet zonder meer beschouwen als vervanging, laat staan als equivalent van de traditionele religie. Er staat blijkbaar wat anders te gebeuren. De Nederlandse theoloog Joep de Hart, verbonden aan het Sociaal en Cultureel Planbureau, brengt in deze met onderzoeksdata gedocumenteerde studie over de verhouding tussen beide polen een verhelderende kijk op wat er feitelijk aan de hand is. Wel dient gezegd dat hij zich grotendeels op de Nederlandse situatie richt, al maakt hij regelmatig vergelijkingen met meer universele ideeën en gegevens en zijn de trends ook in Vlaanderen goed herkenbaar.

In eerste instantie onderzoekt de Hart in hoeverre de traditionele kerk en de daarin levende religiositeit veranderd is. Al blijven sommige sektarische groepen zich opsluiten in hun doctrinaire stellingen, toch hebben door ontzuiling, oecumene en aggiornamento vele oude tegenstellingen zachtere contouren gekregen. Zoals in de bredere maatschappelijke context is er ook binnen de kerken meer ruimte gegroeid om het leven naar eigen inzicht en behoeften in te richten. De keten met het hiërarchische gezag is grotendeels verbroken en er is een evolutie merkbaar van lot (toebehoren door geboorte) naar keuze. Vervolgens gaat de Hart in op de nieuwe vormen van spiritualiteit: wat zijn de kernthema’s en welke sociologische typering wordt duidelijk? In dit deel krijg je een kijk op een zeer verscheiden veld van nieuwe spirituele tendensen vanaf reïncarnatie, tarot en astrologie over new-age en zelfhulpgroepen tot hekserij, channeling, healing en magie, om er maar enkele te noemen. Volgens de Hart is het moeilijk om voor al die tendensen een gemeenschappelijke noemer te vinden. Uit zijn cijfermateriaal besluit hij tot de stelling: zoveel hoofden, zoveel zinnen. Toch is er meer aan de hand dan zuiver individualisme. Je kan niet ontkennen dat hun houding een zekere maatschappelijke betrokkenheid suggereert, er is duidelijk veel sociaal kapitaal mee verbonden. Interessant is de stelling van de Hart dat het voorbarig is de nieuwe spiritualiteit te duiden als een hertovering na het secularisatieproces; het is zeker geen spirituele revolutie. Haar aantrekkingskracht is kwantitatief te gering om sterke afname van de traditioneel christelijke religiositeit te compenseren. Je kunt stellen dat deze nieuwe spiritualiteit een voluntaristisch en pragmatisch, een zelfbewust en relativistisch karakter kreeg. Individuen ervaren ze als een relatief zinvolle en persoonlijke mixture van overtuigingen, symbolen en praktijken voor dit moment of deze levensfase. Dat geeft aan de nieuwe spiritualiteit een zekere rusteloosheid in het almaar zoeken naar nieuwe gelukservaring: er is veel verloop tussen de tendensen, geloven wordt een ‘zwevende’ therapie.

Een sterk boek dat confronterend werkt. Het durft voortdurend de heilige huisjes van de religieuze en spirituele wereld in vraag te stellen en geeft realistische conclusies. De talrijke grafieken, de zeer uitgebreide literatuurlijst en suggestieve foto’s uit het rijke verleden met commentaar maken het tot een welgekomen studie. (25/07/11)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

ZOEKEN NAAR GELUK

RECENSIE VAN: Michael Hampe, Het volmaakte leven. Vier bespiegelingen over geluk, Wereldbibliotheek, 2011, 303 blz.

De vraag naar geluk is essentieel voor ieder mens. Toch is de ervaring ervan niet makkelijk, zeker niet als een stabiele toestand. De grootste belager van het menselijk geluk is de angst voor de dood die bij de meeste mensen leeft. De dood is immers het einde van alle dromen en van onze vele verwoede pogingen om het leven almaar te verlengen. Michael Hampe, momenteel hoogleraar filosofie aan de Technische Hogeschool te Zürich, gaat in een soort verhalende filosofie op zoek naar elementen van antwoord. Hij vat dit boek op als een filosofische canon, een veelstemmig beeld van het menselijke streven om geluk te vinden, zij het zelfs maar voor even. In vier bespiegelingen brengt Hampe de teksten van vier fictieve deelnemers aan een prijsvaag over de vervolmaking van het menselijk leven in dienst van het geluk. Hun invalshoeken zijn geïnspireerd door verschillende tradities en bieden ruimte voor tegenspraak. Geluk en ongeluk liggen in ieder geval dicht bij elkaar. Economische en materiële omstandigheden spelen hierbij een grote rol, maar veel hangt ook af van de menselijke instelling, van de mentale discipline om zuinig en gericht om te gaan met intensiteit, lust, cultuur en eigen identiteit.

In de eerste bespiegeling kiest de auteur voor de weg van de wetenschappelijk-technische vooruitgang als middel om een einde te maken aan alle ongeluk. De verbetering van het leven ligt in de vervolmaking van de dingen, in technische procedures en in perfecte opvoedingsmethodes. Het geluk is te vinden inde intensiteit en de zingeving van het verlichte bestaan, het liefst door het uitstel van of de overwinning op de dood. De tweede tekst is een directe kritiek op de eerste stelling. Hij verdedigt de veranderbaarheid van de mens en de perfectionering van de menselijke geest. Rijkdom ligt niet in materiële dingen, maar in het ontwikkelen van de energetisch-biologische drive van het leven om bewust aanwezig te kunnen zijn in het heden als een zingevende samenhang. Zoals Wittgenstein stelde: als we eeuwigheid niet zien als oneindige tijdsduur maar als tijdloosheid, leeft diegene eeuwig die in het heden leeft. In de derde beschouwing laat Hampe de fictieve auteur ervoor pleiten dat geluk onmogelijk is. De mens leeft immers – zoals Freud stelde - in een situatie van innerlijke conflicten, zodat ofwel zijn driften ofwel zijn idealen niet verwerkelijkt kunnen worden. De oplossing dient gezocht in een ethische levenshouding als de weg naar waarheid en schoonheid. Een laatste bespiegeling zoekt het geluk langs de nadruk  op intensiteit van de menselijke ervaring. Veel hangt af van de keuze van het juiste moment om bepaalde ervaring die aan ons gebeuren te intensifiëren. Een inleidend en slothoofdstuk kaderen deze vier teksten in een verhaal van leven en dood over een mens op zoek naar gemoedsrust en zin. Daarin komt de veelstemmigheid van de vier teksten voluit tot leven.

Een merkwaardig boek waarin het niet makkelijk is het standpunt van Hampe zelf te ontdekken. In de diversiteit van gegevens wordt wel duidelijk hoe geluk geen kwestie is van rechtlijnig en geordend (dogmatisch) denken of leven. Geluk ontstaat in de intensiteit van het driftleven en de acceptatie van de onvolkomenheid door geleidelijk open te staan voor harmonie en voor het overwinnen van de illusie van eeuwig leven met haar blijvende angst voor de dood. (15/05/11).

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

ATHEÏSME VOOR DUMMIES

RECENSIE VAN:   Etienne Vermeersch, Atheïsme, Luster, 2010, 62 blz.

In de reeks DE ESSENTIE publiceert uitgeverij Luster in brochurevorm kritische teksten over enkele hete hangijzers binnen het maatschappelijk veld. Als nieuwste aanwinst doet de Vlaamse filosoof en ethicus Etienne Vermeersch in uiterst kort bestek een poging om algemene informatie over het atheïsme te geven. Na een inleidende omschrijving van het begrip atheïsme en enkele beschouwingen over het atheïsme in de Oudheid, volgt een schets van het moderne atheïsme met Spinoza als grondlegger en de latere tenoren als Meslier, Diderot, baron d’Holbach, Feuerbach, Marx en Nietzsche. Het centrale deel van de brochure handelt over de argumenten voor het atheïsme. Vermeersch weerlegt niet alleen de klassieke godsbewijzen, maar brengt ook een reeks argumenten tegen het godsbestaan naar voren. Hij groepeert deze argumenten rond drie items. Allereerst argumenten gebaseerd op de analyse van Gods eigenschappen. Vervolgens argumenten vanuit de naturalistische benadering van de wereld met vooral de steeds verder toenemende verklaringsschema’s van de wetenschappen die het geloof in een goddelijke ingreep (schepping, voorzienigheid) overbodig maken. Een derde reeks argumenten zijn een reactie op de Openbaring die niet alleen doodslag en oorlog goedkeurt, maar ook slavernij, Jodenhaat en de scheiding van mensen in ‘goeden’ en ‘kwaden’ (laatste oordeel). Een God die zoiets toelaat, kan volgens Vermeersch niet bestaan. Het klassieke argument voor het godsbestaan als zou de Bijbel en de Koran een unieke basis zijn voor een humane ethiek weerlegt hij door te verwijzen naar seculiere teksten uit de Oudheid zoals het Egyptische Dodenboek (ca 1550 tot 900 voor onze tijdrekening). Het laatste hoofdstukje  - helaas al te kort - geeft enkele belangrijke recente theïstische en atheïstische standpunten weer.

In amper vijftig bladzijden analyseert Vermeersch met zijn gekende kritische stijl op heldere en begrijpelijke wijze het fenomeen van het atheïsme. Maar misschien is het te eenvoudig gesteld, niet veel meer dan een opsomming van de argumenten zonder diepgang, een beetje in de stijl van een boekje voor dummies. Kan ongetwijfeld interessant zijn: helder, toegankelijk, vraagt weinig tijd, makkelijk te lezen in de trein of tijdens het wachten bij de dokter. Maar gaat dit niet voorbij aan de ernst van dit thema? Kan men op deze manier mensen echt overtuigen van het belang van atheïsme? Daartoe is wellicht meer ruimte voor nadenken nodig. Maar een aanzet kan dit boekje zeker geven. (21/12/10)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

REDELIJKHEID EN UTOPISCHE VERBEELDINGSKRACHT

RECENSIE VAN:  Etienne Kuypers,  Wachten op God? Kritiek van de utopische verbeeldingskracht, Garant, 2010, 827 blz.

In onze laatmoderne tijd is zoeken naar zin een sterke uitdaging.  Onze huidige samenleving is getekend door crisis. De toekomst van de mensheid staat op het spel. Er is dringend nood aan een nieuw paradigma dat ons in staat stelt nieuwe krachtlijnen te ontwikkelen naar menswaardige overlevingskansen. Etienne Kuypers, filosoof, theoloog en pedagoog, gaat in dit boek op zoek naar mogelijke antwoorden op de talloze zinvragen die vandaag gesteld worden. In een eerste sectie brengt hij een scherpe diagnose van de westerse cultuurcrisis waarin de mens herleid wordt tot een ‘man zonder eigenschappen’ (Robert Musil) die leert leven vanuit de contingentie midden een zingevingscrisis. Voor Kuypers liggen de therapeutische alternatieven in het herstel van de oorspronkelijke dimensies van humanisme en Verlichting: de utopische verbeeldingskracht, het creatief intellect en de kritische redelijkheid. Zo komt er ruimte voor een existentiële identiteit als zorg voor zichzelf binnen de concrete sociale contexten.

Een tweede sectie handelt over ethiek en godsdienst. Kuypers opteert hier radicaal voor een levenskunst die de basis vormt voor een gemeenschappelijke ethiek in een pluralistische leefwereld. Verder denkend dan Kierkegaard en zijn leermeester Schillebeeckx ontwikkelt hij de lijnen voor een geseculariseerde religiositeit. Hierin staan vooral een luisterend denken en het verlangen naar gemoedsrust centraal. Dan kunnen religie en cultuur elkaar wederzijds bevruchten.

De laatste sectie gaat specifiek over opvoeding en onderwijs. Kuypers is erg kritisch voor het huidig onderwijs, zowel in Nederland als Vlaanderen. Het is volgens hem te betuttelend en vervlakkend. Onderwijs zou meer moeten uitgaan van de vormingsideeën van Nietzsche die de nadruk leggen op de individualiteit en de waarde van de traditie. Daarin ligt de basis voor zelfonderzoek en voor het verkrijgen van inzicht in het ware, het goede en het schone. De esthetiek (als lichamelijke gevoeligheid) dient de basis te zijn van elke ethiek. Essentieel is daarom het dialogisch karakter van elke vorming waarin leerlingen en leraars elkaar erkennen als gesprekspartners. Alleen dan kunnen mensen leren wat verantwoordelijkheid is. Zou dit het leven schoonheid verlenen? Of moeten we wachten op God? Zingeving is een eindeloos proces. Laten we dit een zekerheid noemen, zegt Kuypers.

Dit boek getuigt van een rijk inzicht in de mogelijkheden en de ontwikkeling van de mens als redelijk maar ook emotioneel individu. De auteur beschikt over een enorm arsenaal aan literatuur die hij stelselmatig heeft doorploegd en die hij organisch weet in te passen in de eigen denk- en schrijfwereld. Dat geldt ook voor de poëtische teksten van Pessoa, Schiller, Pavese, Claus, Rilke, Wagner, e.a. Het boek zou je kunnen zien als een magnum opus, waarin de auteur zijn brede kijk op mens en samenleving die al in talrijke publicaties werd uiteengezet in een samenhangend en dynamisch perspectief plaatst. Je moet wel echt tijd nemen om het te lezen, niet alleen omwille van de omvang, maar vooral om het geleidelijk peilen naar zin en waarde (waarheid?) in onze pluriforme maatschappij. (20/05/2010)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

VOOR EEN SOBER ATHEISME

RECENSIE VAN:  L.M. de Rijk,  Geloven en weten. Pleidooi voor een sober atheïsme, Bert Bakker, 2010, 224 blz.

De relatie tussen geloven en weten krijgt vandaag hoge aandacht. Na het wat grof geschut van Richard Dawkins (God als misvatting) en Daniel Dennet (De betovering van het geloof) versus Alister McGrath (Dawkins als misvatting) zijn we nu toe aan de meer nuchtere analyses die met onverholen wederzijds respect de discussie rond dit thema aangaan. Een van hen is de Nederlandse filosoof Lambertus de Rijk (prof. emeritus, Leiden) die de complexiteit van deze materie te lijf wil gaan met het scheermes van Ockham dat alle overbodigheid en onzuiverheid in het redeneren tracht weg te snijden. Zijn uitgangspunt is dat wie wil discussiëren over om het even welk thema altijd de rede als scheidsrechter moet aanvaarden. Bijna alle vormen van transcendentie-denken streven ernaar een ijkpunt te vinden buiten het denken zelf als een extramentale entiteit die zich als absoluut opdringt. Zulk denken is wetenschappelijk onhoudbaar en zet zichzelf buitenspel. Belangrijk volgens de Rijk is dat alle vormen van denken, ook de transcendente, door de menselijke rede zelf gemaakt worden en dus niet als feiten van buitenaf kunnen functioneren. Volgens hem is het transcendente denken een vorm van omhoogdenken waardoor de menselijke rede in staat is tot universalisering en het ontwerpen van hogere beginselen, bijvoorbeeld als basis voor ethisch denken. Dit proces van omhoogdenken gebeurt langs een constructivistische weg waarin de menselijke rede met vallen en opstaan in het chaotische en complexe grondvlak van het dagelijkse leven ordening brengt. De centrale vraag wordt dan of godgelovigheid, theïsme en levensbeschouwing zinloos zijn? Volgens de Rijk niet. Hij maakt een onderscheid tussen het ‘waar/onwaar’-model van het logisch-wetenschappelijk denken en het model van ‘werkzaamheid’. Het gaat om twee wezenlijk verschillende domeinen binnen het generieke begrip ‘zinvolheid’. Het grote gevaar is dat geloof en levensbeschouwing deze twee domeinen verwarren en wat niet empirisch bewezen kan worden (bijvoorbeeld het godsbestaan) toch als waar gaan aanvaarden (dogma’s). Zulk denken is geen redelijke, maar een emotionele vorm van omhoogdenken. Religie en levensbeschouwing ontlenen hun zinvolheid niet aan het vermeende ‘waar zijn’ (rede), maar aan hun werkzaamheid (motivatie), aan datgene wat ze uitwerken bij wie gelooft of van iets overtuigd is. Hier legt de Rijk duidelijk de band tussen religie en poëzie of symboliek. Hij pleit voor een sobere vorm van atheïsme dat het theïsme verwerpt zonder de zinvolheid van religiositeit als een bron van inspiratie te ontkennen.

Dit boek van Lambertus de Rijk is een moedig boek dat duidelijk stelt waarvoor hij staat, zonder te kwetsen of te schofferen. Het helpt de lezer om stap voor stap met een vernieuwend instrumentarium de erg complexe problematiek van de relatie geloof-wetenschap te analyseren. In de huidige overvloed van literatuur dienaangaande is het een warm aan te bevelen wegwijzer. (27/03/2010)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

EEN ANDERE KIJK OP DE CONTRAREFORMATIE

RECENSIE VAN:  Hans Geybels,  De contrareformatie onderhuids. Mentaalhistorisch essay over de contrareformatie, Uitgeverij Pelckmans, 2009, 144 blz.

De Contrareformatie is de hervormingsbeweging binnen de Rooms-Katholieke Kerk in de periode voor en na het concilie van Trente (1545-1563). Zij was deels een fenomeen van binnenkerkelijke restauratie waarvan de aanzetten reeds terug te vinden zijn in de 15e eeuw en deels een reactie op de protestantse Reformatie die was ingezet door Luther sinds 1520. De meeste klassieke werken over deze hervorming beschrijven haar als goed geslaagd met een duidelijke impact over de verschillende lagen binnen de kerk. Hans Geybels, historicus en theoloog, brengt echter een ander verhaal en laat zien hoe onderhuids naast de successen ook heel wat onmacht zichtbaar wordt.. De impact blijkt niet zo groot te zijn als men meestal denkt. Om dat op te sporen is het nodig niet alleen het kerkelijk bronnenmateriaal te raadplegen, maar ook bronnen uit de bredere culturele beweging. Hans Geybels onderzoekt de literatuur (emblemata, mystiek, toneel), de muziek (vooral de liedliteratuur en repertoires), de schilderkunst (historieschilderkunst, portretten, stillevens en landschappen) en de algemene mentaliteit van die periode. Het blijkt dat ondanks de talloze kerkelijke decreten en verbodsbepalingen op al deze terreinen de nieuwe tendensen van humanisme en secularisatie en ook vormen van wangedrag zich tegen alles in blijven doorzetten. De kerk staat grotendeels machteloos en ziet haar machtspositie geleidelijk afkalven. Wat de Contrareformatie wel bereikt heeft is een betere opleiding van de lagere geestelijkheid door de oprichting van goede seminaries, wat het prestige van de parochiepriesters deed toenemen. Toch blijven ook hier kwalen als bovenmatig alcoholgebruik en nalatigheid in het uitoefenen van de functies nog lange tijd bestaan. Ook het gedrag van de massagelovigen blijkt niet veel veranderd te zijn. Wellicht hebben velen de schijn hooggehouden met een dubbele moraal, in de kerk vroom, maar daarbuiten niet zo stichtelijk. Het besluit van Geybels is duidelijk: noch de elitecultuur, noch de volkscultuur worden uiteindelijk intensief beroerd door het concilie van Trente. Het concilie kent slechts succes bij de lagere geestelijkheid en bij een gedeelte van de middenklasse.

De verdienste van dit boek is dat het zich richt naar de culturele bronnen die in de traditionele werken sterk onderbelicht gebleven zijn. Geybels slaagt erin een meer genuanceerd beeld van de Contrareformatie naar voren te brengen waarin dingen aan bod kunnen komen die dikwijls taboe waren in kerkelijke kringen. Het boek is vlot geschreven en voor een breed geïnteresseerd publiek toegankelijk. De ruime literatuurlijst van uitgegeven bronnen, naslagwerken en bredere literatuur kan de belangstelling aanwakkeren om dit thema verder uit te diepen. (17/11/09)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletINTELLIGENT DESIGN

RECENSIE VAN:  Dinesh D’Souza, Het christendom is zo gek nog niet, Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2009,   432 blz.

 De spanning tussen christendom en darwinisme staat sterk in de belangstelling. Zowel vanuit atheïstische als vanuit christelijke hoek worden talrijke werken gepubliceerd waarin ze elkaar wederzijds bestrijden. In de voorbije jaren is vooral het werk van Richard Dawkins, Stephen Hawking, Daniel Dennet, Victor Stenger e.a. vanuit darwinistische hoek sterk bekend geraakt en kreeg ook vertalingen in het Nederlands. Nu verschijnt vanuit christelijke zijde in vertaling een boek van de Indiase publicist Dinesh D’Souza als een apologie tegen de atheïstische aanvallen op het christendom. De auteur steunt op een traditionele interpretatie van de bijbel en stelt dat het mogelijk is het bestaan van God op een redelijke manier te bewijzen, zoals na Thomas van Aquino en anderen ook de anglicaanse theoloog William Paley dat reeds op meesterlijke wijze deed (Natrural theology, 1802). God is ontegensprekelijk de schepper van het heelal, die met zijn schepping een duidelijk doel voor ogen had. Het kan volgens D’Souza niet anders of achter het heelal zit een ‘intelligent design’ dat erop gericht is de mens het hoogtepunt van de schepping te laten zijn. Dit hoeft niet in tegenstelling te staan met de  wetenschappelijke bevindingen van Darwin die zelf nergens het bestaan van een God ontkend heeft. Maar dat gaat wel rechststreeks in tegen de hedendaagse interpretaties van bovengenoemde darwinistische auteurs die het bestaan van God niet alleen ontkennen, maar God ook als een misvatting of een onhoudbare hypothese bestempelen. Volgens D’Souza dwalen zij omdat zij zich niet (willen) openstellen voor de waarheid van het christendom. Zij maken zich schuldig aan een duidelijk reductionisme omdat ze niet willen zien dat de mens meer is dan materie en geroepen is tot een hogere werkelijkheid die slechts zichtbaar wordt na dit leven. Ook het steeds weerkerend argument van Voltaire en Camus dat een God die het kwaad toelaat (ziekte, oorlog) of zelfs veroorzaakt (kruistochten, kettervervolgingen) niet kan bestaan, wijst D’Souza makkelijk van de hand door te stellen dat het kwaad van de mens komt, want ook in atheîstische kringen tiert het kwaad welig, zoals regimes als Stalin, Mao, e.a. bewezen hebben.

Met veel vuur en vlot geschreven kan het boek toch niet overtuigen. In conservatieve christelijke kringen zal het misschien wel weerklank vinden. Het is echter te sterk in pamfletstijl geschreven om anderen inzicht te kunnen bijbrengen. Het houdt ook geen rekening met meer actuele exegetische en theologische interpretaties. Zijn kijk op eeuwigheid (sub specie aeternitatis) is bovendien al te letterlijk. Al ontkent hij het voortdurend, toch blijft D’Souza gevangen in een dualistisch mens- en wereldopvatting. Dit soort christendom biedt weinig perspectief voor de aanpak van de huidige wereldproblemen. Over dialoog met het atheïsme is zelfs geen sprake. Als dat niet gek is!  (29/08/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet LEEFWERELD EN MODERNE WETENSCHAP

RECENSIE VAN:  Lode Frederix,  Het objectivistische vooroordeel. Meyersons en Husserls visie op de oorsprong van de moderne wetenschap, Garant, 2008, 263 blz.

Over objectiviteit in het denken en de wetenschap is reeds lans discussie gevoerd. De mens streeft immers naar kennis, informatie en onderzoeksresultaten die zo exact mogelijk met de werkelijkheid overeenstemmen. Maar de vraag is of dit wel kan. Blijft er niet altijd een kloof tussen menselijke kennis en buitenwereld? Kunnen we ooit spreken van een volmaakte overeenstemming tussen ideeën en feiten? De Vlaamse filosoof Lode Frederix mengt zich met dit boek in dit debat op een voor hem specifieke wijze. Hij stelt dat de moderne wetenschappen behept zijn door wat hij een objectivistisch vooroordeel noemt. Er bestaat volgens hem  in onze cultuur een taai vooroordeel dat de moderne wetenschap, ook in haar huidige technologische vorm, spontaan ontstaan is uit onze natuurlijke omgang met de leefwereld, zodat er tussen beide werelden een continuïteit zou bestaan. Frederix bestrijdt radicaal deze continuïteitsthese die door de opvattingen van  de Pools-Franse filosoof Meyerson (+1933) en van de fenomenoloog Husserl (+1938) een sterk elan heeft gekregen. Volgens Frederix is de moderne wetenschap van een heel andere aard dan de menselijke leefwereld, ze is het resultaat van een radicale breuk van de mens met zijn leefwereld. Erger nog, de moderne wetenschap ontmenselijkt de mens en dekwalificeert de wereld. Wat ook de ‘goede bedoelingen’ van de individuele wetenschappers mogen zijn, eenmaal  de keuze voor de modernwetenschappelijke benadering gemaakt en geplaatst in het fenomenaalobjectivistische perspectief worden de verschijnende dingen losgemaakt van menselijke emoties, behoeften en belangen. Ze worden tot entiteiten of ‘gematerialiseerde’ ideeën. Door deze ontkoppeling verdwijnt de verschijnende leefwereld ten voordele van de ideële wereld op zichzelf. De moderne wetenschap ontwikkelt zich volgens een eigen methode en logica onafhankelijk van de ‘vrije wil’ van de mensen, ook van de wetenschappers zelf. Daarom doet Frederix een haast pathetische oproep af te zien van de blinde onderwerping aan deze heilloze ontwikkeling ter wille van de ontwikkeling van de moderne wetenschap (blz. 191). We dienen alle vormen van objectivisme af te wijzen om ruimte te scheppen voor een naïeve en zakelijke crisisanalyse en -bestrijding, zo stelt hij.

Deze stelling van Frederix brengt voor de wetenschapsfilosofie een belangrijk aspect aan de orde dat de intrigerende discussie over de verhouding tussen leefwereld en wetenschap vooruit kan helpen. Een manco is echter de nogal missionaire taal vanuit de absolute overtuiging van de auteur wat in het eventuele overlegplatform sommigen kan afstoten. Wat meer aandacht voor het gebruik van de vragende vorm zou hieraan  veel kunnen verhelpen. Een pluspunt is dat in het boek tevens Husserls belangrijke voordracht De crisis van het Europese mensdom en de filosofie (1935) in Nederlandse vertaling is opgenomen. (26/03/09).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletWETENSCHAP EN GOD

RECENSIE VAN: Victor J. Stenger,  God. Een onhoudbare hypothese, Veen Magazines, 2008, 290 blz.

De beroemde paleontoloog Stephen Gould schreef ooit dat natuurwetenschap en godsdienst twee ‘niet-overlappende magisteria’ zijn. Ze hebben elk hun terrein en blijven best uit elkaars vaarwater. Dat is uiteraard een eenvoudige oplossing voor de vraag of wetenschap iets kan zeggen over het bestaan van God. Victor Stenger, filosoof en hoogleraar emeritus natuur- en sterrenkunde aan de Universiteit van Hawaï, kiest voor een andere benadering. Hij stelt duidelijk dat wetenschappen zich wel degelijk dienen bezig te houden met de vraag of God bestaat of niet. Als God werkelijk bestaat, moeten volgens hem de wetenschappen in hun empirisch onderzoek verschijnselen kunnen detecteren die daarvan een onweerlegbaar bewijs geven. Zolang de wetenschappen daar niet in slagen, hoeft men het bestaan van God niet te aanvaarden. Stenger gaat duidelijk in de clinch met de auteurs van Intelligent Design en laat zien dat de aarde zoals ze ontstaan en geëvolueerd is niet beantwoordt aan de fijnafstemming die in zo’n ontwerp wordt vooropgesteld. Integendeel, je zou zelfs kunnen spreken van een onaangenaam heelal waarin de natuurlijke ontwikkeling van de mens eerder op toeval berust dan op vooropgezette planning. De evolutietheorie van Darwin is daartoe een sterke troef. Dat geldt volgens Stenger niet alleen voor de fysische ontwikkeling van de mens, maar ook voor de ontwikkeling van zijn ethisch besef van goed en kwaad. Onze waarden komen niet van God, je kan eerder spreken over een natuurlijke moraal die ontstaan is uit onze gemeenschappelijke menselijkheid. In vele gevallen zijn godsdiensten en religies eerder een broeihaard van kwaad en geweld geweest die de groei van menselijke waarden in de weg heeft gestaan. Uiteindelijk leg Stenger de bewijslast bij de gelovigen die op basis van objectieve verschijnselen het bestaan van hun God moeten kunnen aantonen. De atheïst kan steunen op het voordeel van de afwezigheid van ieder hard bewijs. Waarom zou hij voor de kwestie God een andere argumentatie aanvaarden dan voor zijn wetenschappelijke kwesties?  

Dit boek is geschreven vanuit een intellectuele eerlijkheid. Als wetenschapper ontkent Stenger niet de mogelijkheid van het bestaan van God, maar uit zijn onderzoek moet hij besluiten dat deze hypothese uiteindelijk onhoudbaar is en dat we leven in godloos heelal. Dit boek geeft op een begrijpelijke wijze een nauwkeurige analyse van argumenten uit de natuurwetenschappen, de astronomie en de antropologie. In de discussie met filosofen en theologen blijft de auteur een objectief wetenschapper, al worden hier en daar ook elementen van een eigen humanistische overtuiging voelbaar. De heldere en doorzichtige stijl bieden een sterk houvast aan wie in zijn zoektocht naar levenszin niet kan geloven in het bestaan van een God. Het menselijke is goed genoeg om waardevol te zijn, ook zonder God. (16/01/09)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

EEN GEOGRAFISCHE BENADERING

RECENSIE VAN: Ton Dietz, Frank den Hertog, Herman van der Wusten,  Van natuurlandschap tot risicomaatschappij. De geografie van de relatie tussen mens en milieu, Amsterdam University Press, 299 blz.

De veelzijdige relatie tussen mens, natuur en maatschappij krijgt vandaag veel belangstelling, De huidige perikelen rond de klimaatverandering vormen wellicht de meest in het oog springende aanleiding. Het voorliggende boek pakt deze thematiek aan vanuit een geografisch perspectief dat een brede kijk geeft op de hele aarde in al zijn variatie. Het is opgezet rond zes thematische hoofdstukken. Ieder hoofdstuk bestaat uit een basistekst geschreven door de drie redacteuren en een aantal bijdragen van deskundigen die het thema specifiek verrijken vanuit verschillende standpunten.  Allereerst is er de relatie mens-natuur zoals die voortdurend  verandert vanaf de uitzwerming van de homo sapiens over de ongerepte aarde en het ontstaan van jacht- en landbouwculturen  tot de enorme bevolkingsgroei en onstuitbare verstedelijking vandaag. Het tweede thema handelt over de natuur als hulpbron en productiefactor. Interessant zijn de kritische beschouwingen over de ecologische voetafdruk en de vraag naar de huidige en toekomstige beschikbaarheid van voedsel, water en energie. Een derde hoofdstuk bespreekt onze omgang met de natuur. Hier staat onze omgeving als bron van schoonheidsbeleving, welbehagen en gezondheid centraal. Hoe kan de natuur als werelderfgoed  in de huidige (en toekomstige) technologische maatschappij met een toenemende toeristische industrie en dito vervuiling bewaard blijven? Er is  nood aan natuurbeleid als vorm van governance met de klemtoon op deugdelijkheid en kwaliteit. Vervolgens komt de klimaatverandering aan de orde, zowel in langetermijnprocessen als in plotse, schoksgewijze veranderingen. Hoe ver draagt deze verandering en wat is de rol van de mens daarin? Veel nadruk valt hier op de constructie van klimaatmodellen en een wereldwijd en lokaal klimaatbeleid. Een vijfde thema bekijkt de natuur als een acute bedreiging met haar talrijke rampen, maar ook hoe goed gestructureerde preventie de kwalijke gevolgen sterk kan beperken. Erg relevant is het laatste thema over onze huidige maatschappij als risicomaatschappij. We hebben vandaag leren leven met risico’s, zoals Ulrich Beck reeds in 1972 stelde.  Ze zijn inherent aan onze levenswijze, maar ongelijk verdeeld tussen arm en rijk, noord en zuid. Je kan je ertegen verzekeren, maar je kan ook anders gaan leven. De nieuwe technologieën kunnen ons steunen om meer duurzaamheid te ontwikkelen.

Dit boek gaat niet uit van filosofische bespiegelingen, maar van concrete gegevens over hoe de natuur de mens bepaalt en hoe de mens zich in de natuur gedraagt en haar verandert en zelfs bedreigt. Het brengt geen voluntaristisch pleidooi voor milieuverbetering, maar een directe en redelijke confrontatie met feiten en gevolgen en dat op zeer ruime en gevarieerde gebieden. Dat is de grote kracht van dit boek.  Het is tevens een haast onmisbare databank (geillustreerd met foto’s, tabellen, grafieken en uitgebreide literatuurlijst) voor politici, natuuractivisten, studenten en discussiegroepen. De heldere indeling, de vlotte taal en de aangename lay-out maken het bovendien geschikt voor een breed geïnteresseerd publiek. (14/11/08).

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

FILOSOFIE EN MEDISCHE PRAKTIJK

RECENSIE VAN:  Ignaas Devisch,  De roze billen van Renoir. Een inleiding in de medische filosofie, Acco, 2008, 216 blz.  

De medische wereld speelt wellicht meer dan ooit een belangrijke, zoniet cruciale plaats in de samenleving. Men spreekt zelfs van een medicalisering van de samenleving. Volgens Ignaas Devisch is het daarom gewenst dat de filosofie die zich profileert als de fijne kunst van het vragenstellen (cfr. Derrida),  zich op deze kwestie wil bezinnen. In feite is er altijd al een relatie geweest tussen het filosofisch denken en de medische praktijk. Filosofie gaat immers op zoek naar de (verborgen) vooronderstellingen van menselijk denken en handelen. In de antieke Griekse filosofie was dat niet alleen het geval bij Socrates en Plato, maar vooral in het Corpus Hippocraticum (430-300 v.Chr.) en de daarin verspreide humorale leer, waarin ziek zijn voortkwam uit een onevenwicht in de balans van de verschillende lichaamssappen. Deze stelling heeft een enorme invloed gehad op de verdere ontwikkeling van de geneeskunde tot lang na de middeleeuwen. Vooral met het ‘scheermes van Ockham’ (begin 14de eeuw) dat alle onredelijke elementen uit het denken wilde wegsnijden, kwam daarin een fundamentele verandering die zich doorzette langs de experimentele methode en de geleidelijke mechanisering van het wereldbeeld (Descartes, Newton). Hier kreeg de medische wereld nieuwe inputs die ertoe leidden dat de mens tot studieobject werd gemaakt langs allerlei klinische experimenten, de opkomst van de dissecties en het verschijnen van medicinale geschriften (ook voor een breed publiek) op vele terreinen. Volgens Foucault ontstaat in de 18de eeuw een nieuw collectief bewustzijn door de geboorte van de kliniek en een nieuwe medische blik. Nu komt organisatie, rapportage en controle centraal te staan. Het ziekenhuis wordt de plaats van de observatie met een nieuwe vorm van disciplinering tot gevolg. Vandaag is er nog een nieuwe evolutie merkbaar. Nu is het de tijd van de fitheidscultuur en de gezondheidsobsessies. Geneeskunde wordt steeds meer voorspellende geneeskunde geörienteerd op gezondheidsrisico’s, preventie, advies en de zoektocht naar mogelijke ziekten. Tegelijk worden de eerste realisaties merkbaar van het prothese-lichaam: de nieuwe mens (homo sapiens 2.0) die langs de meest gesofistikeerde vormen van biotechnologie en eugenetica zichzelf wil overleven. Ook de esthetische chirurgie en de cosmetische farmacologie ondersteunen deze tendens.

Ignaas Devisch laat duidelijk zien hoe iedere tijd vanuit zijn eigen culturele context een eigen medisch patroon vertoont. Daartoe plaatst hij op een inzichtelijke wijze de medische praktijk tegen de achtergrond van het filosofisch denken van iedere tijd. Al wordt het filosofisch thema soms wat te lang en zelfs nodeloos uitgesponnen, komt de impact van het medisch handelen op de filosofie zelf soms te weinig expliciet uit de verf. Interessant is dat Devisch de filosofie niet beperkt tot een ethiek die in dienst staat van de medische praktijk (zoals in ethische commissies), maar ook ziet als een fundamentele bevraging van de vooronderstellingen, grenzen en mogelijkheden ervan. Het boek is voorzien van foto’s, schema’s, een uitgebreide en actuele bibliografie en een handig zakenregister. Erg interessant voor wie in de medische sector werkzaam is, maar ook het bredere publiek kan hierin heel wat informatie en denkimpulsen vinden. (04/10/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

EEN ATHEÏSTISCHE SPIRITUALITEIT

RECENSIE VAN:   André Comte-Sponville,  De geest van het atheïsme. Kunnen we het zonder godsdienst stellen?, Atlas, 2008, 191 blz.

Dikwijls wordt spiritualiteit vanzelfsprekend verbonden met godsdienst. Vooral in het Westen leek de ‘kracht van de geest’ een monopolie van het christendom. Maar daar is sinds enkele jaren verandering in gekomen. Ook in het atheïsme spreekt men vandaag over een spiritualiteit zonder God. De bekende Franse filosoof André Comte-Sponville brengt in dit essay een duidelijke stellingname daaromtrent. Hij gaat niet uit van een rancune of haat tegenover het christendom waarvan hij in zijn jeugd een fervent aanhanger was. Hij erkent dat ook in het christendom een zinvolle spiritualiteit mogelijk is. Hij wil vermijden dat spiritualiteit uiteindelijk alleen maar in handen zou vallen van dogmatici en fanatici die onze samenleving in de ban van nihilisme en barbarij kunnen doen vallen.

Comte-Sponville bouwt zijn essay op rond drie vragen. De eerste vraag is: ‘Kan men het zonder religie stellen?’. Volgens hem is religie (als geloof in een persoonlijke en scheppende God) echt niet noodzakelijk om een goede samenleving te hebben. Voor een goede samenleving is er nood aan saamhorigheid, verbondenheid, eendracht, trouw en liefde, zoals ook Spinoza dat reeds beweerde. Maar dat is zeker geen voorrecht van een christen, ook een atheïst kan de grootheid van die boodschap zien.

De tweede vraag van dit essay is: ‘Bestaat God?’. Het antwoord op die vraag is uiteraard erg moeilijk. Het aanvaarden van een God kan volgens Comte-Sponville niet bewezen worden. Het is en blijft altijd een kwestie van geloven. Geen enkel van de klassieke godsbewijzen kan op redelijke wijze voldoende verantwoord worden, noch het ontologische bewijs (God bestaat per definitie), noch het kosmologische (iedere oorzaak heeft een andere oorzaak, tot in het oneindige), noch het fysico-theologische (de goede ordening van de schepping veronderstelt een  intelligent design). Het ontbreken van elk redelijk bewijs is een reden om niet in God te geloven. Dit wordt dan ook bevestigd door onder meer de buitensporigheid van het kwaad, door de middelmatigheid van de mens (geschapen naar Gods beeld en gelijkenis?), door de zwakte van het ervaren van God (de verborgen God). Om elke illusie die het geloof ons geven kan (valse hoop, overdreven optimisme, dwaling, enzovoort) te vermijden, kiest de auteur voor het recht om niet geloven.

De derde vraag van het essay is of er een spiritualiteit voor atheïsten bestaat. Een spiritualiteit zonder God is allerminst tegenstrijdig. Daarom stelt de auteur een lijst op van wat je de kenmerken van zulke spiritualiteit kunt noemen: de ervaring van mysterie, volheid, eenvoud, eenheid, stilte, eeuwigheid, sereniteit, onafhankelijkheid (vrijheid), de eenheid van het absolute en het betrekkelijke, van innerlijkheid en transcendentie. Een indrukwekkende opsomming die Comte-Sponville vanuit persoonlijke ervaring en met veel gevoel weet te beschrijven. Hij laat aanvoelen hoe saamhorigheid, vertrouwen en ethisch gedrag (liefde) mogelijk zijn zonder een geloof in het bovennatuurlijke.

Al bij al een erg vlot geschreven werk met een sterke overtuiging, maar met een grote openheid voor andere visies. Het is ongetwijfeld een belangrijke bijdrage voor een fundamentele dialoog tussen gelovigen en atheïsten, die in deze hectische tijden meer dan ooit dringend en noodzakelijk is.  (19/08/08)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

OVER DE METHODIEK VAN MACHT

RECENSIE VAN:  Hendrik Verbrugge, Slechts één woord van de macht verwijderd. Over macht, methodiek en loyaliteit, Roularta Books, 2008, 140 blz.

Macht is erg  complex. Ze is niet alleen een kwestie van uitvoeren langs bevel of technische analyse, maar ook van perceptie en communicatie. Wie alleen maar uitvoert, loopt vlug gevaar totalitair te worden. Wie alleen maar communiceert, dreigt te verzanden in inefficiëntie. In de vorm van geromantiseerde memoires van twee Romeinse veldheren (ook senatoren) gaat de Vlaamse arts Hendrik Verbrugge op zoek naar hun persoonlijke beleving van  de macht op hun weg naar de top: Pompeianus en Pertinax., twee vrienden voor het leven. Na de moord op keizer Commodus (anno192) staan ze beiden voor de keuze om ja te zeggen op de vraag of ze de hoogste macht willen bekleden. Slechts één woord van de macht verwijderd weigert Pompeianus, terwijl Pertinax aanvaardt. Beiden hebben hun goede redenen, al hebben ze elkaar vroeger beloofd niet in te gaan op zulke uitnodiging.  

Verbrugge kijkt door de ogen van de twee veldheren naar het evoluerende machtsgebeuren,  in afwisselende paragrafen, goed in lay-out gezet door twee verschillende lettertypes. De weg van Pompeianus wordt minitieus gevolgd, terwijl die van Pertinax erg beknopt uitvalt. Maar ze zijn wonderwel goed op elkaar afgestemd. Voor beiden is macht allereerst dienst aan het volk vooral door rechtszekerheid en rechtvaardigheid. Ze willen zichzelf grotendeels wegcijferen om te kiezen voor openbaar belang. Tegelijk wordt duidelijk hoe de weg van (of naar) de macht bezaaid ligt met kennis, loyauteit en berekening, maar ook met geweld, haat en corruptie. Doorheen de beide verslagen worden twee methoden of wegen van eerlijke machtsuitoefening duidelijk. Volgens Pompeianus steunt macht op orde en discipline vanuit een nauwkeurige analyse van feiten en gedragingen. Hij heeft angst voor het risico en ziet macht als het brengen van orde in de chaos. Volgens Pertinax steunt macht veel meer op een authentiek inlevingsvermogen in wat er beweegt en groeit in de samenleving. Dit brengt uiteraard risico’s mee, maar de grote kracht ervan ligt in het openstaan voor andere personen en hun meningen om tot een positieve samenwerking te komen. In de spanning tussen beide methoden komt politiek tot uiting als een bedrijvigheid die niet voorspelbaar is. Veel hangt immers af van de omstandigheden, de toevalligheden en het soms zelfs chaotische samenspel van allerlei factoren. Toch blijkt ook de moed van de politici zelf om de nodige verantwoordelijkheid te nemen op het juiste moment van het allergrootste belang. 

De schrijfstijl van Verbrugge is soms vlot, soms stroef. Het verhaal blijft regelmatig steken bij feitelijke beschrijvingen. Hier merk je uiteraard het documentaritische karakter van een bepaald soort geschiedschrijving. Toch ontdek je naargelang het boek vordert, geleidelijk de pointe van het verschil tussen beide protagonisten. Dezelfde droom, maar andere keuzes tussen orde en risico. Soms merk je ook hoe onze huidige politieke machtsstrijd  veel gelijkenissen blijft vertonen met die uit de Romeinse tijd. Dat blijkt ook uit het voorwoord van premier Yves Leterme. Voor politici zeker een boek om tussendoor empathisch te lezen. (19/06/08)

 

 

 

 

 

 terug naar lijst

 
bullet

FILOSOFIE IN DRIE DELEN

RECENSIE VAN:  Bertrand Russel,  Geschiedenis van de westerse filosofie vanuit de politieke  en sociale omstandigheden van de Griekse Oudheid tot in de twintigste eeuw, Servire, 2008, 924blz.

Bertrand Russel (1862-1970) was ongetwijfeld een van de invloedrijkste filosofen van de twintigste eeuw. Deze monumentale Geschiedenis van de westerse filosofie uit 1946 is wellicht het bekendste uit zijn omvangrijk oeuvre. Het beleeft nu zijn vierentwintigste druk in het Nederlands. Kenmerkend in dit werk is dat Russell de westerse filosofie in een verhelderend verband brengt met de sociale en politieke geschiedenis. Hijzelf zag zijn boek als een poging om elke filosoof te laten zien ‘als een product van zijn milieu, als iemand in wie gedachten en gevoelens uitkristalliseerden die in diffuse vorm al rondzweefden in de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakte’.

In dit boek verdeelt Russell de geschiedenis van de filosofie in drie delen. In het eerste deel behandelt hij de filosofie van de Oudheid vanaf de opkomst van de Griekse beschaving tot Plotinos (+ 270). . Na de voor-sokratische filosofen gaat hij uitvoerig in op de drie groten: Sokrates, Plato en Aristoteles. Hij sluit dit deel af met een beschrijving van de antieke wereld na Aristoteles, zowel in de hellinistische wereld als in het Romeinse Rijk. In het tweede deel behandelt hij de katholieke filosofie vanaf de vroege kerkvaders tot het verval van het pausdom einde veertiende begin vijftiende eeuw. In deze katholieke filosofie ziet hij twee grote periodes: de kerkvaders en de scholastiek. Wat de kerkvaders betreft gaat zijn aandacht vooral naar Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en paus Gregorius de Grote (+604). Ongeveer drie eeuwen laten komen dan bij Johannes Erigena Scotus (+877) de eerste aanzetten van de scholastiek die haar hoogtepunt krijgt onder meer bij Duns Scotus (+1308) en vooral bij Thomas van Aquino (+1274). Russell besteedt ook veel aandacht aan de kerkelijke hervormingen in de elfde eeuw, aan de invloed van de mohammedaanse cultuur en filosofie op het christendom en aan de franciscaanse scholastici in hun verzet tegen het pausdom. Het derde deel tenslotte handelt over de moderne filosofie vanaf de Italiaanse Renaissance (Machiavelli) tot de filosofie van de logische analyse die hij zelf mee ontwikkelde. In dit derde deel wijdt hij aparte hoofdstukken aan alle grote namen tot in het begin van de twintigste eeuw. kan dit boek ook niet zien als een puur objectieve weergave van filosofische visies. Je kan dit boek zeker niet zien als een puur objectieve weergave van filosofische visies. Daarvoor is de persoonlijke kijk van Russell te expliciet aanwezig. Daarom is het ook geen saaie opsomming van theorieën, maar eerder het verhaal van een boeiende kijk op filosofische stromingen doorheen de geschiedenis en de voortgang van de cultuur. Je merkt hoe filosofen zelf bepaald zijn door de sociaal-maatschappelijke context waarin ze leefden, maar ook hoe zij hun omgeving – en soms zelfs heel hun tijd – konden  beïnvloeden en veranderen. Russell getuigt van een overkoepelende en vooral verbindende visie tussen de vele filosofische stromingen en lukt erin die visie in een vlotte en goed begrijpbare taal weer te geven. Daarom  is dit werk zeker niet alleen toegankelijk voor specialisten, maar kan ook een ruimer publiek van geïnteresseerde lezers er zijn gading in vinden. Praktisch gezien kan het niet alleen gelezen worden als één groot verhaal, maar kan het ook dienst doen als handig naslagwerk, dit vooral door het uitgebreide en overzichtelijke register.(03/05/08)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

HET AMERIKAANSE NEOCONSERVATISME ONDER DE LOEP

RECENSIE VAN:  John Gray,  Zwarte mis. Apocalyptische religie en de moderne utopieën, Ambo, 2007.

De Britse filosoof John Gray van de London School of Economy staat bekend om zijn radicaal kritische boeken over de politiek-maatschappelijke ontwikkelingen van onze tijd. In dit nieuwe boek laat hij zien hoe de utopistische systemen vitaler zijn dan ooit en daarom juist erg gevaarlijk. Na het einde van de Koude Oorlog dachten we met het nazisme en het communisme het ergste gehad te hebben. Maar na de aanslagen van elf september wordt volgens John Gray duidelijk dat  het Amerikaanse ‘neoconservatieve project’ (vanaf de Vietnamoorlog tot Busch en Blair)  in hetzelfde bedje ziek is. In een kritische analyse tracht hij aan te tonen dat ook dit project een gevaarlijke ideologische cocktail is van apocalyptische religie en door de Verlichting geïnspireerde utopisme. Volgens Gray sluit het nauw aan bij de oorspronkelijke zendingsdrang van het (fundamentalistische) christendom die uitgaat van het absolute gelijk van de eigen waarheid en al het andere wil inpassen in de eigen structuren, desnoods met geweld, oorlog, foltering en terreur. Met name de millennianistische strekkingen met hun overtuiging van ‘het einde van de geschiedenis’ zijn daarin erg gevaarlijk geweest. De onverkwikkelijke zendingsdrang van het radicale christendom is op seculiere wijze terechtgekomen in de stellingen van het Verlichtingsdenken, zelfs in de vriendelijkste vormen ervan, zoals het humanisme en het (democratisch) liberalisme.  Ook hierin loopt zowat iedere vooruitgang volgens Gray groot gevaar utopisch, totalitair en bedreigend voor de wereldorde te worden. Hoe humaan ook bedoeld, iedere vorm van vooruitgang leidt uiteindelijk naar geweld en bloedvergieten. Revolutionairen beginnen bijna altijd met beperkte doelen (bijvoorbeeld het omverwerpen van een lokaal regime), maar evolueren makkelijk naar stellingen die erop gericht zijn de hele wereld van het kwaad te zuiveren. Hun zendingsdrang wordt dan gevaarlijk en gaat voor niets uit de weg. Het doel heiligt de middelen. Gray maakt deze stelling duidelijk aan de hand van een vlijmscherpe kritiek op de invasies in Afghanistan en Irak. Vooral Irak wordt beschreven als een neoconservatief utopisch experiment dat zoals zovele andere ten dode was opgeschreven nog voor het begon. ‘The War on Terror’ werkt onvermijdelijk contrafactisch en roept steeds nieuw geweld op. Volgens Gray ligt de uitweg uit de huidige spanningen niet in een naïef utopisme, maar in een realistisch denken, een streven naar een ‘modus vivendi’. We moeten leren zien dat in de wereld ‘harmonie’ niet kan bestaan. Daarvoor is de verscheidenheid te groot. Een eenheidsscheppende consensus is een valse droom die altijd onderdrukt en dus stuk loopt op nieuw verzet. Daarom is de erkenning van een pluriforme samenleving, waarin individuele en lokale verschillen ernstig worden, genomen de beste weg naar een goede internationale orde. Gray staat hier in de lijn van beroemde denkers als Montaigne, Spinoza, Hume, Hobbes en zelfs Isaiah Berlin.

Dit boek confronteert je met een somber perspectief op de huidige geopolitieke ontwikkelingen. De heldere schrijfstijl van Gray versterkt zijn beangstigende analyse. Je vraagt je onvermijdelijk af wat de toekomst brengen gaat. Maar tegelijk voel je als lezer het verzet tegen het ondraaglijke imperialisme van de zogenaamde wereldverbeteraars. En dat is wellicht de goede kant van dit boek. Een aanrader voor al wie op zoek is naar achtergronden van de huidige politieke constellaties. (04/03/08).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

VRIJZINNIGHEID EN RELIGIOSITEIT

RECENSIE VAN:  Paul Schrevers, Een kreet van geluk in de woestijn. Over de religieuze gevoelens van een kerkelijk ongelovige, VUBPRESS, 2007, 326 blz.  

Religiositeit is tijdens de laatste twee decennia ook bij vrijzinnige auteurs sterk in de belangstelling gekomen. In Vlaanderen hebben vooral Leo Apostel, Jaap Kruithof, Hubert Dethier, Ulrich Libbrecht, e.a.  er de filosofische basis voor gelegd. Vandaag brengt Paul Schrevers een indringende mijmering over zijn religieuze beleving als vrijmetselaar. Op het eerste gezicht oogt dit wat onwennig, maar bij nader inzien geeft de auteur veel stof tot nadenken. Centraal in zijn boek staat dat religiositeit niet gebonden hoeft te zijn aan godsdienst of andere religieuze systemen. Ook een atheïst kan leven met religieuze gevoelens die hem confronteren met wat hem als mens aangrijpt of te boven gaat, zoals bij het aanschouwen van de natuur, het beluisteren van muziek, de ontmoeting met andere mensen, enzovoort. Er zijn volgens Schrevers vooral drie belangrijke ervaringen die de basis vormen voor religiositeit: de existentiële angst, de fundamentele eenzaamheid van de mens en zijn verlangen naar troost. Sommigen vinden hierop alleen antwoord in het geloof in een godsfiguur, anderen in filosofische bespiegelingen en nog anderen in esthetische of religieuze gevoelens. Schrevers rekent zich vooral bij deze laatste groep en vindt dat  men om religieuze gevoelens te kunnen duiden geen god of godsdienst nodig heeft. De mens heeft een aangeboren behoefte aan religiositeit en spiritualiteit die gericht is op verbondenheid, geborgenheid en samenzijn. Daarin krijgt de mens het gevoel iets ‘te delen met’, ‘deelachtig te zijn aan’ of te behoren tot een groter geheel. Het is voor de mens, aldus Schrevers, van groot belang dat hij deze gevoelens kan beleven in deze wereld, bijvoorbeeld door te mediteren over zijn plaats in de wereld, over de goede en minder goede kanten van het leven, hoe hij zich moet of kan verhouden tot zijn medemens. Zo wordt spiritualiteit de praktijk van de omgang met zichzelf. Dit is een van de meest essentiële kenmerken van de vrijmetselarij: een zedelijke en geestelijke zoektocht in vrije interpretatie van symbolen en ritualen zonder dogma’s, een weg naar perfectibiliteit en authenticiteit. De belangrijkste voedingsbron voor religieus gevoel van een religieus atheïst  is volgens de auteur een radicaal geloof in de mens, hoe beperkt en onvolmaakt die ook is.

Schrevers is er in dit boek op een originele en eerlijke wijze in geslaagd zijn eigen ervaringen en overtuigingen te verduidelijken en te toetsen aan de filosofische literatuur. Dit boek zal velen kunnen helpen in hun zoektocht. Toch zijn er enkele duidelijk manco’s. Allereerst komt de maatschappelijke betrokkenheid van de religiositeit (zoals bij Kruithof) veel te weinig aan bod. Het gevaar voor een individualistische lezing van zijn getuigenis is daarmee erg groot. Bovendien wordt weinig of geen aandacht besteed aan de progressieve richtingen in de christelijke bewegingen. Hier zouden heel wat aanzetten te vinden zijn voor een open en eerlijke dialoog tussen medestanders. Ook in de godsdiensten is niet alles over één kam te scheren.  Bij Schrevers oogt de verhouding tussen atheïsme en godsdienst te wit-zwart. Soms storend zijn de vele citaten uit een rijke en veelzijdige filosofische literatuur die te veel als bewijs en te weinig als denkpiste worden aangebracht, wat het lezen dikwijls bemoeilijkt. Datzelfde geldt ook voor het al te dikwijls verwijzen naar de stelling dat religie ook zonder godsdienst kan. Dat werkt op de duur vermoeiend. Maar wie de moed heeft dit boek ten einde toe te lezen, zal zeker ontdekken dat heel onze zoektocht uiteindelijk gericht is op een gelukkig leven.  Der Rest ist Schweigen, zou Wittgenstein zeggen.  (21/02/08)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DE OMKERING VAN DE WAARHEID

RECENSIE VAN:  Luc Taccoen,  Op de plaats van de waarheid kan niet meer gesproken worden. De omkering van het goede in het kwade, Garant, 2007, 188 blz.

De filosofie wordt gedreven door een verlangen naar waarheid.  Eenvoudig is dat niet. Dagelijks stellen filosofen  - en ook wetenschappers - vast dat ze zich kunnen vergissen. Wat is waarheid en waar kunnen we ze vinden? Het is een oude vraag die nog steeds actueel blijft. Luc Taccoen, filosoof en klinisch psycholoog,  stelt dat het de mens verboden is om op de plaats van de waarheid te gaan staan. De mens is verplicht te leven in de paradox: fervent naar de waarheid te zoeken, maar zich nooit vestigen op de plaats van de waarheid. Wanneer de mens de waarheid meent te hebben gevonden, zal die waarheid in haar tegendeel omkeren tot macht, geweld of uitbuiting. Op de plaats van de waarheid wordt de waarheid een leugen. Het goede wordt dan vervormd tot kwaad. De ervaring van Adam en Eva, het drama van Oidipoes. Het verhaal van een tiran als Hitler. De hele geschiedenis van de filosofie werd met dit euvel geplaagd. Volgens Taccoen zijn er drie duidelijke lijnen in die geschiedenis te herkennen: het imaginaire, het tragische en het nihilisme. De imaginaire traditie wordt bepaald door de (vooral westerse) wil tot weten die gebaseerd is op de vaste overtuiging het zijn te doorgronden en de waarheid te vinden. De waarheid is één, alles wordt zekerheid, er zijn geen dissonanten. Hier begint volgens de psychologie de dreiging van psychopathologie, de dwang van verstarring en onveranderlijkheid.  (Plato, Augustinus, Thomas, Hobbes, Descartes,  Spinoza, Rousseau, Kant, Hegel, Marx). De lijn van het tragische daarentegen gaat ervan uit dat de tegenstellingen en de duisterheden in de daagse werkelijkheid niet opgelost kunnen worden. Op deze manier worden de zekerheden ondergraven en blijft de mens een zoeker die flexibel is en in staat tot het accepteren van verandering. Hier staan we als het ware in de orde van de normaliteit waarin het tekort (het onvolledig ware) vanzelfsprekend is.  Filosofie blijft hier de weg van het verlangen. (Protagoras, Pyrrho, Abelardus, Montaigne, Locke, Hume, Nietzsche, Lacan, Foucault).  In deze tragische lijn ligt uiteraard de valkuil van het nihilisme waarin het relativisme het leven elke zin ontneemt. Het zijn vooral de imaginaire filosofen die uit angst voor onzekerheid het spook van het nihilisme willen bestrijden. (Plato, Hobbes, Rousseau, Schopenhauer, Wittgenstein).

Als klinisch psycholoog laat Taccoen duidelijk sympathie blijken voor de tragische lijn. Vooral zijn laatste hoofdstuk biedt een boeiende analyse van de ontsporing van het subject in de vorm van een pathologie van waarheid en macht. De hysterie, de dwangneurose, de perversie en de psychose zijn de meest concrete figuren van deze pathologie. Volgens Taccoen zijn deze ontsporingen niet alleen het trieste lot van een groep zieke mensen, maar nog “méér het lot van allen die naar een sterke en vaste identiteit verlangen” (p. 165). Het wordt tijd als tegenkracht een parrèsia te ontwikkelen, zoals Foucault voorstelt:  de kracht om te durven spreken, om te spreken waar het spreken onderdrukt wordt, het verzet tegen de leugen van de gevestigde macht. De existentie moet de essentie voortdurend in vraag blijven stellen.

Dit boek brengt vanuit een psychologische standpunt een originele benadering van de geschiedenis van de filosofie, vooral omdat het laat zien hoe de spanning tussen waarheid en leugen zich voortdurend blijft stellen. Het is vlot geschreven, maar vraagt omwille van de compacte inhoud toch de nodige inspanning. Voor wie in deze maatschappij ‘van onder naar boven’ (democratisch) wil denken, is het in ieder geval een welgekomen stimulans. (06/12/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

EEN ACTUALISERING VAN VRIJZINNIGHEID

RECENSIE VAN:  Rik Pinxten,  De strepen van de zebra. Naar een strijdbaar vrijzinnig humanisme, Houtekiet, 2007, 220 blz.

Als voorzitter van de Humanistische Vrijzinnige Vereniging van Vlaanderen behoort het tot de opdracht van de Gentse hoogleraar antropologie Rik Pinxten om de verspreiding van het vrijzinnig gedachtengoed te bevorderen. Dit boek, de neerslag van een lessenreeks aan de Vrije Universiteit Brussel (2006-2007), is een heldere poging om de basisstellingen van de humanistische vrijzinnigheid te actualiseren. Pinxten trekt sterk van leer tegen wat hij de arrogante vrijzinnigheid en het dom atheïsme noemt. Een houding die vooral een immens eigen ‘groot gelijk’ uitstraalt en elke vorm van religieus besef bij voorbaat uitsluit. Dikwijls vervalt men dan in een zelfde ‘gelovig’ dogmatisme als men bestrijdt, zij het dan op basis van sciëntisme. Pinxten kiest voor een open en humanistische vrijzinnigheid die steunt op de basisprincipes van de Verlichting: vrijheid, gelijkheid en solidariteit. Als antropoloog kiest hij voor een vrijzinnigheid die rekening houdt met de concrete contexten waarin mensen leven en dit in de brede betekenis van het woord. Niet alleen cultureel, maar ook maatschappelijk, religieus en sociaal. Hierbij is de huidige verstedelijking van de wereld een grote uitdaging. De daarmee gepaard gaande ruimtelijke, maar ook mentale ordening van de samenleving leidt naar nieuwe levensstijlen, intercultureel en sociaal, maar eist ook nieuwe verantwoordelijkheden voor internationaal burgerschap. De vrijzinnige moet kiezen voor een kosmopolitisch houding waarin de onderlinge afhankelijkheid van mensen over de hele wereld zichtbaar wordt. Verder heeft Pinxten veel aandacht voor de noodzaak van openheid en dialoog in de relatie tussen vrijzinnigheid en de grote religies, vooral de drie boekgodsdiensten (christendom, jodendom, islam).

Het boek is een fervente oproep tot een strijdend vrijzinnig humanisme. Vrijheid en gelijkheid dienen onlosmakelijk verbonden te zijn met solidariteit. Zoniet kunnen zij makkelijk leiden tot puur egoïstisch gedrag of protectionisme van verworven privileges. Daarom pleit Pinxten voor een sterk maatschappelijk geëngageerde vrijzinnigheid die de belangrijkste kwesties van vandaag durft aan te pakken: het wilde kapitalisme, (anders)globalisme, armoede, verrechtsing, de cultuur van angst, enzovoort. Pinxten stelt dat de huidige vrijzinnigheid daarin vandaag meestal afwezig is of slechts aan de rand betrokken. Humaniseren betekent meer gelijkberechtiging en gelijkheid van kansen voor iedereen. Hier brengt hij enkele zeer radicale stellingen aangaande eigendom en erfrecht. Pinxten eindigt zijn boek met het ontwikkelen van het zebramodel. Alle zebra’s lijken ogenschijnlijk op elkaar, maar bij nader toezien is het zwart-witpatroon bij elke zebra anders getekend volgens individuele eigenheid. Hier vindt hij het beeld om zowel de universaliteit van de mensenrechten als de grote diversiteit tussen gemeenschappen, groepen en individuen te verdedigen.

Dit boek bruist van dynamiek rond het basisthema: eenheid in verscheidenheid (think global, act local). De auteur doet talrijke zinvolle en leefbare voorstellen zonder te moraliseren, maar vraagt vraagt dat professionele agogen goede vormingsschema’s zouden uitwerken die mensen op gang kunnen zetten naar een open en actief pluralisme. Met een scherp oog voor de gemengde context van de huidige wereld maakt hij een duidelijke keuze voor een fundamentele herverdeling van het economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Het vrijzinnig humanisme in Vlaanderen – en wellicht ook ver buiten deze grenzen – zal erg gebaat zijn met een boek van zulke allure. Vlot en uitnodigend geschreven. Een uitzonderlijk boek. Maar het grote werk moet nog komen. Hopelijk kan dit boek ook medestanders uit de religieuze en zelfs kerkelijke hoek aanspreken. (26/09/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 
bullet

APOLOGIE VOOR EIGEN GELOOF

RECENSIE VAN:  René van Woudenberg, Als ik in Bagdad was geboren, was ik moslim geweest. Filosofische columns, Uitgeverij Ten Have, 2007, 176 blz.

Dit boek bevat 36 columns sinds juli 2002 geschreven in de Nederlandse krant Trouw door René van Woudenberg, hoogleraar kentheorie ontologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam,. De titel van dit boek roept een  typische verwachting op waaraan het boek zelf niet beantwoordt. Het interreligieuze (relatie christendom – islam) komt als zodanig haast niet aan de orde. De titel is dan ook slechts één voorbeeld van de zeer verscheiden thema’s van zijn columns. In die columns gaat van Woudenberg uit van dikwijls alledaagse feiten, ontmoetingen  en gesprekken om na te gaan wat er de draagwijdte van is en of ze waarheid dan wel onwaarheid bevatten. De pointe van zijn schrijven is sterk polemisch, je zou zelfs kunnen zeggen apologetisch. Uiteindelijk gaat het de auteur om een onvoorwaardelijke verdediging van  zijn geloof in God en het voortbestaan na dit leven. Dat is zijn goed recht. Maar wat meer openheid en dialoog zou hier niet misstaan. Hij polemiseert wel met de filosoof en arts Bert Keizer en neemt zelfs vier kritische antwoorden van Keizer op in zijn boek. Dat is lofwaardig.  Maar zijn repliek op Keizer blijft steeds weer hetzelfde dovemansgesprek. Het gaat om het grote gelijk, om het bevestigen van wat hij reeds heeft gezegd vanuit zijn wat reformistisch standpunt. Het boek is wellicht niet bedoeld als dialoog, maar dat is dan een gemiste kans. Er is vandaag zoveel nood aan open gesprek tussen godsdiensten onderling (vooral tussen christendom en Islam) en tussen godsdiensten en  humanisme, maar dan zonder een strikt polemische houding vanuit vaste stellingen.

René van Woudenberg schrijft erg vlot en tracht zijn stukjes goed beargumenteerd op te bouwen.  Zijn columns vertonen een duidelijke samenhang en bieden de lezer ongetwijfeld stof tot nadenken, als die tenminste het gesloten polemisch karakter ervan goed doorziet. (28/07/07)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

MASSAAL GEWELD SOCIOLOGISCH BEKEKEN

RECENSIE VAN:  Abram  De Swaan,  Bakens in niemandsland. Opstellen over massaal geweld, Uitgeverij Bert Bakker, 2007, 238 blz.

Massaal geweld is in onze tijd een van de meest schrijnende maatschappelijke fenomenen. Sinds enkele  decennia wordt het beeld van de wereld sterk geteisterd door genocides en oorlogsgeweld (zoals Auschwitz, Ruanda, Srebrenica, Kosovo, Irak, Afghanistan, Palestijnse gebieden). Er vielen hierbij vijfmaal zoveel weerloze burgerslachtoffers als militairen. In dit boek verzamelt de gekende Nederlandse socioloog Abram De Swaan een reeks opstellen die hij sinds 1994 over dit thema publiceerde. Grosso modo ontwikkelt hij daarin  de idee dat in het massaal geweld patronen te herkennen zijn die ook ons dagelijks individueel denken en handelen bepalen. Hoewel in de West-Europese landen dat massaal geweld ver weg lijkt, zit het wellicht toch dichter op onze huid dan we gewend zijn te accepteren. Uiteindelijk ligt de basis daarvoor in onze processen van identificatie en desidentificatie. Identificatie groeit vanuit het gevoel dat sommige mensen ‘hetzelfde’ zijn als zij, terwijl anderen heel verschillend zijn. Zo ontstaat insluiting en uitsluiting, emotionele betrokkenheid en distantiëring. Deze processen verlopen in uitdijende kringen vanaf de meest primaire relaties (gezin, familie) tot clan, klasse, natie, religie, ras of etniciteit. De identificatie met de hele wereld is een moeilijk proces en nog veraf. Op de duur leiden deze processen naar een tegenstelling tussen ‘wij’ en ‘zij’. Terwijl identificatie de affectieve kracht tot groepsvorming is, worden negatieve gevoelens als agressie en egoïsme aan buitenstaanders toegeschreven (projectie). In dit uitdijende bereik van identificatie en desidentificatie komt een schaalvergroting van de sociale verhoudingen naar voren. Dat leidt naar nieuwe verhoudingen van spanning, verovering, bekering, handel, heerschappij en bovenal naar de proliferatie van conflicten. Abram de Swaan past deze stellingen toe op de genocides en oorlogen van de laatste decennia. Zo brengt hij een indringend maar tevens verhelderend perspectief op soms ingewikkelde en haast onbegrijpelijke maatschappelijke verhoudingen (Ruanda, Srebenica). Uiteindelijk gaat het om de problematiek van ‘de Staat’ als moordenaar.  Zelf jood durft hij het ook aan (waarom niet?) een diepgaande analyse te maken van het Israëlisch-Palestijns conflict. Hij stelt dat het hoog tijd is voor een eerlijke, evenwichtige en meevoelende kritiek op Israël en Palestina. Anders dan bij Lyotard kan er volgens de Swaan na Auschwitz nog wel gefilosofeerd worden. Het anti-Israëlisch enthousiasme dat velen vandaag aanhangen lost volgens hem niets op. Het komt erop aan de strijdende partijen in hun ongelijke strijd (vooral militair-economisch) te helpen om te de-escaleren en de fanatici aan weerzijden in te tomen en kansen te scheppen voor de gematigden aan beide zijden. Het boek eindigt met drie kortere opstellen die het dwarsdenken van de Swaan bevestigen: een bemoediging voor de vrouwen in hun emancipatorische strijd, een positieve waardering van Ayaan Hirsi Ali en een kritiek op het nationale slechte humeur van de Nederlander.

Een intrigerend boek, naar sociologische normen erg vlot en meeslepend geschreven, met de vinder op de pols. Een bevestiging van de Swaans sterke betrokkenheid bij de maatschappelijke processen. Een baken of minstens een zucht van verlichting in veel hedendaagse ondoorzichtigheid. (24/06/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

TOEKOMST ALS PLICHT

RECENSIE VAN:  Hendrik Visser ’t Hooft,  Het recht van de toekomst. Over morele aspecten van duurzaamheid, Klement, 2006, 96 blz.

De vraag naar de toekomst van het milieu staat vandaag hoog op de agenda. Het is haast een intuïtieve drang van de mens dat hij de aarde niet zomaar kapot kan laten gaan. Toch is het rationeel gezien niet vanzelfsprekend te spreken over de rechten van de toekomst van de natuur. In principe komen rechten alleen toe aan menselijke subjecten met enige aanvaardbare uitbreiding naar gevoelsbekwame dieren. Maar hebben dingen ook rechten? En wat dan gezegd van de natuur? Er is hierover een duidelijke tegenstelling tussen het antropocentrische en het ecocentrische uitgangspunt. De ecocentrische zienswijze gaat ervan uit dat we de ‘eigen waarde’ van de natuur in ons handelen een plaats moeten geven. De natuur manifesteert zich uit eigen kracht (intrinsiek) als waardevol aan de mens. Ecocentristen spreken dan ook makkelijk over de rechten van de natuur. De mens mag die rechten niet schenden. De antropocentrische opvatting daarentegen stelt dat milieuzorg een morele intuïtie van de mens is en bijgevolg als ethische opdracht in het verkeer tussen mensen moet worden geplaatst. Zorg voor de natuur hoort dus bij de ethiek en die valt onder de verantwoordelijkheid van de mens. Uiteindelijk heeft het behoud van de natuur te maken met de belangen van de mens, met de levenskwaliteit niet alleen van de vandaag levende generaties, maar ook met de belangen van de toekomstige generaties. Hier komt de thematiek van de duurzaamheid naar voren. Hendrik Visser ’t Hooft, emeritus hoogleraar rechtsfilosofie aan de Universiteit Utrecht, kiest voor deze antropocentrische benadering. Hij spreekt over een toekomstethiek en schaart zich daarmee in de lijn van de Duitse filosoof Hans Jonas met zijn beroemde werk Das Prinzip Verantwortung (Frankfurt, 1979).   Uiteindelijk ageren we als mensen in het heden en kunnen we de toekomst slechts begrijpen vanuit de blik van het heden. Dat houdt dus steeds een tijdsafstand in, maar dat belet niet dat we die toekomst aan een moreel perspectief kunnen onderwerpen. Het tijdsverschil tussen’nu’ en ‘straks’ is uit moreel oogpunt dan ook irrelevant. Het komt erop aan de huidige risico’s te leren afwegen en de bereidheid te tonen om op die risico’s met de gepaste vrees en zorg te reageren.  Dit houdt een zelftranscendentie in en het openstaan voor een ruimer tijdsverband zodat de toekomstdimensie beter in zicht kan komen. Ook het belang van een gemeenschapsdenken is hier van belang als een confrontatie met de traditie en een verzet tegen een doorgeschoten individualisme en een historisch relativisme. Tenslotte kiest Visser ’t Hooft in het spoor van Hans Jonas voor de toekomst als plicht, een plicht tot het behoud van mens en natuur, de basis van duurzaamheid.

Al bij al biedt dit essay van Visser ’t Hooft een interessante bijdrage aan de discussie over de morele achtergronden van duurzaamheid in verband met het leefmilieu. De auteur lukt erin het begrip toekomstethiek op een aanvaardbare wijze te verduidelijken voor een geïnteresseerd publiek. Spijtig blijft de opzet van dit essay erg theoretisch. Aanzetten tot concretere toepassing van de aangegeven perspectieven zouden zeer welkom zijn en de grondideeën voor een breder publiek toegankelijk maken. (26/02/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

INTEGRITEIT IN DE ORGANISATIE

RECENSIE VAN:  Jos Delnoij, Jan Laurier en Frans Geraedts (red.), Morele oordeelsvorming en de integere organisatie, Damon, 2006.

Moraal is in de mode. Wie zal dat nog ontkennen? Maar de vraag is of het om een oppervlakkige rage gaat of over een wat diepergaand fenomeen. Vooral de vraag van de morele uitoefening van (openbare) macht krijgt tegenwoordig veel aandacht, niet alleen op politiek vlak, maar ook op gerechtelijk en ambtelijk vlak. Het voorliggende boek laat in ieder geval zien dat in Nederland, met name sinds 2001 het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam daar goed werk van maakt en tot lovenswaardige resultaten komt. Voor alle ambtenaren is in Amsterdam in samenwerking met de groep Governance and Integrity een training morele oordeelsvorming opgezet die de integriteit van de verschillende bestuursniveaus moet waarborgen en verantwoorden tegenover de burgers. Het initiatief gaat terug op de dilemmatraining die de bedrijfsethicus Henk van Luijk reeds in 1995 introduceerde bij de Nederlandse belastingdienst. Sindsdien heeft deze dilemmatraining een breed platform gekregen en werd ze in vele contexten uitgeprobeerd. Dit heeft geleid naar een verdergaande verfijning en transformatie van de oorspronkelijke training. De nieuwe naam is nu training morele oordeelvorming. Deze nieuwe naam geeft beter weer wat in de trainingen beoogd wordt. Ze gaan  niet langer uit van concrete spanningen (dilemma’s) uit het werkmidden, maar functioneren nu eerder als een leerproces voor de individuele oordeelsvorming van de trainees. Het komt erop aan dat de ambtenaren zelfstandig leren bepalen wanneer hun handelingen moreel juist zijn. Een moreel juiste handeling veronderstelt dat er voldoende rekening wordt gehouden met de rechten, belangen en wensen van alle betrokkenen. Het moreel juiste doe je niet voor eigen voordeel. Je doet het omdat het moreel juist is. En dat vraagt een bereidheid om de verschillende componenten van de handelingen rationeel te leren afwegen. De training richt zich dus niet alleen op het vermijden van machtsmisbruik, maar vooral op het leren  op de juiste wijze macht te gebruiken. Dan eerst kan van integriteit gesproken worden. De training bestaat uit zeven stappen die tot een zorgvuldig morele afweging leiden.

Erg interessant is ook hoe verslag wordt gedaan van projecten morele oordeelsvorming in de basisschool, zelfs met zes- en zevenjarigen. Hier wordt duidelijk welk belang morele vorming van jongsaf aan heeft om kinderen pedagogisch te kunnen begeleiden tot zelfstandig denken.

Dit boek is niet alleen een introductie in de training morele oordeelsvorming, maar geeft ook interessante filosofische en historische achtergrondartikels over de methode en de ontwikkeling ervan. Wie op zoek is naar nadere morele invulling van het concept integriteit (zeker in bestuurszaken of leidinggevende taken) is hiervoor op de juiste plaats. Bovendien kan deze beschrijving van een vlot en efficiënt samenwerkingsverband tussen openbaar bestuur en een trainingsteam uit de private sector anderen (zowel in de overheidssector als in  de bedrijfswereld, gezondheidszorg, onderwijs, enzovoort) aanzetten tot moreel overleg over belangrijke beslissingen. Misschien moet zulke training wel standaard worden toegevoegd aan de opleiding van leidinggevenden. Het boek nodigt in ieder geval uit tot ernstig nadenken over verantwoordelijkheid en de noodzakelijke verantwoording ervan. (09/01/07)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

KRITIEK OP WESTERS OBJECTIVISME

RECENSIE VAN:  Willy Coolsaet,  De hedendaagse filosofie tot het bittere einde doorgedacht. Afscheid van Nietzsche, Heidegger, wetenschapsfilosofie, Garant, 2006.

In dit boek onderbouwt Willy Coolsaet, ere-professor aan de vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent, de centrale stelling van zijn vorig boek Op de vlucht voor de eindigheid. Hij gaat een radicale confrontatie aan met het moderne westerse denken zoals dat bepaald werd door de stellingen van Nietzsche, Heidegger en het wetenschappelijk objectivisme. Aan elk van deze filosofische tendensen wijdt Coolsaet een kritische studie die ieder op zich makkelijk zelfstandig gelezen kan worden.

In een eerste werkstuk  laat hij zien hoe de wetenschappen de werkelijkheid benaderen vanuit een objectivistisch  standpunt dat gericht is op een ideaal van zuiver theoretisch weten. Sinds Bacon, Descartes en Hobbes heerst er een  in het denken een pathos van beheersing en macht die steunt op een aangezogen worden door iets ‘buiten’ de mens, al lijkt het dat diezelfde mens centrum van het heelal  geworden is. Zulk ideaal leidt volgens Coolsaet onvermijdelijk naar scepticisme en relativisme. De primaire zin van de wereld is te vinden in onze leefwereldlijke ervaring die door de wetenschappen volledig ontkend wordt. Zo missen de wetenschappen een fundamentele betrokkenheid op de menselijke existentie zoals die door de fenomenologie van Merleau-Ponty en De Waelhens beschreven wordt.

Een tweede studie, veruit de omvangrijkste uit dit boek, is een indringende maar erg kritische beschrijving van Nietzsches naturalisme en determinisme.  Coolsaet toont aan hoe Nietzsches denken over de ‘wil tot macht’ neerkomt op een radicale doel-middelverdraaiing. De menselijke wil is niet meer gericht op het doel van het goede leven, maar wordt zelf doel: willen om te willen, macht om de macht. Zulke ‘wil tot macht’ schiet voorbij aan de mens als moreel en esthetisch (gevoelvol)  wezen en loopt onvermijdelijk uit op de ontplooiing van een stuk natuur waarin de mens zijn eigenstandigheid verliest. Interessant in dit hoofstuk is de confrontatie met de ideeën van Martha Nussbaum rond medelijden, liefde en stoïcisme.

Het derde deel gaat in op  de denkwereld van Heidegger, voornamelijk op zijn stellingen over het Zijn. Ook bij Heidegger wijst Coolsaet op het spook van het objectivisme en determinisme, het bepaald worden door een ‘objectivistische’ werkelijkheid achter de werkelijkheid. De spanning tussen het Zijn en de zijnden wordt uiteindelijk opgeheven in de onderwerping van de zijnden aan een onbeheersbaar gebeuren, de ‘Gelassenheit’, het zich machteloos en gelaten overgeven aan het ‘Geheim’. Zo wordt volgens Coolsaet Heideggers visie uiteindelijk een anti-humanisme.

De intrinsieke band tussen de drie studies ligt in Coolsaets overtuiging dat ze alle drie de concrete leefwereld van de mens ontkennen. Die leefwereld houdt de wezenlijke erkenning in van de eindigheid van de menselijke conditie die men niet mag ontvluchten. In die zin contrasteert het begrip leefwereld met dat van de zuivere of objectieve natuur. Het  wegvluchten naar een wereld achter deze wereld is het gevolg van de weigering van de mens om mens te zijn.

Coolsaet brengt een gedurfd boek dat ongetwijfeld heel wat reacties kan uitlokken. Spijtig dat het grotendeels zal voorbehouden blijven aan gespecialiseerde lezers. Analyses en stellingen zijn neergeschreven in een hoogfilosofische taal. De waardevolle grondgedachte van dit boek verdient in ieder geval een meer begrijpelijke taal om een breder publiek te kunnen bereiken. (30/11/06)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

POLITIEKE RELEVANTIE VAN RELIGIES

RECENSIE VAN:  Marcel Gauchet,  Religie in de democratie. Het traject van de laïciteit, Sun, 2006

De religie is als maatschappelijk probleem terug van weggeweest. De islam wil zich steeds meer profileren als een publieke waarde, in sommige staten zelfs als een theocratie. De andere godsdiensten zetten geleidelijk ook in dat gesprek een stap naar voren. Tijdens de laatste drie eeuwen, sinds het ontstaan van de moderniteit maar vooral sinds de Franse Revolutie, werd godsdienst in onze westerse maatschappij naar de privésfeer geschoven. De ontwikkeling van de democratie heeft de scheiding tussen kerk en staat mogelijk gemaakt en dat heeft op de duur geleid naar een vredig samenleven tussen gelovigen en niet-gelovigen. Van Marcel Gauchet, een van de belangrijkste Franse politicologen, verschijnt nu in Nederlandse vertaling een werk uit 1998 waarin hij een gevatte analyse maakt van dat laïciseringsproces. Deze vertaling wordt ingeleid met een goed geschreven leeswijzer door Antoon Braeckman en Bart Raeymaekers, beiden docent aan de KULeuven. Gauchet beschrijft allereerst het historisch proces van de laïcité in Frankrijk vanaf het absolutisme van de vorsten, de Franse Revolutie en het ontstaan en groei van de verschillende Republieken. Hij gebruikt dit proces om een omvattend interpretatieschema op te maken van de hedendaagse westerse democratieën, met name in hun relatie met de religies. Uiteindelijk is de democratie erin geslaagd om zichzelf te zien als een neutraal model van samenleven. Op die manier werd het geloof naar de privésfeer teruggedrongen. Dit betekent echter niet dat de religie alle invloed op de maatschappelijke ontwikkeling verliest, maar wel dat de verhoudingen geherstructureerd worden. Waar vroeger de kerken dikwijls een grote politieke macht hadden, wordt die macht nu uitsluitend toegekend aan de staat. Maar de democratische staten dienen de religies wel te erkennen als dragers van waarden waarin de individuen als zich als identiteiten erkennen. Zo kunnen die waarden een belangrijke rol gaan spelen in een pluralistische opbouw van de democratie. Juist door de legitimiteit van de vele particulieren overtuigingen te erkennen, onderschrijft de politiek het publieke belang ervan, ook al blijft de staat neutraal. Op die manier kan de religie in onze tijd haar maatschappelijke betekenis terugkrijgen zonder evenwel als religie een politieke macht te worden. Het gaat eerder om het stimuleren van de humane waarden in de opbouw van de samenleving. In die zin kan de politiek ook van buitenuit bevrucht worden, want ze heeft voor haar eigen ontwikkeling ongetwijfeld nood aan waarden en doelen die verhinderen dat ze zichzelf vast rijdt in allerlei systemische en bureaucratische tendensen. Toch kan de democratische staat zich nooit binden aan een bepaalde religie of levensbeschouwing. De staat moet de garant zijn en blijven van pluraliteit.

Een boeiend essay dat in de huidige discussies over de publieke rol van de religies een inspirerende bijdrage kan leveren. Het geeft een nieuwe impuls aan de politieke relevantie van religies die zichzelf kunnen herkennen als actoren voor meer humaniteit. (17/10/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

VARIANTEN VAN HET VOORUITGANGSGELOOF

RECENSIE VAN:  Andries Hoogerwerf,  Vooruitgang en verval. Denkers over geschiedenis en toekomst, Damon, 2006.

Sinds het begin hebben filosofen de vraag gesteld naar de drijvende krachten achter vooruitgang en verval in de maatschappij. Er bestond daarover een grote verscheidenheid van meningen. Tijden van optimisme en pessimisme wisselden elkaar regelmatig af. De Nederlandse politicoloog Andries Hoogerwerf, emeritus hoogleraar van de Universiteit van Twente, brengt daarover in dit boek een boeiend panorama dat hij thematisch weet te orchestreren. Na een hoofdstuk over vooruitgang en verval in het algemeen en over de varianten van de vooruitgangsidee, gaat hij na hoe in verschillende gebieden van het denken die ontwikkelingen naar voren kwamen.  Kennis, moraal en religie, gelijkheid, vrijheid, gemeenschap, verscheidenheid en democratie zijn de items die de auteur breedvoerig belicht. Bij ieder thema analyseert  hij kritisch de belangrijkste filosofen die erover hebben geschreven, vanaf de Griekse Oudheid tot vandaag. Bij het einde van elk hoofdstuk geeft hij enkele persoonlijke kanttekeningen waarin hij een eigen mening over de invloed van het thema in de huidige samenleving en eventueel toekomstige ontwikkelingen ervan aan bod brengt. In het geheel van deze studie valt op hoe vooruitgang en verval geen op zichzelf staande fenomenen zijn, maar ook de weerspiegeling vormen van de culturele ontwikkelingen en van economische en sociale processen. Vooruitgang en verval zijn geen rechtlijnige ontwikkelingen, maar laten zich dikwijls begrijpen vanuit ongrijpbare en overwachte gebeurtenissen die samenhangen met personen en groepen die de processen sterk bepaald hebben. Denk evan aan Stalin of Hitler of de Franse Revolutie. Daarom is het volgens Hongerwerf te hoog gegrepen om te zoeken naar krachten die de allesomvattende vooruitgang van de samenleving bevorderd hebben. Het komt er volgens hem eerder op aan te zoeken naar allerlei factoren die een bepaalde vorm van vooruitgang, meestal op een bepaald gebied, hebben gestimuleerd. Er kan vandaag nog geen algemeen aanvaarde theorie van de sociale vooruitgang worden geformuleerd.

Het boek is zeer systematisch opgebouwd en is daarom ook makkelijk hanteerbaar voor de lezer. Het getuigt van de zeer gedegen, haast encyclopedische kennis van de filosofische ontwikkelingen die zo typisch is voor Hongerwerf en die hij op een begrijpelijke wijze weet neer te schrijven. Al voelt zijn taal soms wel wat stroef aan, toch kan hij de lezer boeien met zijn samenvattende beschrijvingen van de aangehaalde filosofen. Dat is een belangrijke troef in dit werk.  Ook de uitgebreide en actuele literatuurlijst van zowel primaire als secundaire werken maakt het voor de lezer mogelijk om zelf verder op zoek te gaan naar een meer uitgebreide studie van een of ander thema. (16/08/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

HET MENSELIJK BEWUSTZIJN INGEHAALD?

RECENSIE VAN:  Nicholas Fearn, Filosofen van nu. Nieuwe antwoorden op de oude vragen, Anthos, 2006, 239 blz.

Filosofie is vragen naar de zin van het leven, vandaag en morgen. Wie zijn wij en wat willen wij? Vanaf het begin hebben de grote filosofen zich met die kwestie beziggehouden vanaf Plato en Aristoteles over Descartes en Kant tot Wittgenstein en Nietzsche. Sommigen zochten het antwoord in buiten- of bovennatuurlijke regionen of concepten, anderen waren ervan overtuigd dat die zin slechts te vinden is binnen de grenzen van het natuurlijke leven zelf of althans in de directe menselijke ervaring.  Ook vandaag blijft deze spanning bestaan en worden verschillende antwoorden geformuleerd. De Amerikaanse filosoof en freelance journalist Nicholas Fearn gaat in dit boek op zoek  naar de antwoorden die hedendaagse filosofen op die oude kwestie geven. Hij heeft daarvoor contact genomen met de belangrijkste filosofen door interviews of langs schriftelijke correspondentie. En dat met niet de minsten, zoals Noam Chomsky, Richard Rorty, Thomas Nagel, Daniel Dennett, Martha Nussbaum, Peter Singer , Bernard Williams, Jacques Derrida en anderen. Alleen Derrida weigerde op het verzoek in te gaan. Fearn heeft zijn boek gestructueerd in drie delen, ieder rond één van de drie basisvragen uit de filosofie van Kant:  Wie ben ik? Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Interessant aan het werk van Fearn is dat hij deze oude vragen radicaal confronteert met de nieuwe wetenschappen zoals technologie, biochemie, biogenetica, grammatica, enzovoort. In het eerste deel komen vragen aan bod over het zelf, de vrije wil, het determinisme (noodlot), mens en machine. Kunnen we nog van een individueel zelf spreken in een tijd waarin de mogelijkheden van computationele theorieën, kunstmatige intelligentie en transhumanisme steeds meer het menselijk bewustzijn imiteren of zelfs vervangen? Wordt de mens ingehaald door de machine? In het tweede deel wordt gezocht naar de mogelijkheden en de grenzen van menselijke kennis. Hier stelt zich de vraag naar de ingeboren ideeën (Plato, Descartes) die in de huidige grammatica-wetenschappen nieuwe aanzetten bieden om de (kronkelige) wegen van de talige kennis van mensen beter te begrijpen. Misschien wordt het zelfs mogelijk de preverbale taal van het denken (mentalese) zelf op het spoor te komen. Komen we zo op de duur in het bezit van de vermogens die we nodig hebben om onze huidige (donkere) mysteries op te lossen? In het derde deel zoekt de auteur naar de betekenis van regels en normen in het menselijk leven. Hij werkt hier onder andere met de noties ‘moreel geluk’ van Bernard Williams en Peter Singers ‘zich uitbreidende kring’ van steeds meer mensen. De uiteindelijke vraag is die naar de zin of de zinloosheid van leven en dood.

Dit boek van Fearn brengt de filosofie in contact met de actuele vraagstellingen over de menselijke toekomst in een technologische wereld. Dat is een zeer grote verdienste omdat daarover vandaag nog te weinig vulgariserende literatuur bestaat. Als filosofisch journalist is Fearn erin geslaagd deze problematiek niet alleen inzichtelijk te maken, maar haar ook boeiend in beeld te brengen. Soms krijg je het gevoel dat je op visite bent bij de grootste filosofen van onze tijd. Niemand die in filosofie geïnteresseerd is wil zoiets missen. (29/06/06)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

DE DIVERSITEIT VAN DE WAARHEID

RECENSIE VAN: Angela Roothaan, Wat is waar?, Ten Have, 2006, 95 blz.

Een korte maar intrigerende vraag: wat is waar? Deze vraag interesseert iedereen, zeker in een tijd waarin zoveel zekerheden blijken weg te vallen. Fundamentele maatschappelijke veranderingen, indringende technologische vernieuwingen, toenemende migratie, verschuivingen in de moraliteit, het doet vele mensen twijfelen aan wat ze tot hiertoe als vanzelfsprekend aannamen. Angela Roothaan, docent ethiek en wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit Amsterdam, brengt hierover een kort en vlot geschreven essay ter gelegenheid van de Maand van de Filosofie 2006. Interessant is dat ze de vraag naar de waarheid niet als een intern filosofisch probleem benadert, maar ze direct verbindt met de belangrijkste maatschappelijke en politieke vragen van onze tijd. In de eerste helft van het boekje beschrijft ze de vraag naar waarheid binnen de westerse wetenschap en haar spanning met de (alledaagse) ervaringskennis waarin een andere dimensie van waarheid naar boven komt. Volgens Roothaan is het belangrijk de wederzijdse afhankelijkheid van die beide vormen van kennis te erkennen als een dynamisch proces van waarheidsverwerving. Het tweede deel van het essay brengt ons bij de pointe van het verhaal. De culturele verschillen die vandaag levensgroot zichtbaar worden, confronteren ons met de realiteit dat waarheid niet één is, maar different, veelzijdig. Hier brengt Roothaan op een haast bevlogen wijze de lezer op het spoor van waarheid als een ongrijpbare en vloeiende kwaliteit die eindeloos genaderd kan worden maar nooit bereikt. Want waarheid verandert, terwijl we met haar bezig zijn. Waarheid verschijnt als het wijkende begrip dat ons toelaat de natuurlijke diversiteit en de natuurlijke verbanden waarin we leven te erkennen. Zo ligt waarheid voor de mens veel verder dan louter wetenschappelijke zekerheid. Als subjecten zijn we immers opgenomen in een wijder web van de zijnden dat we nooit van buitenaf (objectief) volledig kunnen beschrijven, maar slechts in onze subjectieve relatie met dat web vanuit onze specifieke plek binnen het geheel. Alleen zo krijgt de menselijke toekomst een zinnig perspectief. Dat is meteen de basis voor een open samenleving waarin de veelkleurigheid van mensen, meningen, handelen, verwachtingen en dromen op elkaar inspelen. Roothaan confronteert haar opvatting op een kritische maar heldere wijze met de visie van enkele belangrijke filosofen (Kant, Hegel, Peirce, Karl Popper). En ze ondersteunt ze met verwijzingen naar verschillende aspecten uit de romanliteratuur bij de Rus Michail Boelgakov , de Kroaat Miroslav Krleza en de Oegandees Moses Isegawa. Dat alles maakt dit essay tot een sterk pleidooi voor het besef dat waarheid een breekbaar mengsel is van vele soorten kennis, maar juist daardoor ook een open en authentieke verhouding tot de diversiteit waarin we leven.

Dit essay heeft geen strikt wetenschappelijke pretenties, maar kan de lezer aanzetten om de eigen denkpatronen kritisch te leren bevragen. En dat is in deze tijd van uitzonderlijk belang.

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

EEN FILOSOFISCHE BIOGRAFIE

Paul van Velthoven, Raymond Aron. Het verantwoorde engagement, Uitgeverij Aspekt, 2005.

 

Dit boek kan gelezen worden als een filosofische biografie van Raymond Aron (1905-1983), ongetwijfeld één van de belangrijkste Franse denkers van de vorige eeuw. Aron was filosoof, journalist en hoogleraar aan de Sorbonne en aan het Collège de France. Vanuit zijn opleiding in Duitsland had hij een sterke voorliefde geërfd voor het marxisme, maar dan in zijn zuivere betekenis. Vanaf het begin heeft hij zich verzet tegen het misbruik ervan door de partij-ideologie van Stalin. Marx’ invloed zal zich in twee opzichten manifesteren in het werk van Aron, namelijk in zijn visie op de verhouding tussen geschiedenis en politiek en in de manier waarop hij in zijn later werk de samenleving van zijn tijd analyseert als een industriële samenleving. Maar geleidelijk werd hij zich er meer en meer van bewust dat Marx’ opvatting als richtinggevende filosofie voor het verloop van de geschiedenis onhoudbaar was. Al was Aron een product van een academische opleiding, toch wilde hij zich als filosoof niet verliezen in abstract-theoretische speculaties. Hij koos voor een concrete analyse van de historische en sociale realiteit waarin hij leefde. Het werd daarin sterk beïnvoed door het werk van de Duitse socioloog Max Weber die in een tijd van politieke turbulentie (Russische Revolutie, fascisme, nationaal-socialisme) de samenleving bekeek zonder illusies en zonder enige welomschreven ideologie. Hij ging ervan uit dat de samenleving doortrokken is van onverzoenlijke conflicten en dat inzicht heeft Aron tot een leidraad gemaakt van zijn eigen onderzoek. Je zou hem een existentialist avant la lettre kunnen noemen die tegelijk de prioriteit van de politiek in het maatschappelijk proces erkende. Daarom voelde hij zich thuis in de politieke journalistiek waarin hij de vinger op de pols kon houden van het maatschappelijk gebeuren en tevens verantwoorde keuzes maken. Hij was één van de eersten die zich verzette tegen het Stanilistische regime en dat tegen de teneur in van de gevierde Franse filosofische kringen, zoals Sartre en Merleau-Ponty die lange tijd - eigenlijk te lang -  bleven geloven in het Russische communistisch regime. Aron was een fervent ontmaskeraar van politieke mythes. Hij werkte aan een radicale ideologiekritiek en droomde zelfs van  het einde der ideologieën in de lijn van de Amerikaanse sociologen Daniel Bell en Seymour Lipsett. Daarom verzette hij zich ook tegen de studentenrevoltes van de jaren zestig omdat ze volgens hem een nieuw ideologisch tijdperk inluidden.  In zijn later werk waren zijn belangrijkste bijdragen te vinden in zijn sociologische beschrijving van de industriële samenleving waarin het primaat van de politiek centraal moet komen staan en in zijn realistische benadering van de internationale betrekkingen waarin hij vooral de vraagstukken van oorlog en vrede ter sprake bracht. Een duurzame vrede kan volgens hem niet gebaseerd blijven op een machtsevenwicht zoals tijdens de Koude Oorlog. Er zou een soort wereldregering moeten komen waaraan de staten een deel van hun soevereiniteit moeten overdragen. Maar daartoe - zo zag de realist Aron wel in - zijn de meeste staten niet bereid, zelfs niet binnen Europa.

Paul van Velthoven, voormalig chef van de opiniepagina van de Haagsche Courant,  heeft een sterk genuanceerde beschrijving gebracht van Arons werk. Het is vlot en meeslepend geschreven, maar met hoge kwaliteit. Het werpt een breed licht op een journalistieke filosoof die vocht tegen elke vorm van ideologische macht, maar onder druk van het linkse denken in Frankrijk soms toch wel onderschat werd. (13/04/06)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

DE DIVERSITEIT VAN HET PLURALISME

Paul Himschoot & Dirk Selis (red.), Dynamiek van het pluralisme. Liber amicorum Robert Lavigne, Garant, 2005,  171 blz.

Het opstellen van een Liber Amicorum is altijd een hachelijk zaak. Je kan je daarbij moeilijk beperken bij één thema of bij een bepaalde periode die voor de gevierde persoon belangrijk is. Zo’n boek mag ook geen  (sentimentele) opsomming zijn  van zoveel mogelijk kwaliteiten of het aaneenrijgen van enkele losstaande artikels. Het komt erop aan een globaal beeld te brengen dat de gevierde figuur in zijn of haar waardigheid in het licht stelt. De redacteurs van dit boek zijn daarin op een bijzondere wijze geslaagd. De gevierde figuur is Robert Lavigne, afscheidnemend algemeen directeur van de Provinciale Hogeschool Limburg. Het thema is pluralisme maar dan in de brede betekenis van dit woord. Het gaat om pluralisme in zijn diversiteit, niet alleen politiek, maar ook maatschappelijk, cultureel, religieus en op het vlak van onderwijs en van de kunst. Al te vaak wordt pluralisme verward met het passief accepteren van verschillende levensbeschouwingen en culturen. Maar dan blijft men steken in een passief pluralisme dat alleen de nadruk legt op respect, tolerantie en verdraagzaamheid tegenover andere opvattingen. Pluralisme moet ook een actief pluralisme zijn, waarin onderlinge samenwerking tussen de verschillende culturen of standpunten mogelijk wordt. Dan eerst kan men spreken van een dynamiek van het pluralisme. Interessant  is dat een groot deel van dit boek samengesteld werd door auteurs die werkzaam aan de PHL zelf. Zo krijg je een visie op pluralisme vanuit de eigen onderwijssituatie van de PHL, waar samenwerking tussen verschillende deskundigen of departementen een essentiële vorm van handelen is om pluralisme een goede voedingsbodem te geven. De permanente stimulans van Bob Lavigne heeft hier verschillende perspectieven geopend, zowel wat betreft de inhoud van onderwijsleerprocessen als wat betreft structurele organisatievormen en het omgaan met de verscheidenheid van de studentenpopulatie. Maar ook de bijdrage van mensen buiten de PHL geven een erg betrokken standpunt weer. Opvallend zijn bijvoorbeeld de bijdragen van Willy Claes en Steve Stevaert die  de politieke lijnen van het pluralisme weergeven in het kader van globalisering, scheiding van kerk en staat en de interreligieuze dialoog. De bijdrage van Benjamin Van Camp (rector VUB) beklemtoont de rol van het pluralisme in het wetenschappelijk onderzoek. Ook de relaties tussen onderwijs en bedrijfswereld krijgen de nodige aandacht.

Voor de geïnteresseerde lezer biedt dit boek voldoende concrete links om te zien hoe het eigen terrein van leven en werken allerlei componenten bezit om pluralisme mogelijk te maken. Het wordt duidelijk dat er nog veel werk aan de winkel is.  

Dit boek lukt erin om degelijkheid van materie en vlotheid van taal te combineren. Zo kan het voor vele lezers een interessante instap zijn om het terrein van het pluralisme te ontdekken of verder te exploreren. En daarvoor is het in ieder geval hoog tijd. (18/02/06)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

OP DE GRENS VAN HET ONZEGBARE

 

RECENSIE VAN: Jan Bor,  Op de grens van het denken. De filosofie van het onzegbare, Uitgeverij Bert Bakker, 2005, 271 blz.

Sinds Nietzsche staat de klassieke metafysica zwaar onder vuur. Vanaf Plato en Aristoteles was de metafysica een onderzoek naar de basis van het ‘zijn’. Wat was werkelijk achter de schijnbare werkelijkheid van het direct zichtbare en hoe kon dat ‘echt werkelijke’ worden uitgedrukt? Volgens Nietzsche was zulke metafysica echter de laatste illusie van de filosoof op zoek naar het ‘weten’ van de ware wereld. In zijn voetspoor was de hele twintigste eeuw een poging om die verschrikkelijke illusie te ontmaskeren en te overwinnen vanaf Bergson en Wittgenstein over Heidegger en het postmodernisme. Uiteindelijk was de metafysica het gevolg van de angst voor het niets, voor het onpeilbare en ongrijpbare van de simpele aanwezigheid en vergankelijkheid van de dingen. Zij heeft ons met handen en voeten gebonden aan bepaalde voorstellingen, ideeën of theorieën en ons zo gevoelloos gemaakt voor het wonder van de ervaring. Ze ging met haar abstracties voorbij aan de onuitsprekelijke kant van de dingen: een innerlijk en woordloos geraakt worden door het meest concrete maar tegelijk ongrijpbare wonder van iets of iemand. Een nieuwe metafysica moet zich bezighouden met ervaringen die onformuleerbaar, onuitspreekbaar, objectloos, maar tegelijk vol inhoud en betekenis zijn. Zo zou je de stelling van de Nederlandse filosoof en publicist Jan Bor grofweg kunnen samenvatten.

In dit boek geeft Jan Bor een soort filosofisch verslag van zijn eigen ontwikkeling. Drie grote lijnen worden zichtbaar. Allereerst werkte hij als parttime staflid van het meditatiecentrum De Kosmos in Amsterdam tijdens de jaren zestig wat zijn aandacht voor de kwestie van de filosofie op gang bracht. Hij werd getroffen dor Henri Bergsons Introduction à la métaphysique waarin duidelijk gekozen wordt voor een metafysisch besef dat zijn basis moet vinden in de ervaring. Deze filosofische stelling blijft als een ondertoon merkbaar in Bors hele zoektocht.  Later vertrok hij naar Japan om zich onder te dompelen in de wegen van de zenmeditatie en in de leer ging bij enkele beroemde zenmeesters. Daar ontdekte hij  een gelijksoortige intuïtie, al was die directer en concreter gericht op het beleven van de eenvoud en de leegte. Een derde lijn komt aan bod in zijn passionele interesse voor kunst die hij beschrijft als de kunst om het onzegbare op te roepen en model te staan voor een nieuwe vorm van metafysica. Hij beschrijft in dit verband meesterlijk het werk van schilders als Kandinsky, Malevitsj en Mondriaan. Het hoofdstuk over de Haarlemse kunstenaar Marinus Fuit is daarin het hoogtepunt als het oproepen van de vorm of beter van de verbeelding van de leegte, de taal die ons dicht brengt bij het objectloze en bij de diepste vragen: wie ben ik? wat is de werkelijkheid van dit ding? Dat gaat over het zoeken naar een onuitgesproken en woordeloze waarheid die de waarheid van het hart is.

Jan Bor heeft al bij al een intrigerend boek geschreven dat het hete hangijzer van de hedendaagse filosofie op een goed leesbare  wijze in het licht stelt. Je zou het een verademing kunnen noemen tussen de vele abstracte en soms hoogdravende filosofische geschriften die blijven zweren bij de idee dat de kern van de werkelijkheidservaring  in een objectieve taal kan worden uitgedrukt. Bor schrijft op de grens tussen zegbaar en onzegbaar, de plek waar het mysterie aanwezig is. (01/10/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

ACTIEF  PLURALISME - een vrijzinnig standpunt

RECENSIE VAN: Ludo Abicht,  Ware Geuzen zijn Turks noch Paaps.  Het vrijzinnige humanisme vandaag, VUBPRESS, 2005, 139 blz.

Er is vandaag veel aandacht voor de ontwikkeling van een actief pluralisme dat de klassieke verzuiling en de passieve tolerantie in onze samenleving moet doorbreken. Actief pluralisme veronderstelt een eerlijke openheid voor de visies van de andere partijen en een bereidheid om een open dialoog aan te gaan waarin de gesloten zelfverzekerdheid wordt overwonnen. De bekende vrijzinnige filosoof Ludo Abicht draagt met dit boek zijn steentje bij aan dit hoogst noodzakelijk gesprek. Hij gaat ervan uit dat ook de vrijzinnigheid als erfgenaam van de Verlichting zich moet bezinnen over haar eigen identiteit. Vooral het doorgedreven rationalisme en het dogmatisme van het ‘politiek correcte denken’ dat in verschillende vrijzinnig humanistische kringen soms sterk leeft worden kritisch benaderd. Abicht pleit voor een intellectuele en politieke vrijheid  die men niet alleen zichzelf maar ook aan alle partners in de dialoog moet toekennen. Alleen dan kan wellicht de ‘schok der beschavingen’ vermeden worden en de verscheidenheid van culturen leiden naar een leefbare samenleving. Dat heeft uiteraard nogal wat consequenties in een maatschappij waarin de diversiteit almaar groter wordt. Is vrije meningsuiting absoluut, ook voor  hen die de waarden van onze huidige democratische maatschappij radicaal in vraag stellen? Hoever kunnen we gaan in het gesprek met andere culturen zonder onze eigen waarden op te geven? Heeft het utopisch denken nog toekomst in een samenleving waarin individualisme en geweld sterk toenemen? Deze en andere vragen worden door Abicht op een heldere en kritische wijze geanalyseerd en in de actuele contexten geplaatst van interculturaliteit en democratische herwaardering. Het wordt volgens de auteur hoogste tijd dat vrijzinnigen over de grenzen van de eigen levensbeschouwing en/ of organisatie op zoek durven gaan naar medestanders (of bondgenoten) in andere levensbeschouwingen om het erfgoed van de Verlichting nieuwe impulsen te geven. De breuklijn ligt vandaag niet zozeer tussen de verschillende culturen, religies en levensbeschouwingen, maar steeds meer tussen enerzijds dogmatici en fundamentalisten en anderzijds ‘vrijzinnigen’ binnen elke cultuur en religie. Dit boek is een moedige stellingname omdat het de klassieke scheidingslijnen tussen gelovigen en vrijzinnigen wil overwinnen door de humanistische krachten in beide levensbeschouwelijke richtingen te bundelen voor de goede zaak van de mensheid. We kunnen nu maar hopen dat ook in de ‘gelovige’  hoek deze aanzetten tot een ‘machtsvrije dialoog’ au serieux worden genomen. De weg is ongetwijfeld nog lang, maar het is wellicht de enige kans om de menselijke toekomst tot een menswaardig project te maken.

De denkpiste van Ludo Abicht kan velen inspireren om zowel de eigen identiteit als de eigenheid van andere culturen, religies en individuen beter te leren kennen en zelf de stap te zetten tot een actief pluralisme. (25/07/05)

 

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 
bullet

OECUMENISCHE SOCIALE ETHIEK

RECENSIE VAN: Anton  Houtepen,  Geloven in gerechtigheid. Bijdragen tot een oecumenische sociale ethiek, Meinema, 2005

Vanaf het einde van de 19de eeuw is er als reactie op de opkomst van de sociaal-democratie en als alternatief voor de marxistische maatschappijopvattingen veel nagedacht over een christelijk sociaal programma ter bestrijding van de ellende onder mensen. Met name de encyclieken van het Vaticaan en de rapporten van de Wereldraad der Kerken hebben hiervoor erg relevante denkstof opgeleverd. Anton Houtepen, emeritus-hoogleraar oecumenische theologie aan de Universiteit Utrecht, verzamelt en bewerkt in dit boek een aantal artikels die hij sinds 1985 over dit thema publiceerde in verschillende readers en tijdschriften. Hij heeft met succes het bricolagekarakter van zulk werk overstegen door het geheel te rangschikken in vier clusters die duidelijke consistentie geven aan het geheel. In geloof en politiek zoekt hij naar de waarde van een christelijk politiek engagement in een postchristelijke samenleving. Hij steunt daarvoor op de belangrijkste items van honderd jaar sociale encyclieken en kiest voor een oecumenisch maatschappijmodel dat opkomt voor ‘responsible society’. In geloof en mensenrechten behandelt de auteur het ontstaan en de morele betekenis van de mensenrechten voor het christelijk gedrag en maakt dit concreet in twee belangrijke specificaties: de doodstraf als vergrijp tegen het leven en de betekenis van godsdienstvrijheid in de huidige samenleving. In geloof en geweld staat het thema ‘vrede’ centraal. Hij laat zien hoe de vrede van God radicaal in strijd is met de oorlogen van de mensheid. Hij opteert voor de scheppende God als bron van het goede handelen van de mens en stelt met klem dat de analogieën ‘macht’ en ‘geweld’ niet kunnen dienen voor een goede thematisering van de verhouding van God en wereld. In geloof en zorg pleit de auteur ervoor dat in onze samenleving waarin het instrumentele denken steeds sterker wordt dringend nood is aan het hermeneutische denken dat rekening houdt met andere waarden zoals symboliek, emoties, het onnoembare en heilige, het esthetische, het niet-economische, enzovoort. Zorg is meer dan (gerationaliseerde, afstandelijke) verzorging. Hier verwacht Houtepen veel van de inbreng van de religies, met name die van abrahamitische signatuur (christendom, jodendom, islam). Het slothoofdstuk over de verhouding van geloof en technologie brengt dit op een overtuigende wijze aan bod. De vraag is hoe technologie uiteindelijk kan bijdragen aan het welzijn van de hele mens.

Houtepen schrijft zeer vlot. Zijn teksten werken inspirerend. Hij slaagt er goed in een duidelijk verband te laten zien tussen de religieuze tradities en de huidige sociale werkelijkheid. Zijn theologisch jargon werkt soms wel wat overladen en storend, maar het geheel zal de gelovige (christen, jood, moslim) kunnen motiveren om zijn/haar engagement in allerlei bewegingen en actiegroepen rond vrede, zorg en sociale rechtvaardigheid vol te houden. Ook voor andersdenken zit in dit boek veel boeiende denkstof. In die zin is Houtepen een echte oecumenische ethicus die het aandurft op te komen voor alles wat weerloos is in onze samenleving. (23/05/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
bullet

CONSERVATIEF DENKEN OVER GOED EN KWAAD

RECENSIE VAN:  Andreas  Kinneging, Geografie van goed en kwaad. Filosofische essays,  Spectrum, 2005

De vraag naar goed en kwaad is zo oud als de mensheid, maar iedere tijd en iedere cultuur heeft een eigen antwoord. Vanuit verzet en kritiek ontstonden  steeds nieuwe antwoorden die de algemeen aanvaarde vanzelfsprekendheden doorbraken. Ook vandaag is de tijd weer vol spanning. Vele mensen leven met onzekerheden en weten niet goed hoe ze de lijnen van goed en kwaad moeten onderscheiden. Andreas Kinneging, hoogleraar rechtsfilosofie aan de Universiteit Leiden, is ervan overtuigd dat er weer orde op zaken moet worden gesteld. Hij is een fervent voorstander van het conservatieve denken dat zich radicaal afzet tegen de opvattingen van de Verlichting en de Franse Revolutie met in hun kielzog de geest van mei 68. Zij zijn volgens hem de grote schuldigen van de teloorgang van de traditionele westerse waarden. In oppositie met deze tendensen verdedigt het conservatisme de traditionele waarden uit de klassieke wereldbeschouwing met de deugdenleer als een ‘spirit of the gentleman’ en uit het christendom met zijn ‘spirit of religion’. Beide fundamentele principes hebben de westerse beschaving getekend als een strijd tegen het barbarisme. De klassieken gingen uit van de ondeugden; de christelijke theologen van de erfzonde.  Zij steunen op het ‘fait primitif’ dat de menselijke natuur in wezen slecht is en door een beschavingsproces deugdzaam moet worden gemaakt. Het wordt volgens Kinneging hoog tijd terug te keren naar deze bronnen. Zijn lijvig boek is een poging om die terugkeer te ondersteunen. Hij bouwt zijn boek op rond drie concentrische cirkels die nauw met elkaar samenhangen: de persoonlijke ethiek, de gezinsethiek en de publieke ethiek.

In de persoonlijke ethiek legt Kinneging de klemtoon op het herstel van het geestelijk kapitaal van de mens. De kern van de crisis van onze tijd ligt in de verschraling van het moreel besef, in de ‘de-moralisatie’. Er is grote nood aan een morele opvoeding, want van nature blijft de mens een woeste barbaar. Deze opvoeding steunt op het herstel van de klassieke deugdenleer, met name van de vier kardinale deugden  de sociale deugd rechtvaardigheid en de individuele deugden verstandigheid, moed en gematigdheid.

Zoals in het traditionele klassiek-christelijke paradigma moeten ook vandaag gezin en familie onderwerp van grote zorg zijn. Het gezin is de haven in de harteloze wereld en het hart van gezin is de verbintenis van man en vrouw, het huwelijk. De seksuele hervormingen in de tweede helft van vorige eeuw als de bezegeling van de ideeën van de Verlichting (contractdenken) en de Romantiek (zelfontplooiing), hebben zeer veel schade toegebracht aan het kerngezin. De auteur pleit daarom voor het herstel van het traditionele huwelijk met zijn hiërarchische structuur, exclusief en permanent.

De problematiek van goed en kwaad stelt zich ook op het publieke vlak, met name in de opbouw of de afbraak van de rechtsstaat. Kinneging analyseert hier nauwgezet enkele bekende auteurs, zoals Adam Smith, Montesquieu en Alexis de Toqueville. Ook de Federalist Papers (1787-88), hoofdzakelijk geschreven door de Founding Fathers van de USA, krijgen veel aandacht. In dit deel geeft de auteur een goed uitgebalanceerde beschrijving van de filosofische basis van het ontstaan van de democratie op de achtergrond van het rechtspositivisme, de rechtsstaatideeën en het natuurrecht.

In het laatste hoofdstuk brengt de conservatief echter alle geschut in stelling tegen de Verlichting en de Romantiek. Niemand zal ontkennen dat deze tendensen in hun eigen absoluutheid zijn vastgelopen, zoals dat ook in het postmodernisme duidelijk is geworden. Maar Kinneging is met zijn kritiek toch wel sterk eenzijdig, omdat hij alleen de negatieve effecten in ogenschouw neemt. Waar blijft hij met de positieve impact van de kritische rede, van de emancipatie van het individu, van de gelijkheid als basis voor solidariteit? In plaats van Verlichting en Romantiek verder door te denken keert Kinneging op zijn stappen terug naar de traditionele wereldbeschouwingen alsof daar de zon alle duisternis wegneemt. De geschiedenis van het ancien regime en van de kerk laten op dit vlak soms wel een andere smaak na. Een goede geografie vraagt meer evenwicht en vooral veel  aandacht voor de verscheidenheid. Dit vlot geschreven boek mist juist die inspiratie en openheid. (17/05/05)

 

 

 

 

bulletVRAGEN  NAAR  ZIN

RECENSIE VAN: Joël  De  Ceulaer, Grote vragen. Gezocht: de zin van het leven,  Globe, 2005, 463 blz.

In een onzekere tijd als de onze zijn de vragen naar de zin het leven erg belangrijk geworden. De vaste ankers uit het verleden zijn grotendeels verdwenen. De goden zijn grotendeels weggedeemsterd. De mens is vandaag bijna uitsluitend op zichzelf aangewezen om de zin van het leven te zoeken. Zinnige antwoorden erop zijn erg moeizaam te vinden. Misschien is dat wel de reden waarom Joël De Ceulaer, redacteur bij Knack en freelance interviewer bij Canvas, zich reeds sinds 1999 aan de hand van interviews en artikels een lange zoektocht naar zingeving begonnen is. Dit boek kan je beschouwen als de neerslag van die zoektocht waarin hij zich bewoog op het kruispunt van wetenschap, religie en filosofie. Je kan het werk opdelen in twee grote delen. Het eerste deel is de neerslag van zijn spraakmakende interviews met de titel: de Canvas-tapes die eind 2004 - begin 2005 werden uitgezonden op de Vlaamse televisiezender Canvas. Vier gerenommeerde Vlamingen gaven hun visie op de grote vragen over leven met elkaar met of zonder God, over het geluk en de zin van het leven. Kardinaal Godfried Danneels, historica Sophie De Schaepdrijver, wetenschapster Christine Van Broeckhoven en filosoof Etienne Vermeersch brengen ieder vanuit hun eigen gezichtspunt een intrigerend verhaal zonder met elkaar in debat te gaan. Maar het geheel geeft een boeiende zij het een verscheiden kijk op de meest wezenlijke vragen die iedereen zich wel eens stelt.

Het tweede deel brengt ons een lange reeks artikels en interviews die eerder werden gepubliceerd in het weekblad Knack. Hier komt een breed spectrum van allerlei thema’s aan de orde, waarin de mens gesitueerd wordt in zijn verhouding tot de evolutie, de kosmos, het milieu, God en het mensbeeld waarmee hij leeft. De Ceulaer is er op een meesterlijke wijze in geslaagd de belangrijkste specialisten in de verschillende materies aan het woord te krijgen zoals Richard Dawkins, Dennis Meadows, Noreena Hertz, Christian de Duve, Gerard Bodifée en Peter Singer om er slechts enkelen te noemen. Elk thema krijgt een kort inleidend artikel dat sterk oriënteren werkt voor iemand die in de materie onvoldoende thuis is.

Met dit boek biedt De Ceulaer ons een rijke schat aan documentatie die in meer dan vijf jaar werd samengebracht, maar door de vluchtigheid van de media (televisie-uitzending, weekbladartikels) vandaag voor de meeste geïnteresseerden niet of moeilijk bereikbaar zijn. Het boek biedt geen hoogdravende of elitaire denkstof, maar erg toegankelijke verhalen en gesprekken over de grote vragen van het leven, dus leesbaar voor een breed publiek.  Een ruime bibliografie en een handig personenregister sluiten dit erg nuttige verzamelwerk af.  (02/04/05)

 

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

bullet WAARDIG  STERVEN

Hugo Van Den Enden,  Ons levenseinde humaniseren. Over waardig sterven en euthanasie, VUBPRESS, 2004, 221 blz.

Op 23 september 2002 werd in ons land als tweede land ter wereld na Nederland, de euthanasiewet van kracht. Er gingen daaraan diepgaande discussies vooraf, zowel in politieke als religieuze en wetenschappelijke kringen. Reeds in 1995 doorbrak de Gentse ethicus Hugo Van den Enden met een ophefmakend boek het taboe rond het zelfbeschikkingsrecht van de mens in zake levensbeëindiging. Nu brengt hij omwille van de nieuwe wet een herwerkte heruitgave ervan. Van den Enden stelt centraal dat het  levenseinde van de mens hem autonoom toebehoort in een moreel verantwoorde zelfbeschikking. En dat heeft uiteraard niets te maken met egoïsme. Het gaat in eerste instantie om de mens de kans te geven op een waardige wijze te kunnen sterven, mild en sereen, in overeenstemming met zijn intieme wensen. Het pleidooi van Van den Enden is fundamenteel humanistisch en biedt de mens een eerlijke weg om niet te moeten sterven in afhankelijkheid van medische systemen die hem herleiden tot een willoos en machteloos wezen. Hij ontkent niet de waarde van de palliatieve zorg. Euthanasie en palliatieve zorg zijn niet aan elkaar tegengesteld, maar vullen elkaar aan. Palliatieve zorg is niet per definitie een alternatief, zeker niet de enige weg om het sterven menswaardig te laten verlopen. Mensen moeten de kans krijgen om op eigen verzoek, onder strikte voorwaarden, te kiezen voor euthanasie.  De auteur gaat uitgebreid in op de nieuwe euthanasiewet en brengt daarover efficiënte informatie, wat erg belangrijk is omdat vele mensen niet de tijd zullen nemen om de wet zelf uitdrukkelijk te lezen. Hij maakt duidelijk wat in het wettelijk kader mag, kan of moet. Hij bespreekt de verschillende elementen van de wet, zoals het euthanasieverzoek, de wilsverklaring en de mogelijke uitvoering ervan. Tevens geeft Van den Enden de leemten van de wet aan, zoals de afwezigheid van een regeling voor minderjarigen, voor niet-terminale zieken met ondraaglijk en uitzichtloos lijden, voor dementen, voor mensen met ondraaglijk psychisch lijden. Tevens wijst hij op het ontbreken van een doorverwijsplicht van de arts die om welke reden dan ook op het euthanasieverzoek weigert in te gaan. Daarom stelt Hugo Van den Enden de dringende noodzaak van een uitbreiding van de wet aan de orde. Erg interessant is ook het laatste hoofdstuk over andere vormen van stervensverkorting, zoals het loslaten van de therapeutische hardnekkigheid en terminale sedatie, In dit kader bespreekt hij ook de problematiek van de levensbeëindiging zonder verzoek, met name bij prematuren en pasgeborenen met zeer ernstige aangeboren afwijkingen, bij ernstig gehandicapten en diepdemente bejaarden en bij duurzaam of onomkeerbaar comateuze en psychisch dode patiënten.

Van den Enden benadert de hele problematiek van levensbeëindiging op een schroomvolle maar indringende wijze. Zijn uitnodiging om er in onze samenleving meer werk van te maken dat het recht op waardig sterven tot een bewuste keuze kan worden, kan alleen maar worden toegejuicht. Het boek is geschreven in heldere stijl, soms wel wat bombastisch, maar in ieder geval sterk aansprekend, ook voor een breed publiek. De kracht van zijn argumentatie zal velen kunnen aanzetten tot kritisch denken over een thematiek die ons allemaal sterk aanbelangt. (11/02/05)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet

HET  NUT  VAN  DE  FILOSOFIE

René van Woudenberg, Mariëtte Willemsen & Govert J. Buijs (red.),  Het nut van de filosofie,  Damon, 2004,  204 blz.

Sinds enige tijd is filosofie opnieuw in. Maar je kan uiteraard niet voorbij aan de vraag welk nut filosofie heeft. Is het reveil van de filosofie alleen maar een snobistische rage of heeft filosifie inderdaad een directe impact op de ontwikkeling van individu en maatschappij? Bij het veertigjarige bestaan van de Faculteit der Wijsbegeerte van de Vrije Universiteit, Amsterdam werd een bundel essays gepubliceerd waarin deze vraag breedvoerig wordt behandeld. Aan een dertigtal mensen die verbonden zijn aan die faculteit (zowel professoren, docenten en emeriti als studenten en afgestudeerden) werd gevraagd in een kort essay hun mening neer te schrijven over het nut, de betekenis of de relevantie die de filosofie volgens hen heeft. Al brengt dat uiteraard een zeer bont geheel van benaderingen op, toch zijn de redacteurs er in geslaagd de thema’s op goed elkaar af te stemmen. In een eerste deel staat de relatie tussen filosofie, wetenschap en universiteit centraal. De auteurs beklemtonen dat  filosofie een eigen plaats inneemt in het geheel der wetenschappen. Ze functioneert als een soort kritische instantie die de wetenschap bij de les houdt. Zonder filosofie zou de wetenschappen te makkelijk aan zichzelf voorbijlopen en zich inkapselen als  eigengereide en gesloten vakgebieden die hun doel als dienst aan het ‘goede leven’ van de mensheid verloochenen. Alleen al om die reden is wijsgerige vorming aan universiteiten van hoog belang.  In een tweede deel komt de verhouding tussen filosofie en cultuur aan de orde. Al lijkt op het eerste gezicht dat deze twee gebieden ruime affiniteit met elkaar hebben, toch blijkt dat er dikwijls grote misverstanden tussen beide bestaan. Daarom krijgt de filosofie een belangrijke rol toegewezen in het integratiedebat en het totstandkomen van een interculturele samenleving. Maar ook  in ontwikkelingen van het huidig technologisch-economisch bestel is een filosofische bezinning onontbeerlijk. Uiteindelijk dient filosofie ook een kritische ondervraging te betekenen van het liberalisme als ideologie die onze hele cultuur dreigt te bepalen. In een derde deel wordt de rol onderzocht die de filosofie kan spelen in het dagelijks leven en de persoonlijke vorming van de mensen. De menselijke geest is een woud van verzwegen premissen en de filosofie moet die open en bloot ter sprake trachten te brengen. Er wordt hier sterk gepleit voor het tijd nemen voor filosofie ze dichter op de huid te brengen en het dagelijks leven meer perspectief te geven. Ook de verhouding tussen filosofie en geloof komt hier uitdrukkelijk ter sprake, met name in discussie met Heidegger. De verhouding tussen filosofie en geloof  komt echter op verschillende plaatsen in het boek ook zijdelings naar voren, soms wat kunstmatig, een beetje als ‘une notion surplaquée’. Je voelt hier duidelijk de christelijk-religieuze wortels van de Vrije Universiteit, die sommige auteurs parten (blijven) spelen.  Als geheel biedt deze jubileumbundel een goed gedocumenteerde denkstof die de lezer kan overtuigen dat de rol van de filosofie in onze huidige wereld nog niet is uitgespeeld. (04/02/05)

 terug naar lijst

 

 
bullet

DE WERELD TUSSEN GOED EN KWAAD

Jurjen Wiersma, Goede machten. Ethiek in een boze en broze wereld, Damon, 2004,  184 blz.

Velen stellen zich de vraag of er vandaag nog uitwegen bestaan uit de harde wereld van markt, militair, productie en geld. Het lijkt wel alsof onze wereld is uitgeleverd aan kwade machten. Reeds meer dan een eeuw geleden heeft Friedrich Nietzsche met klem gewezen op de noodzaak van een ‘Unwertung aller Werte’. Sindsdien hebben we twee wereldoorlogen en verschillende genocides meegemaakt en wordt de wereld steeds meer bedreigd door allerlei vormen van terrorisme. Jurjen Wiersma, hoogleraar aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid in Brussel, stelt zich uitdrukkelijk de vraag of er nog een ethisch programma bestaat dat in onze boze en broze wereld weerwerk kan leveren tegen de kwade machten. Voor zijn centrale idee inspireert hij zich op het gedicht ‘Goede machten’ dat de Duitse verzetstheoloog Dietrich Bonhoeffer schreef in een gevangeniscel in Berlijn tijdens de jaarwisseling 1944-45. In die lijn getuigt dit boek van een sterk geloof in de mogelijkheden van een betere wereld, in de kansen van een moreel herstel van de samenleving zoals Vaclav Havel dat ooit verwoordde. Als theoloog-ethicus is Wiersma gegrepen door  de centrale ideeën van het conciliair proces voor gerechtheid, vrede en heelheid van de schepping dat door de Wereldraad van Kerken in 1984 werd gelanceerd. Hij gaat op zoek naar ‘goede machten’ die in onze samenleving aan het werk zijn. Hij beperkt zich niet alleen tot ethische auteurs, maar beschrijft ook de bewogenheid van politieke en maatschappelijke figuren  en de inwendige sterkte van enkele symbolische ‘sterke’ (alhoewel soms minder bekende) mensen. Het is onbegonnen werk hier namen te noemen, Wiersma getuigt van een open geest en plurale gezindheid die hem ver over de grenzen van de eigen ‘religie’ doet kijken. Hij analyseert ook verschillende profielen van ethiek in werking die elkaar aanvullen of het vuur aan de schenen leggen: de christelijke, de joodse, de feministische, de humanistische en de utilistische ethiek. Verder bespreekt hij drie figuren waaraan hij een groot moreel gezag toekent: Dorothee Solle (geloof ondanks ontgoocheling), Ernst Bloch (hoop als overschrijding naar het nog-niet), Primo Levi (liefde als waardigheid van de mens).

Dit essay van Wiersma stemt echt tot nadenken. Het stelt je oog in oog met de fundamentele ambivalentie van het leven, de mens als kwaad én goed.  Als theoloog confronteert hij je met de joods-christelijke traditie, maar het pleit voor de auteur dat hij zich niet heeft opgesloten in de theemuts van het eigen geloof. Zijn boek lijkt ook niet op een recuperatiemanoeuvre, Wiersma luistert naar wat humanisten en niet-gelovige auteurs te zeggen hebben en accepteert consequent wat ze betekenen voor het ‘goede’. In die zin is dit boek een schoolvoorbeeld voor een dialogische opbouw van ethiek. De auteur is ook geen naïef optimist die vanuit het geloof oplossingen aanbiedt voor de grote maatschappelijke problemen. Wiersma beseft goed dat we leven in een boze en broze wereld.  (11/01/05)

  terug naar lijst

 

 

 

 

 

 
bullet

HET  LEVEN  VOLGENS  MONTAIGNE

Montaigne, Een kennismaking, Het Spectrum, 2004.

Na een loopbaan in de magistratuur trok Michel de Montaigne (1533-1592) zich in 1572 terug in de eenzaamheid van zijn kasteel in de omgeving van Bordeaux. Daar wijdde hij zich vooral aan het schrijven van zijn beroemde ‘Essais’. In dit werk nam hij zichzelf tot onderwerp, een schrijfvorm die tot dan toe in de westerse beschaving nog niet was gekend. Hij was ervan overtuigd dat hij op basis van de ervaring van zichzelf in staat was om te kunnen schrijven over de universele natuur van de mens. Montaigne werd daarvoor ook door vele tijdgenoten sterk gehekeld.  Hij was een befaamd rechtsgeleerde en zag zichzelf als auteur, maar weigerde zichzelf een filosoof te noemen. Filosofie was volgens hem te abstract, te ver van het leven.

De voorliggende bundel, waarin negen essays van Montaigne zijn opgenomen, verscheen reeds in 1992 als Aula-pocket Essays van Michel de Montaigne, met uitzondering van het (nieuwe) interessante voorwoord van Bas Heijne over de opvattingen en de denkstijl van Montaigne. De hier vertaalde essays centreren zich  rond het thema lichaam en ziel die volgens Montaigne niet van elkaar gescheiden mochten worden, omdat ze  als elkaars permanent noodzakelijk tegengewicht vormen. Volgens Montaigne is het de taak van de mens in de wereld te leven met lichaam én geest. Zijn beschrijvingen over vriendschap, sterven, opvoeding, oefening, berouw, ervaring laten duidelijk zien dat de mens in de knoop raakt met zichzelf wanneer hij het ene van het andere losmaakt.  Zelfs de meest fysieke lichamelijke sensaties (honger, dorst, pijn, geilheid) of de sterkste ideeën of gevoelens getuigen van deze onverbrekelijke eenheid.

Montaigne schreef zijn essays in een uitermate scherpzinnige en analyserende stijl, maar met een vleugje cynisme, uitgaande van de alledaagse ervaringen die hij zelf beleefde. Hij behoedde zich voor al te grote woorden en leert ons dat de totale maakbaarheid van de mens een illusie is. Volgens Montaigne kunnen we de wereld niet radicaal veranderen, - of we dat willen of niet.  Hij neemt de mens zoals hij is en pleit voor minder sensatie en meer betrokken ervaring. Montaignes humanisme is dan ook geen abstract humanisme, maar een humanisme van de mens die zichzelf onder ogen durft te zien, concreet en realistisch.

De keuze van de hier gepresenteerde essays werd gemaakt door Jos Tielens. De vertaling is van de hand van Andre Abeling. Ze was zeker geen makkelijke klus en dat laat hier en daar haar sporen na zodat een vlotte lezing wel eens stokt. Als geheel biedt deze herdruk voor velen een interessante mogelijkheid om kennis te maken met een van de belangrijkste auteurs uit de westerse traditie. (13/09/04)

 terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bullet DE  CHRISTELIJKE  MEERWAARDE  VAN  HET HUWELIJK ???

RECENSIE VAN:  Herwig Arts,   Waarom nog huwen?, Davidsfonds, 2002.

Er is vandaag heel wat te doen rond het huwelijk. Vele huwelijken lopen spaak. Jongeren schijnen bovendien steeds minder te kiezen voor vaste relaties. Er ontstaan talrijke alternatieve vormen van samenleven. Al trouwen nog heel wat mensen voor de kerk, toch blijkt dat het dikwijls alleen maar een sociale formaliteit is omwille van de traditie of omwille van de vrede in de familie, soms zelfs alleen maar om de mooie plechtigheid. Herwig Arts, docent aan de UFSIA en de K.U.Leuven, stelt zich de vraag of het christelijk huwelijk nog toekomst heeft. Maar eigenlijk is het een retorische vraag, want het wordt hier niet echt in vraag gesteld. De opbouw van Arts’ argumentatie verloopt langs vier invalshoeken. In een eerste deel laat hij zien hoe het christelijk huwelijk doorheen een complexe geschiedenis geleidelijk vorm heeft gekregen in een permanente wisselwerking met de filosofische, culturele en maatschappelijke omstandigheden. Een tweede invalshoek is van biologische aard. De menselijke seksualiteit heeft een dierlijke instinctieve basis, maar overstijgt deze loutere materialiteit in de ontwikkeling van een cultuur waarin taal, communicatie en symboliek een centrale plaats krijgen. Als derde invalshoek geldt de psychologie. Hier steunt Arts op de belangrijkste verworvenheden van de psychoanalyse, maar laat zien hoe echte liefde haar realisatie vindt voorbij de grenzen van de psychologie waar ze de emotionele passie kan temperen tot een gerichtheid van ons hart op de andere(n). De laatste invalshoek beschrijft het huwelijk als sacrament, als de gepriviligieerde plaats waar de gehuwden God zelf op het spoor kunnen komen. Het huwelijk blijkt in een christelijk perspectief geen ‘toevallige’ ontmoeting van twee mensen te zijn, maar heeft een providentieel karakter: God heeft hen voor elkaar uitverkoren. Het is de roeping van de christen die uitverkiezing waar te maken.

Arts gaat in dit boek vanzelfsprekend uit van het christelijk huwelijk als de beste vorm van huwelijk. Hij geeft de schijn een gesprek aan te gaan met andere opvattingen, maar staat eigenlijk niet open voor de andere visies. Zo vind je bijvoorbeeld nergens ook maar enige positieve waardering voor de nieuwe vormen van samenwonen. Hij doet ze allemaal af als onvolwassen gedrag of angst voor definitieve binding. Ook huwelijken tussen ongelovigen of andersdenkenden blijken voor hem van mindere waarde te zijn. Arts heeft bovendien geen aandacht voor de problematiek van mislukte huwelijken en van de echtgescheidenen. Dat alles is toch wel erg kortzichtig in een tijd waarin zoveel aan verandering toe is. Bovendien is het boek erg moraliserend geschreven en kan bijgevolg weinig inspirerend werken. De gebruikte literatuur is grotendeels van conservatieve aard en reikt slechts tot in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Zo is er geen aandacht voor een diepgaande actuele discussie. Een gemiste kans. De titel laat meer vermoeden dan het boek feitelijk brengt. (16/09/02).

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

bulletOP ZOEK NAAR ZEKER INZICHT

RECENSIE VAN: Kees Rijnvos, Humane wijsbegeerte "Ken jezelf", Eburon, 2001

 Zoeken naar zeker inzicht is een van de belangrijkste bekommernissen van het filosofisch denken. Het is bijgevolg niet verwonderlijk dat deze epistemologische vraagstelling op zeer verscheiden wijze werd ontwikkeld. De belangrijkste vraag in dat onderzoek is wellicht hoe we ‘is’ kunnen scheiden van ‘is niet". De Nederlandse filosoof Kees Rijnvos van de Erasmus Universiteit te Rotterdam tracht in dit boek die vraag op een indringende wijze te analyseren en enkele misvattingen daarrond uit te weg te ruimen. De mens is allereerst zijnsbesef, maar dat zijnsbesef is volgens Rijnvos onvoldoende om tot contradictieloze, hypothesevrije en consistente uitspraken betreffende ‘zijn’ te komen. Daarvoor is zijnsinterpretatie nodig. Maar daarmee begint uiteraard een problematisch proces. Wanneer ‘zijn’ eenduidig rationeel geïnterpreteerd wordt met de klemtoon op zijn, lopen we het gevaar van een apodictische filosofie waarin de onmiddellijke vanzelfsprekendheid van het zijn centraal staat, zoals recentelijk nog in het existentialisme en de kritische theorie. Andere interpretaties verschuiven de klemtoon naar een scheiding tussen ‘zijn’ en ‘denken’, maar komen zo terecht in een analytisch rationalisme (Socrates, Plato, Descartes cum suis) of een logisch rationalisme (kantiaanse filosofie). Maar beide rationalistische richtingen hebben geen aandacht voor de rationele variatie, die kenmerkend is voor het onmiddellijke ‘zijn’. Daarmee gaat het vrijheidsgebruik verloren. Rijnvos kiest zelf voor een humane wijsbegeerte waarin bij het zoeken naar zeker inzicht de vrijheid rationeel gevarieerd intact blijft. Waarden worden dan niet meer gezien als vooraf gegeven, maar als wat de mens zelf creëert in de opbouw van zijn samenleving. Vanuit een relatieve gelding van het tegenspraakbeginsel (‘is’ tegenover ‘is niet’) gelooft Rijnvos in de kracht van de erudiete mens die in plaats te vergaan in de chaos van nihilisme geduldig afwacht met respect voor vrijheid. Dit heeft verregaande consequenties voor religie. De traditionele religie met haar rationalistische God houdt niet langer stand en wordt filosofisch geëlimineerd. Een nieuw ontwerp van religie wordt mogelijk op basis van de verdere explicatie van de rationele variatie in het onmiddellijke zijnsbesef. Dit boek biedt voor de filosofisch geïnteresseerde lezer een humaan perspectief in zijn zoektocht naar zeker inzicht. De mens wordt niet herleid tot ratio, maar erkend in al zijn vermogens, zoals bijvoorbeeld de zintuigen.

Al bij al is het geen makkelijk boek, soms zelfs wat hoekig geschreven. Meer dan eens stokt het lezen in moeilijke zinsconstructies. Je vraagt je wel eens af of de talrijke herhalingen in de opbouw van het filosofisch plot niet overbodig zijn voor wie zelf wat wil denken. Dat geldt des meer omdat je de indruk hebt dat dit boek zich in eerste instantie richt tot gespeciali-seerde vakfilosofen. Handig zijn wel de addenda: een lijst van kernbegrippen, een naam- en zaakregister en een goede, zij het bondige literatuurlijst. (30/04/02)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

ETHIEK VAN LIEFDE EN BARMHARTIGHEID

RECENSIE VAN:  Roger Burggraeve, Eigen-wijze liefde. Fragmenten van bijbels denken, Acco, 2000.

Rechtvaardigheid en liefde behoren in de joods-christelijke traditie tot de meest centrale waarden. Ze vormen de grondslag van het ethisch appèl dat heilig is, want daarin komt God aanwezig, tastbaar en voelbaar. Roger Burggraeve, hoogleraar aan de K.U. Leuven, tracht in dit boek deze stelling te ondersteunen vanuit enkele bijbelse fragmenten die te denken geven. De bijbel is geen filosofie. Filosofie is letterlijk ‘liefde voor de wijsheid’. De bijbel gaat echter op zoek naar de ‘wijsheid van de liefde’. Burggraeve stelt dat deze liefde in de bijbel ‘eigen-zinnig’ is. Ze is niet in de eerste plaats een gevoel van sympathie, maar een radicale confrontatie met het onherleidbaar anders-zijn van de ander, waar men niet onverschillig tegenover mag blijven. Haar radicaliteit doet de mens uittreden uit zichzelf om de andere te erkennen boven alle gezonde redelijkheid van wederkerigheid en billijkheid uit. In transcendentie is de bijbelse liefde getekend door een niet te stoppen extravagantie of ‘ver-oneindiging’. Burggraeves stelling sluit nauw aan bij het denken van de joodse filosoof Emmanuel Levinas. Hij werkt dit thema uit aan de hand van zes bijbelse verhalen die elk een typisch aspect van deze extravagante liefde ontwikkelen. Het scheppingsverhaal (Gen. 1-2,4a) handelt over menselijke gelijkheid en seksueel verschil, met dien verstande dat het menszijn voorafgaat aan het seksueel verschil. Het bijbels  monotheïsme is dan ook fundamenteel antiracistisch. Als beeld van God geschapen is de mens verantwoordelijk voor de hele schepping. Het verhaal van de barmhartige Samaritaan (Lc. 10,25-37) analyseert onze verantwoordelijkheid tegenover de ander in zijn kwetsbare naaktheid als een grondkeuze vanuit onze gevoeligheid voor het lijden. We kunnen en mogen de andere in zijn lijden en sterven niet alleen laten. Hier stelt zich de fundamentele vraag naar de plaats van de hulpverlening in onze hedendaagse maatschappij.  Het verhaal van Abraham en Sara in Egypte (Gen. 12,1-20) laat de mens zien als getekend door de ‘vrees om zichzelf’, de angst om het eigen bestaan. In de figuur van Sara (de vrouw) leeft de vraag hoever iemand kan (moet) gaan in haar (zijn) bereidheid zich voor de ander op te offeren. Burggraeve trekt deze problematiek op uitdagende wijze door naar onze verantwoordelijkheid voor de toekomstige generaties. Het verhaal van de rijke jongeling (Mt. 19,16-26) tekent de spanning tussen het verbod in de ethiek en de ruimte die daarbij vrijkomt om het leven creatief en zinvol in te vullen: ethiek als smaak en esthetiek. Het verbod (bv. 'Gij zult niet doden') stelt wel een grens, maar vult niet in hoe je de eerbied voor het leven moet invullen. Dat hangt af van onze eigen smaak, zij het binnen de sociale context van leven en samenleven. In het verhaal van Nabot en zijn wijngaard (1Kon. 21) gaat over vergeving. Wat is de ernst van het aangedane kwaad? Hoever kan onze ethische verontwaardiging gaan? Hoe leeft de mens tussen wraak en vergeving? Bekentenis wordt de voorwaarde tot vergeving die de mens bevrijding schenkt. Ook de kritische rol van de profeet komt hier uitdrukkelijk ter sprake als een aanwijzen van het ethisch kwaad. Al mag men hier zelf niet vervullen in de 'gevaarlijke zuiverheid' van dogmatisme of het grote gelijk.  Het verhaal van de profeet Jona wordt hier gelezen als een verhaal over de moeilijkheid, zo niet de onmogelijkheid om te vergeven. De enige uitweg voor de mens is zich over te geven aan de extravagante barmhartigheid van God die alles vergeeft uit gratuite, onvoorwaardelijke liefde voor het goede. Interessant is hier de relatie tussen slachtoffer en dader. Een uiterst moeilijk proces.

Burggraeve brengt in dit boek een sterk ethisch getinte exegese waarin niet alleen de persoonlijke verantwoordelijkheid, maar ook de maatschappelijke consequenties van de liefde worden aangewezen. Geen louter spiritualisme, maar sterke maatschappelijke betrokkenheid staan centraal in dit boek. Dat is ongetwijfeld een grote verdienste. Maar de vanzelfsprekendheid waarmee de auteur de analyse van elk verhaal doet uitmonden in de grootsheid van de liefde van een ‘persoonlijke’ God zal heel wat zoekende lezers de wenkbrauwen doen fronsen. Dat komt wat moraliserend, misschien zelfs wat dogmatisch over en mist de dynamiek van een postmoderne theologische taal. Hier pleit ik graag voor een meer 'open' perspectief.

Elk hoofdstuk wordt voorafgegaan door getekende, suggestieve illustraties van Geert De Sutter en het boek wordt omsloten door poëtische teksten van Anna De Spiegeleer. Een creatieve fantasie die te denken geeft. (30/07/01)

terug naar lijst

 

 

bulletIN HET LANDSCHAP VAN DE FILOSOFIE

RECENSIE VAN: J. W. Bosch & P.J.H. Van Gerven, Onze weerbarstige werkelijkheid. Alledaagse en minder alledaagse beschouwingen over het menselijk bestaan, Kok, 2001.

Er bestaat vandaag een groeiende belangstelling voor filosofie. Mensen stellen zich steeds meer fundamentele vragen rond zin en engagement in verschillende levensgebieden. Onze wereld is een weerbarstige werkelijkheid die we moeten analyseren en benoemen. Daarbij kunnen de talrijke actuele publicaties die ons de weg wijzen in het filosofisch landschap een goede gids zijn. Ze kunnen het denken ordenen en mensen in contact brengen met het werk van de grootste filosofen en hun thema’s. Het voorliggende boek is ontstaan uit een jarenlange samenwerking van twee Nederlandse filosofen - elk van een verschillende generatie: Bosch (1920) en Van Gerven (1956) - die elkaar gevonden hebben aan de Universiteit voor Theologie en Pastoraat te Heerlen. De auteurs hebben niet de bedoeling een historisch overzicht te geven van de filosofie, maar bieden een inleidende thematische benadering. De eerste drie delen van het boek stellen enkele algemene vragen aan de orde, die een verantwoording inhouden van het filosofisch ‘fait primitif’ waarop de auteurs hun standpunten steunen. Eerst wordt ingegaan op de existentiële noodzaak tot filosoferen zoals die in de huidige maatschappij tot uiting komt. Daarna laten zij zien hoe naast de wetenschappelijke benadering de filosofie ook een algemeen menselijke mogelijkheid is om de eigen levensopvatting te doorlichten en kritisch te verantwoorden. Wat de kentheoretische positie van de filosofie betreft, kiezen zij radicaal voor de ervaring als uitgangspunt van het filosoferen, maar gaan niet achteloos voorbij aan de problemen die dat stelt.

Erg interessant is het omvangrijke vierde deel (meer dan de helft van het boek), waarin de menselijke bestaanscondities onderzocht worden. Tien specifieke thema’s komen aan de orde. Ze gaan rechtstreeks in op filosofische vragen uit het dagelijks leven. In hoever kunnen we spreken van menselijke autonomie en vrijheid? Hoe ontoereikend zijn de definities van ons mens-zijn, zoals persoon, natuur, geest, existentie, subject? Wat betekent mens-zijn-in-de-wereld? Wat is onze wereld als leefwereld? Nog concreter wordt hun filosofie in thema’s als lichamelijkheid, ontmoeting, stad en staat, arbeid en techniek. De auteurs gaan steeds uit van wat de termen in het gewone taalgebruik betekenen om dan te zoeken naar de achterliggende historische en/of culturele vooronderstellingen. Hun methode laat duidelijk zien hoe complex een filosofisch proces is, ook al pleiten zij ervoor dat filosofie een democratisch gebeuren zou moeten zijn waaraan iedereen moet kunnen deelnemen. Dialoog waarin je je eigen opvattingen en vooronderstellingen durft in vraag te stellen is dan ook de meest geëigende vorm van filosoferen. Daarom is het laatste hoofdstuk over de verschillende vormen van taalgebruik echt op zijn plaats, al had dat wat meer ruimte mogen krijgen.

Dit boek is een degelijk werk dat mensen kan aanzetten hun geleefde ervaring filosofisch te bevragen om hun menselijke situatie en hun verhoudingen met de anderen en de wereld beter te leren inschatten. Voor beginners misschien wat moeilijk, maar wie er niet voor terugschrikt zich met de weerbarstigheid van het filosofisch denken te confronteren, zal in dit boek zijn/haar gading vinden.

terug naar lijst

bulletEEN ANTROPOLOGISCHE BENADERING VAN ANGST

RECENSIE VAN:  Gerrit Glas,   Angst. Beleving, structuur, macht, Boom, 2001.

Angst behoort vandaag tot de meest intensief bestudeerde verschijnselen in de psychiatrie. Maar in de laatste decennia heeft de antropologische benadering in de psychiatrie sterk aan invloed ingeboet. Er wordt vandaag al te veel aandacht besteed aan de neurochemische, neuro-endocriene en cognitieve processen zoals die zich bij de angstige patiënt afspelen. Je kan stellen dat vooral het medisch model en de empirische, kwantitatieve onderzoeksmethoden op de voorgrond treden, wat leidt naar een vermindering van de invloed van de psychoanalyse en de sociale wetenschappen in dit terrein. Tegen deze achtergrond stelt Gerrit Glas, psychiater in het Universitair Medisch Centrum Utrecht en hoogleraar Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit Leiden, de vraag naar de betekenis van deze paradigmaverschuiving in de psychiatrie. In plaats van een historische analyse te maken van deze verschuiving spitst zijn betoog zich in het bijzonder toe op een onderzoek naar de antropologische dimensie van pathologische vormen van angst. Centraal in zijn werk staat zijn interesse voor de dieptestructuur van de angst. Angst mag niet benaderd worden als een oppervlakkige storing die ‘op zich’ behandeld kan worden. Angst is eerder een grondrichting of grondstoornis van het bestaan die haar macht uitoefent over het hele leven van de patiënt. Daarom moet angst ook bestudeerd worden als een antropologisch fenomeen. Wat heeft angst nog te zeggen over het menselijk bestaan? En hoe kan deze zienswijze nog worden ingebed in de psychiatrie? Volgens Gerrit Glas typeert een antropologische benadering zich als een proces dat drie niveaus bevat: het klinische niveau waarin met name een beschrijving van de belevingsrealiteit mogelijk wordt, het vakwetenschappelijk niveau dat gericht is op de analyse van de deelstructuren van de angst (biotisch, psychisch, sociaal) en tenslotte het vakfilosofisch terrein waarin gezocht wordt naar de kentheoretische en antropologische achtergronden van de systematiek en de praktijk van de psychiatrie.

Erg boeiend is het laatste hoofdstuk waarin de angst benaderd wordt vanuit de antropologische psychiatrie op de werkvloer. Hierin ontwikkelt Glas een typologie van de basisangsten die zich op het niveau van de beleving op verschillende wijze kunnen uiten. Aan de hand van een verbatim van een interview met een patiënt laat hij zien hoe die bestaansangsten het hele leven doortrekken en zich uiten in de onmacht tot verbondenheid met zichzelf, met de wereld en de ander en ook met het eigen levensontwerp. Uit deze beschrijving wordt duidelijk wat een ontwrichtende macht de angst in het leven van mensen kan zijn. Als besluit geeft Glas een aantal aandachtspunten waarin de antropologische dimensie van de behandeling in de praktijk toe leidt.

In een tijd waarin die antropologische dimensie erg gemarginaliseerd wordt biedt dit boek een belangrijke aanzet om de angst opnieuw als een holistisch fenomeen te benaderen dat niet alleen door medicatie of technische ingrepen kan worden opgelost. Voor psychiaters en psychotherapeuten is het ongetwijfeld een uitnodiging tot confrontatie met ervaringen, houdingen en (filosofische) standpunten uit de eigen praktijk. De patiënt als ‘mens’ kan daar alleen maar bij winnen. De uitgebreide literatuurlijst en het goed verzorgde namen- en zakenregister nodigen bovendien uit tot verdere /17/studie. Een waardevol boek, hoofdzakelijk gericht op vakmensen.   (17/07/01)

terug naar lijst

bulletOP  ZOEK  NAAR  HEDENDAAGS  IDEALISME

RECENSIE VAN:   Wibren van der Burg, De verbeelding aan het werk. Pleidooi voor een realistisch idealisme, Agora, 2001

De huidige generatie twintigers en dertigers wordt wel eens aangeduid als de generatie Nix. Een generatie die geen idealen en dromen meer zou hebben en niet meer bereid zou zijn zich nog ergens werkelijk voor in te zetten. Met het uitsterven van de flowerpowergeneratie van de zestiger jaren zou het idealisme grotendeels verdwenen zijn. Wibren van der Burg, ethicus en rechtsfilosoof aan de Katholieke Universiteit Brabant (NL), ontkent dat met klem en gaat in dit boek op zoek naar de achtergronden van het idealisme. Er is een nieuw type van idealisme ontstaan, waarin omvattende ideologieën en dogma’s worden geschuwd en het engagement veeleer tot uiting komt in bescheiden, persoonlijke bijdragen aan de verbetering van de wereld dan wel in massale (protest)bewegingen.

Volgens van der Burg kunnen de mensen niet leven zonder idealen. In de eerste hoofdstukken tracht hij dan ook te omschrijven wat idealen zijn en hoe ze ons in staat stellen ons eigen leven en onze samenleving aan kwaliteit te doen winnen. In een tweede deel bespreekt hij de vijf belangrijkste bezwaren en risico’s van idealisme, met name het verlangen naar absolute zekerheid, het gevaar te vervallen tot ideologisch systeem, de illusie van de perfecte beheersing van de werkelijkheid, het gebrek aan realiteitszin en een eenzijdig geloof in het einde van de grote verhalen. Hij treedt hier vooral in discussie met het gekende filosofisch werk van Hans Achterhuis, De erfenis van de utopie. Anders dan Achterhuis blijft hij geloven in de kracht van de utopie, op voorwaarde dat ze niet verzandt in een dogmatisch systeem van beheersing en macht. Daarom opteert van der Burg voor een ondogmatisch, pluralistisch en realistisch idealisme. Zulk idealisme biedt juist een alternatief voor de grote verhalen dat niet uitmondt in cynisme of volstrekt relativisme. In een laatste deel gaat de auteur op zoek naar concrete wegen voor ‘georganiseerd idealisme’ in een democratische maatschappij, al blijft hierin zeer voorzichtig. Hij geeft vooral aanwijzingen om de uitwassen en de valkuilen van het idealisme te vermijden en hoe we kunnen omgaan met teleurstellingen. Het gaat niet om een volmaakte theorie, maar om een goede praktijk die steeds naar evenwicht zoekt tussen droom en realiteit. Dat spanningsveld zit weliswaar vol conflicterende perspectieven, maar is de enige mogelijkheid om het zo broodnodige idealisme een vruchtbare en realistische bodem te geven.

De auteur gaat de pijnpunten en de teleurstellingen van de idealistische beweging niet uit de weg. Zijn visie steunt niet op het naïeve geloof dat alles wel in orde komt, maar analyseert scherp - alhoewel soms in een wat langdradige schrijfstijl - de positieve kansen van een realistisch idealisme. Dit boek is een aanrader omdat het prikkelt tot verder nadenken en persoonlijke positiebepaling in een wereld waarin zoveel op de helling wordt gezet. Het lezen ervan is zelf een daad van realistisch idealisme. (20/06/01)

terug naar lijst

bulletWERELDBEELD  EN  INTEGRAAL  DENKEN

RECENSIE VAN: Hans R. Vincent, Ons wereldbeeld en het integrale denken. Op zoek naar de eenheid van religie, filosofie en wetenschap, Agora, 2000.

Iedere tijd heeft zijn eigen respectabele pogingen om een innerlijke samenhang te vinden tussen religie, filosofie en wetenschap. Zeker in onze tijd waarin de traditionele waarden veel van hun zeggingskracht verliezen, is de vraag naar zulke samenhangende verhalen groot. Maar het postmodernisme heeft ons geleerd dat zulke verhalen slechts moeizaam kunnen standhouden in de stroom van veelvuldigheid en snelheid waarmee steeds nieuwe informatie de wereld overspoelt. Steeds moet men vaststellen dat het resultaat hoogstens een voorlopige synthese is die opnieuw in vraag gesteld kan worden. Toch schrikt H.R. Vincent, voormalig hoofddocent cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam, er niet voor terug een nieuwe poging te ondernemen. Hij vertrekt vanuit zijn eigen rijke ervarings-wereld waarin talrijke hedendaagse stromingen samenvloeien, zowel van westerse als van Aziatische strekking. Centraal in deze onderneming staat zijn visie op een universele orde die in de kern van de werkelijkheid zelf aanwezig is en wijst op een innerlijke samenhang van alles. Alles wordt beheerst door de verborgen systemen van ordening, die tot uiting komen in wetten, blauwdrukken en principes. Dat zowel in de materiële niet-levende werkelijkheid (fysica, scheikunde) als in de levende natuur (planten, dieren, mensen). Hierop sluit volgens de auteur het religieuze naadloos aan vanuit het perspectief van verwondering Filosofie en wetenschap moeten op huh beurt een integrale visie ontwikkelen in het belang van het geheel. Dan kan onze wereld tot een geïntegreerd sociaal systeem worden waarin een nieuw type van maatschappij mogelijk wordt: de ecoculturele samenleving. Ondanks de wat zweverige aanzetten vanuit een religieuze en New-Agecultuur geeft de auteur verhelderende en boeiende perspectieven voor een politieke structuur in een eengemaakte wereld met een cultuur van kleinschalig leven en grootschalig denken. In zo’n integrale cultuur is er dan ook plaats voor de ontwikkeling van een ‘menselijk zelf’ als manifestatie van een onuitspreekbare diepte.

De auteur getuigt van een zeer brede kennis van talrijke (rand)bewegingen uit de religieuze, psychologische en wetenschappelijke hoek vanaf het christendom en het boeddhisme over Tao, soefisme, theosofie tot Maslow, Jung en tendensen in de evolutieleer. Interessant is zijn hoofdstuk over theorie en praktijk van dat alles in Nederland met o.a. Otto Duintjer en Ton Lemaire, om er maar twee te noemen.

Het boek leest vlot, geeft veel informatie, maar kan niet echt overtuigen. Daarvoor ontbreekt allereerst een diepgaande discussie over de knelpunten tussen materialisme en spiritualisme, maar tevens een confrontatie met de stellingen van het postmodernisme over het einde van de grote verhalen. Daardoor wordt teveel vanzelfsprekend voorondersteld en blijft wie wat dieper wil denken op zijn honger zitten. (23/04/01)

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

 

 

bulletDE  ZONDEBOK  EN  HET   RADICAAL NIEUWE VAN  HET  CHRISTENDOM

RECENSIE VAN: René Girard,   Ik zie Satan vallen als een bliksem, Agora/Pelckmans, 2000.

Heel het oeuvre van de cultuurcriticus René Girard, emeritus-hoogleraar aan de Universiteit van Stanford (USA) worstelt met de relatie tussen de mythische culturen en het christendom. In dit boek brengt hij een apologie voor de originaliteit waarmee het christendom de mythische antwoorden op het leven doorbreekt. In de mythische cultuur wordt de mens gedreven door het mimetisch verlangen, de drang naar het imiteren van de andere. Dat verlangen is de basis van onze cultuur, maar ook de grootste bedreiging ervan. Zonder dat verlangen zouden wij gedetermineerd blijven door onze instincten, maar het leidt in de concrete realiteit tegelijk tot onophoudelijke onenigheden, tot rivaliteit, tot een oorlog van allen tegen allen. De meest vanzelfsprekende weg om uit die permanente cyclus van geweld te geraken, is de overdracht van onze schuld op een zondebok die vervolgd wordt, bespot, uitgesloten of desnoods gedood. Daarin herleiden we de strijd van allen tegen allen tot een strijd van allen tegen één: de eenling, de ene groep, de ene ideologie, die de schuld (weg)dragen. Steeds wisselend van subject: het communisme, het christendom, de joden, de vreemdelingen, de zigeuners, de homo’s, de junkies, noem maar op. Op het moment dat de chaos of de ontreddering dreigt, wordt een zondebok geïdentificeerd die de schuld van de hele situatie op zich geladen krijgt. Hij wordt uitgedreven of gedood en in dat gebeuren wordt de orde hersteld en keert de rust in de gemeenschap terug. Zodra het slachtoffer is uitgedreven of gedood, is de crisis ten einde, de vrede hersteld, de pest genezen; de elementen zijn tot rust gekomen, de chaos is opgeheven, wat gestremd was kan weer stromen, het vreemde is geen dreiging meer, het onvoltooide komt tot voltooiing, leegte wordt gedicht. De toekomst is weer veilig. De zuivering is voltrokken. De zuivering gebeurt door uitzuivering. Na de uitzuivering van de verschillen wordt alles teruggebracht tot dezelfde identiteit. Vrede op aarde door de uitbanning van of de moord op wat anders en bedreigend is. Een gevaarlijke vrede, omdat ze slechts bestaat door onze mimetische rivaliteit te sublimeren tot een goddelijk recht op geweld dat gericht is op het bewaren van de juiste orde, het ras, het eigen volk, de taal, de dogma’s, de ideologie. Reeds in het Oude Testament, maar vooral in de Lijdensverhalen van het Nieuwe Testament wordt deze cirkel van geweld doorbroken. Ze zijn een kritiek op de mimetische drift die het fundament is van het mythische leven. Terwijl de mythe onbewust het spel van de mimetische begeerte meespeelde, leggen de Evangeliën bewust de vinger op de wonde. De evangelische openbaring, die haar hoogtepunt vindt in de Verrijzenis, geeft de mensheid inzicht in wat van alle eeuwigheid verborgen was in de mythen, nl. dat zij de cyclus van geweld almaar opnieuw bevestigen. Zo ontneemt zij het mythische zondebokmechanisme zijn efficiëntie. Satan, de vorst van deze wereld die het geweld in stand houdt, wordt overwonnen door de opstanding. De verrijzenis is niet de  triomf van het geweld dat de zondebok wegstuurt of vernietigt, maar de opstanding van het kleine, het machteloze, het verworpene. En dat is volgens Girard het radicaal nieuwe van het christendom. De moderne slachtofferzorg, die steeds meer ingang vindt op alle terreinen van onze maatschappij, ligt in de lijn van dit christelijk fundament, al wordt het meestal zo niet (h)erkend.

De moeilijke schrijfstijl van Girard maakt van het lezen van dit boek geen sinecure. Bovendien is de vertaling erg stroef. Maar als je je tijd neemt om het bij je te laten binnendringen, ontdek je een originele benadering van enkele items uit de culturele antropologie die hun weerslag hebben op het moderne leven (concurrentiedrift, zondebokmechanisme, slachtofferzorg, enz.). Bovendien biedt het boek een goede instap voor lezers die nog niet vertrouwd zijn met het werk van Girard.

terug naar lijst

 

 

 

 

 

 

bulletDE  PARADOXEN  VAN  HET   INDIVIDUALISME

RECENSIE VAN:   Anton Derks,   Individualisme zonder verhaal, VUBPRESS, 2000. 

In het moderniseringsproces van de westerse samenleving is individualisme een term met een hoge ideologische, morele en gevoelsmatige lading. Individualisme verwijst naar onaantastbaar geworden principes zoals individuele waardigheid, gelijkheid en vrijheid. Tegelijk hangt er echter een sterk negatieve connotatie rond dit begrip inzoverre het verbonden wordt met egoïsme, vereenzaming en morele vervlakking. Anton Derks, verbonden aan de Vakgroep Sociologie van de VUB, brengt in dit boek een boeiende cultuursociologische analyse van de actuele ontwikkelingen van individualismedebat. Hij richt zich vooral op de problematiek van het utilitair individualisme zoals dat bij de sociaal kwetsbare groepen zichtbaar wordt. Hij gaat in zijn analyse uit van drie paradoxen die tevens de stof bieden voor de organisatie van zijn onderzoek. Allereerst is er de paradox van het ‘valse bewustzijn’. De laaggeschoolden hebben een sterke affiniteit met het utilitair individualistisch vertoog (eigenbelang, particulier zelfbehoud), maar hun zwakke positie vergt een bewustzijn van de collectieve condities van hun situatie. Deze spanning werkt uiteraard verlammend in op de mogelijkheden tot collectieve participatie aan het maatschappelijk proces. Een tweede paradox is die van de ‘dubbele component’. Enerzijds uit het utilitair individualisme zich als een rechts-conservatieve en cultureel-rigide opstelling, anderzijds bevat het ook een libertaire en ongebonden opstelling ten aanzien van algemene waarden en overtuigingen. Deze tegenstelling wordt door Derks gekaderd in wat hij omschrijft als geresigneerd instrumentalisme, dat nauw aansluit bij machteloosheid (resignatie) en anomie (geen morele handelingen), zodat de mens in zijn berusting zich haast automatisch aanpast aan de eisen van zijn positie. De derde paradox is die van de ‘vreemde coalitie’. Het blijkt dat het utilitair individualisme ingang vindt bij twee sterk verschillende groepen: niet alleen bij de laaggeschoolden met een kwetsbare sociaal-economische positie, maar ook bij gevestigde en welvarende burgers met een commerciële en carrièrebewuste ingesteldheid. Toch blijkt hier een duidelijk verschil te bestaan: bij de kwetsbare groepen is het individualisme eerder een conditionele aanpassing, terwijl bij de welvarende burgers eerder een ideologische identificatie met het individualisme merkbaar is. Bij de kwetsbare groepen manifesteert het individualisme zich als een tragisch, maar ook een zichzelf ondergravend vertoog. Het wordt gevoed door sociale onvrede, maar ondermijnt tegelijk de mogelijkheden om deze achterstelling te bestrijden. Je kan hier letterlijk spreken van een individualisme zonder verhaal, zonder verweer tegen de ervaren sociale uitsluiting.

De analyse van Derks steunt op een degelijk enquête-onderzoek in Vlaanderen en Nederland (Dewitte, Elchardus, Middendorp, ISPO, e.a.), dat uitvoerig besproken en verantwoord wordt in dit boek. Tevens onderbouwt de auteur zijn stellingen met een uitgebreid literatuuronderzoek vanaf Smith en Bentham over Weber, Durkheim en Tonniës tot Adorno, Giddens, Beck en Taylor om alleen maar de meest bekenden te noemen. Dit boek richt zich niet alleen tot academici en studenten, maar kan ook heel wat inzicht bijbrengen voor wie in het socio-culturele werk met deze problematiek geconfronteerd wordt.

terug naar lijst

 

bulletOVER DE EINDIGE AARD VAN ONS BESTAAN

RECENSIE VAN:  Karel Boullart, Vanuit Andromeda gezien. Het bereikbare en het ontoegankelijke. Een wijsgerig essay, VUBPRESS / UNIVERSITEIT Gent, 1999.

De vraag naar zin is wellicht zo oud als de mensheid zelf. De mens kan niet onverschillig zijn tegenover zijn leven, al is het vanuit de extra-galactische nevels (andromeda) gezien niet veel zaaks. Veel hangt af van de positie die de mens in zijn wereld inneemt. Het uitgangspunt van alle leven is dat hij zich in zijn wereld wil oriënteren. Daar loopt het echter al mis. Hij wordt geboren in een wereld waarin de coördinaten al lang getrokken zijn. Zij geven hem weinig kans om zich tevreden te stellen met het reële gegeven van geboren worden, leven en sterven. Van hem wordt verwacht op zoek te gaan naar allerlei verklaringen of antwoorden, desnoods van boven- of buitennatuurlijke aard. Zijn geschiedenis is doorweven van talloze vluchtpogingen. Het enig Ware Geloof, de universele Rede, de diepe Ervaring, het nihilistisch Scepticisme, het grote Compromis, allemaal pogingen die in feite niets dan inbeelding zijn en de mens loshaken uit de realiteit van de dagelijkse werkelijkheid. Al dat filosofisch denken is slechts wensdenken, een zich nestelen in de schone schijn. Boullart laat op stringente wijze zien hoe al deze traditionele systemen de mens uiteindelijk onbevredigd achterlaten, omdat ze de oorspronkelijke eindige en beperkte gegevenheid van het bestaan niet kunnen aanvaarden. Zijn bladzijden over dogmatisme, fundamentalisme, inquisitie, gewelddadigheid, machtsmisbruik en vele andere uitwassen van het wensdenken zijn echt aangrijpend en beklemmend. Tot en met het bloed dat er onvermijdelijk uit voortvloeit. Om uit die impasse en de daarmee samenhangende onmacht los te komen, gaat Boullart in een wereld die zich heeft ingepast in de vervlakkende vanzelfsprekendheden op zoek naar wat hij de condities van detrivialisering noemt, die het onweersprekelijk uitgangspunt vormen om de zin van het leven te ontdekken: de irreversibele en eindige tijd (sterfelijkheid), de ruimte als de plaats van bewegingsvrijheid (begrenzing en verandering), de conatus (de wil om zichzelf te zijn) als streven naar zelfbehoud. Veel is het niet op het eersrte gezicht, maar het is de echte grondslag van een denken dat niet wil steunen op inbeelding en geen nood heeft aan exterieure grondslagen of werelden.  Alleen onder deze condities, maar dan ook niet meer en niet anders, kan de mens zijn weg naar humaniteit gaan en zoeken naar het ‘goede leven’. Niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het collectief, dus individueel zelfbepalend, maar ook politiek. Onder de condities van detrivialisering moet de enig zinvolle samenlevingsvorm dan ook anarcho-democratisch van aard zijn. We hebben als mensen nood aan een maximale zelfbepaling (anarchisch), maar die kan slechts worden gerealiseerd met de instemming van allen (democratisch). Een paradox die het leven uitdaagt. De auteur houdt hierbij een warm pleidooi voor een bevredigend leven, het 'goede leven' op basis van het weinige waarover we beschikken: ‘er zijn en ‘er zo zijn’. Sommigen zullen Boullart verwijten in een nihilisme te vervallen dat ‘openheid op dieper of hoger’ ontkent. Maar je zou eerder kunnen zeggen dat Boullarts filosofie een minimalisme is dat terug naar de kern wil om te voorkomen dat we almaar blijven geloven in gevaarlijke vluchtroutes die ons weghalen uit het meest waardevolle van ons mens-zijn. Zijn  schrijfstijl is zeer riant en herhalingen zijn soms nodig, maar meer dan eens overbodig. Dat maakt het boek meer dan nodig zwaar, letterlijk en figuurlijk. Als filosofisch essay leest het aangenaam. Maar hou er rekening mee dat een  sterke concentratie vraagt  of eerder een bewogenheid om mee te denken. Maar wat moet filosofie anders zijn? Je eigen denken altijd weer kritisch bevragen, tot in zijn laatste uitgangspunten toe.

terug naar lijst

 

bulletTUSSEN MATERIALISME EN HUMANISME

RECENSIE VAN : André Comte-Sponville & Luc Ferry, Van wijsheid tot schoonheid. Dialoog over tien actuele kwesties, Lemniscaat, 2000.

Twee Parijse filosofen - een materialist en een idealist - met elkaar in discussie rond enkele belangrijke actuele thema’s. Dat is de boeiende opzet van dit lijvige boek. Twee vrienden blijkbaar, maar in hun filosofische stellingen dikwijls lijnrecht tegenover elkaar. Soms (al te ??) lief voor elkaar, soms keihard zonder pardon, één keer zelfs pijnlijk gênant. Comte-Sponville en Luc Ferry, beiden bekende publicisten, hebben er echt werk van gemaakt. Over elke van de tien thema’s hebben beiden een werkstuk geschreven ter inleiding van een onderlinge discussie bij de uitgever samen met een twintigtal vrienden. Ook deze nadien wat gestroomlijnde discussies zijn in het boek uitvoerig weergegeven naast de werkstukken. Zo geeft het geheel een zeer levendige indruk van een filosofie die het puur academische overstijgt en dieper graaft achter de woorden.

De tien thema’s zijn onderverdeeld in drie delen met telkens drie thema’s gevolgd door een be-sluit over de huidige betekenis van de filosofie. In deel één komt het meest fundamentele en misschien ook wel het moeilijkste aan bod: de grondslagen van de onderlinge tegenstellingen. Comte-Sponville is een fervent, zij het niet-dogmatisch materialist, Ferry een idealist of humanist. Beiden brengen hun eigen opties ter sprake en ondervragen ook de uitgangspunten van de ander. Bij Ferry komen de stellingen uit zijn vorige boek De god-mens of de zin van het leven (1996) duidelijk naar voren: de mens is méér dan alleen maar biologie en heeft op een of andere manier een input nodig van buitenaf (buiten- of bovennatuurlijk). Comte-Sponville daarentegen wil radicaal alle consequenties trekken uit het feit dat de organische materie gehoorzaamt aan dezelfde wetten als de anorganische, zodat we de natuur als enige realiteit kunnen zien. Daarom draait hun discussie uitdrukkelijk over de actuele problemen die aan het filosofisch denken gesteld worden vanuit de neurobiologie en de bio-ethiek. In deel twee stellen beide auteurs zich de vraag naar een mogelijke seculiere spiritualiteit of een religie na de religie. Wat betekent ethiek nog vandaag? Is het zoeken naar zin een illusie? Wat mogen wij hopen? Kiezen voor Jezus of Boed-dha? In deze discussies proef je zeer goed de diepe verschillen tussen beide auteurs. Hoe je het ook draait of keert, Ferry blijft zoeken naar de sporen van het transcendente, met naar eigen zeggen, enige voorkeur voor de christelijke (maar niet de kerkelijke) beelden van de hoop. Comte-Sponville kiest eerder voor een mysticisme zonder mysterie, zonder geloof, zonder trans-cendentie. De eeuwigheid, dat is hier en nu, zo zegt hij. In het derde deel gaat de discussie over de kunst (esthetiek), de media en de politiek. Hier vinden de auteurs elkaar makkelijker in elkaars standpunten terug, al zitten er zelfs bij deze concrete maatschappelijke problemen nog regelmatig adders onder het gras. Al bij al een boeiende discussie tussen twee goede publicisten.

Je zou kunnen spreken van een ‘tweestemmig’ boek waarin twee fundamenteel tegengestelde wegen in de hedendaagse filosofie op zoek zijn naar verduidelijking van elkaars positie. Dat op zich is een grote verdienste, al blijkt natuurlijk dat overeenstemming niet kan, ook niet hoeft. De Franse ‘gentillesse’ - ook plezierig, soms wat overdreven aanwezig in de tekst - lukt er echter in elkaars verscheidenheid aanvaardbaar te maken. De zeer goede vertaling van het boek maakt het ook voor de Vlaamse lezer tot een plezier.

terug naar lijst

 

bulletEEN KRITIEK OP DE TOEKOMSTSINDUSTRIE

recensie van:  Rein de Wilde, De voorspellers, De Balie, 2000.

 De toekomst wordt steeds belangrijker in het denken over technologie, politiek en maatschappij. De toekomstindustrie staat vandaag dan ook hoog in de belangstelling. De vraag naar voorspellingen, trendrapporten en scenariostudies is enorm gegroeid. Maar niet iedereen is even tevreden met de kwaliteit van dat product. De voorliggende studie van Rein de Wilde, hoogleraar Wijsbegeerte aan de Universiteit Maastricht, baseert zich op een onvrede ten aanzien van allerlei voorspellingen die nochtans gretig aanvaard worden als uitgangspunten om over de toekomst te denken, ook - en zelfs niet in het minst - in allerlei beleidskringen. Ze laat zien hoe vele toekomstspecialisten zwaar in de fout gaan, misschien niet zozeer in wat ze voorspellen, maar met name hoe ze met die voorspellingen omgaan en daarbij hun impact op het maatschappelijk leven overdrijven of zelfs vervalsen. Telkens weer steunen ze op dezelfde twijfelachtige redeneerpatronen, zoals het idee van de totale revolutie of op het idee van sociale continuïteit of op het geloof dat de technologie de problemen wel zal oplossen. Maar zulke ‘one-liners’ bieden geen voldoende antwoorden op de steeds complexer wordende vragen die mensen zich aangaande de toekomst beginnen te stellen. Zij steunen eenzijdig op een finalistische kijk op de toekomst die eigenlijk al van te voren vast ligt, maar staan veel te weinig stil bij het feit dat zulke oplossing een Januskop is waarvan men de schaduwzijde meestal verhult. Daarom opteert Rein de Wilde voor een kritische methode om met toekomstvoorspellingen om te gaan. We dienen de centrale begrippen en redeneringen van de toekomstverhalen te analyseren naar hun waarden om zo de normatieve keuzes die erin besloten liggen expliciet te maken. Bovendien is het ook essentieel de handelingspraktijken te bekijken waarin die toekomstbeelden zich kunnen of dienen te realiseren. Wat kan er concreet van terecht komen en in hoever is dat voor de mens zinnig en bruikbaar? Alleen dan wordt het mogelijk over de toekomst nog open en democratisch te denken. Tegenover het technologische finalisme bepleit de auteur een ‘emancipatie van het heden’. "Wanneer we willen blijven leven in een democratische samenleving, dan zullen we ons moeten weren tegen het magnetische veld dat wordt opgewekt door de historische krachten van het verleden en de toekomst…Altijd zouden er plekken moeten zijn waar we niet worden verleid door het wenkende schijnsel van een of andere utopie en ook niet worden verblind door het felle licht van aldoor aanstormende toekomst." (blz. 205). Daarin voel je iets van de kritiek en de weerbaarheid waarmee de auteur de moderne toekomstverhalen wil benaderen. Het is een vlot geschreven boek geworden dat je ongetwijfeld aan het denken zet over dingen die vandaag staan te gebeuren zonder dat we er echt greep op hebben. Warm aanbevolen. Midden in het boek zijn zestien plaatjes (van vroeger en nu) gebundeld waarbij je met een glimlach of een cynisch oog kunt doen mijmeren over hoe mensen vanuit hun eigen historische context naar de toekomst kijken.

terug naar lijst

 

bulletVERLICHTING, GESCHIEDENIS EN VREDE VOLGENS KANT

 

RECENSIE  VANImmanuel Kant, Kleine Werken. Geschriften uit de periode 1784-1795.   Ingeleid, vertaald engeannoteerd door Bernard Delfgaauw,  Agora/Pelckmans, 2000.

Naast zijn drie grote Kritieken schreef Kant (1724-1804) nog vele kleinere werken die een grote bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling van de westerse filosofie. In deze bundel worden de geschriften uit de periode 1784-1795 uitgegeven in een vertaling van de eminente Nederlandse filosoof Bernard Delfgaauw die beschouwd wordt als één van de beste Kantkenners uit ons taalgebied. Het zijn korte teksten (artikels) die Kant schreef voor een breder publiek rond politiek, geschiedenis en sociale ethiek waarmee hij rechtstreeks wilde inspelen op de vragen van zijn tijd. Deze vertaalde essays werden reeds eerder tussen 1986 en 1988 in vier afzonderlijke deeltjes gepubliceerd, telkens met een interessante inleiding van de vertaler. Nu ze in één band zijn samengebracht wordt het makkelijker om het verband tussen deze essays beter te evalueren, met name dank zij de uitstekende inleidingen van Delfgaauw zelf. De redacteurs van deze uitgave, J.M.M. de Valk (Rotterdam) en J. De Visscher (Gent) hebben de essays met hun inleiding gerangschikt volgens vier thema’s. In een eerste thema rond verlichting en denken vind je de twee beroemde essays: Beantwoording van de vraag: Wat is Verlichting? en Wat betekent: zich oriënteren in het denken? De inleiding van Delfgaauw is hier langer dan de tekst van de twee essays samen, maar biedt dan ook een ruime visie op de problematiek van de Verlichting zoals die zich in de tweede helft van de achttiende eeuw stelde. Het tweede deel gaat over de idee van de geschiedenis. Hierin komen drie teksten aan bod: Idee voor een algemene geschiedenis in het perspectief van de wereldburger, Vermoedelijk begin van de menselijke geschiedenis en Het einde van alle dingen. Het is opvallend hoe vele van deze ideeën van Kant over ontwikkeling van onze samenleving vandaag nog zeer actueel zijn en kunnen helpen verder na te denken over de toekomst. Het derde thema gaat over de verhouding tussen theorie en praktijk aan de hand van het essay Over de gemeenplaats: dat kan in theorie wel juist zijn, maar deugt niet voor de praktijk. Kant geeft hier niet alleen theoretische beschouwingen over de moraal als zodanig, maar gaat ook concreet in op de verhouding van de theorie tot de praktijk in het staatsrecht en in het volkenrecht. Een laatste deel is het essay De eeuwige vrede .waarin Kant zijn visie geeft op de vredespolitiek en de voorwaarden daartoe. Zijn gedachten lopen hier vooruit op een algemene erkenning van de democratische wereldorde. Ook de grond-idee van de latere Volkenbond en de nog latere Verenigde Naties wordt door hem geschetst als noodzakelijke weg naar de wereldvrede. Wie deze essays van Kant leest zal meteen aanvoelen dat hij niet alleen een puur filosofische theoreticus was, maar erg geïnteresseerd bleek in de problemen van de wereld en het lot van de mensen, iets wat eigenlijk de taak van elke filosoof dient te zijn.

Deze Kantuitgave is zeer goed verzorgd, met een aangename bladspiegel en een handig notenapparaat onderaan elke pagina. Elk thema bevat ook de verwijzing naar de oorspronkelijke Duitse uitgaven en enkele noten in verband met de vertaling. We mogen er ons terecht over verheugen dat met deze bundel Kant voor ons taalgebied veel toegankelijker is geworden.

terug naar lijst

 

bulletGODSDIENSTVRIJHEID:  VOOR- EN NADELEN

Jonneke M.M. Naber, Freedom of religion: a precious right. A survey of advantages and drawbacks, Van Gorcum, 2000.

Godsdienstvrijheid is een van de meest fundamentele rechten van de mens. De snelle ontwikkeling van het multiculturele leefklimaat confronteert de tot voor korte tijd nog gesloten samenlevingen met de leefpatronen en gewoontes van andere culturen en dus ook met hun godsdiensten. Het is niet makkelijk om dit fenomeen probleemloos te aanvaarden, omdat godsdienst meestal te maken heeft met de erkenning van absolute waarden die geen tegenspraak dulden. In artikel 18 van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens wordt gestipuleerd dat iedereen het recht heeft op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dat betekent voor iedereen zowel vrijheid van mening en godsdienst in het forum internum (eigen innerlijk leven) als in het forum externum (publiek uitdrukking geven aan zijn godsdienst). De vrijheid in het forum externum kan slechts in uitzonderlijke gevallen beperkt worden, als ze door de wet worden voorgeschreven en noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid en moraliteit. Al werd dit artikel later bevestigd in verschillende internationale conventies en verdragen, toch wordt ook vandaag nog in heel wat politieke en maatschappelijke situaties dit recht onvoldoende geëerbiedigd, zoals niet alleen blijkt uit het recent opkomende fundamentalisme, maar ook uit het feit dat zelfs democratische staten (zoals België, Frankrijk, e.a.) registers aanleggen van allerlei religieuze bewegingen die dan makkelijk als ‘te controleren sekten’ worden bestempeld..

De Nederlandse Zendingsraad, samen met de Commissie Justitia et Pax-Nederland en het Bureau Beleidsvorming Ontwikkelingssamenwerking hebben voor het jaar 2000 een project opgezet om de problemen rond godsdienstvrijheid in een open klimaat aan bod te brengen. Het voorliggende boek, onder de redactie van Jonneke Naber, is een eerste resultaat van dit project. Het is een waardevol boek geworden waaraan naast de redacteur maar liefst 18 auteurs uit de hele wereld hebben meegewerkt. De eerste bijdragen behandelen hoofdzakelijk enkele algemene aspecten van de problematiek, zoals historische benaderingen, de omschrijving van vrijheid van religie, de gelijke rechten van vrouwen t.a.v. godsdienstbeoefening, groeiende religieuze intolerantie in West-Europa. Daarnaast komt een breed palet van lokale vormen van godsdienstvrijheid en/of -beperking aan de orde, beschreven door mensen die de toestanden zelf ervaren hebben. Het is boeiende wetenschappelijke literatuur die de zeer verscheiden invalshoeken op een serene, maar soms beklemmende wijze tot uitdrukking brengt. De scheiding van kerk en staat in Frankrijk, religie in het post-communistisch Rusland, godsdienstvrijheid bekeken vanuit de islam (Iran, Sudan), het boeddhisme (Sri Lanka), het hindoeïsme (India). Het geeft te denken. Maar ook het streven naar godsdienstvrijheid bij de armen van Latijns-Amerika en de voodoo-aanhangers in Haiti zijn beklijvende problemen binnen deze context.

Voor wie een open interesse heeft voor de problematiek van de godsdienstvrijheid, is dit boek een belangrijk studiedocument dat veel en objectieve informatie biedt rond de voordelen maar ook eventuele nadelen van godsdienstvrijheid. Ook het notenapparaat bij de meeste bijdragen biedt interessante verwijzingen. Een aanrader voor studiegroepen en opleidingen die kennis en ontwikkeling van multiculturaliteit hoog inschatten

terug naar lijst

 

bullet

EVENWICHT TUSSEN RATIONALITEIT EN ERVARING

RECENSIE VAN:  Stephen Toulmin, Terug naar de rede, Agora/Pelckmans, 2001.

De filosofie zit vandaag erg verveeld met de vraag naar de betekenis van de rationaliteit. In de Moderne Tijden wordt sinds Descartes rationaliteit erg eenzijdig beschouwd als een haast wiskundige manier van redeneren gebaseerd op theorie en universele zekerheden. Het filosofisch oeuvre van Stephen Toulmin, momenteel hoogleraar aan de University of Southern California in Los Angeles, is er steeds op gericht geweest aan die ernstige onbalans een nieuw evenwicht te geven door aandacht te vragen voor een bredere vorm van redelijkheid. In dit nieuwe boek brengt Toulmin, haast geschreven als een testament (° 1922), een vurig pleidooi om naast theoretische reflectie ook ruimte te geven aan de menselijke ervaring als bron van kennis. Dat niet alleen in de concrete dagelijkse leefwereld van praktische beslissingen, maar ook in het wetenschappelijk onderzoek zelf. Volgens Toulmin bestonden er vanaf de klassieke Oudheid tot het midden van de zestiende eeuw veelsoortige manieren van denken en handelen (kennis, ervaring, redenering, intuïtie, enz.) die hij de balans van de rede noemt. Maar de groeiende onzekerheid die vanaf de zestiende eeuw (Luther, Galileï, de Dertigjarige Oorlog, enz.) het Westen parten speelde, vroeg als het ware een nieuwe zekerheid op vele vlakken van de samenleving. Deze kreeg haar basis in de filosofische en wetenschappelijke theorieën van Descartes en Newton. Zo ontstond de ‘droom van de exacte taal’, een rationaliteit die zich spiegelde aan de mechanica van Galileï en de Euclidische meetkunde en zich steunde op het logisch bewijs. Deze opvatting heeft het denken tot diep in de twintigste eeuw blijven bepalen. Zelfs Wittgenstein, Toulmins leermeester, was er niet helemaal vrij van, zeker niet in de eerste periode van zijn wetenschappelijk werk. Toch zijn er ook altijd barsten geweest in dat uniforme funderingssysteem, zoals de sceptische rol die Michel de Montaigne speelde, de discussies rond het Angelsaksisch empirisme; het drielichamenprobleem van Poincaré, de filosofie van Dewey en zelfs van de latere Wittgenstein. De aanspraken van de hedendaagse wetenschappen zijn heel wat bescheidener geworden en laten veel meer plaats voor onzekerheid en ‘onvoorspelbaarheid’, dat zowel in de natuur- als in de menswetenschappen. Er is weer ruimte voor de rede in haar bredere betekenis. De (wetenschappelijke) feiten worden opnieuw geplaatst in hun historische en lokale context in plaats van zich een universele en abstracte betekenis aan te meten. De grote opdracht voor onze eeuw is opnieuw te leren leven met die onzekerheid.

Een uitermate boeiend boek, sterk historisch gedocumenteerd, waarin de hartslag van een praktisch filosoof voelbaar is. Niet dat Toulmin de verworvenheden van de wetenschap of de techniek zou afwijzen, maar hij staat erg kritisch tegenover onwrikbare ideologieën en abstracte theorieën. De menselijke natuur is te complex om haar te vangen in één formeel systeem. Het realiseren van evenwicht tussen rationaliteit en evenwicht kan ons leven en samenleven nieuwe perspectieven bieden. Daarom kan dit boek zowel natuur- en menswetenschappers als filosofen een sprankel hoop geven in hun zoektocht naar een efficiënt instrument om samen morele, medische en politieke kwesties aan te pakken. (16/08/01)

terug naar lijst