a, aa, ach, ahe:
water(tje), beek, rivier
aard, aert/d: aanlegplaats,
gemeenschappelijk weiland, akkerland, hoger gelegen stuk grond
acker: akker: veld, akkerland
agnu: eksteragwjo: vruchtbaar alluviaal land
aan een rivier
ahwõ: waterloop in een inzinking in
het zeekleigebied
alb(v)anõ: de witte
alb(v)ut: zwaan
aldan: oud
alfu: elf
alisa: els
aliso: oude lengtemaat van ca. 1 m
alha: heiligdom
(h)ameide: boom, slagboom,
afsluiting, gehucht
ana: boven, hoger gelegen
andja: eind
angi: de bij het dorp horende akkers
angula: hoek
arda: aanlegplaats (oorspr. gemeens. weide)
arnu: arend
aspõ: esp, ratelpopulier
assel: holte, uitstulping
ast(a)(n): tak, arm, essen (bomen), droogoven, bebouwde grond,
schapenweide, betekenis soms onduidelijk
auda: bezit
augjo, oog: zeeëiland
austa: oosten
bagna: big, das
baki, beca, beke, beek, ...: beek
balu: bangebied
ban, bon: beschermd gebied, rechtsgebied
banti: streek,
regio
bara, baza: bloot, bar
bariz, barizo þu: gerst(akker)
batsa: ?
beemd:
weiland, alluviaal land aan een waterloop
bent, bunt, beunt: plaats waar veel buntgras groeit
berg(a), berghe,
bergen: heuvel(tje), schuilplaats, berg
bere: modder, beerkleurig
berht(a): schitterende
berkt: berkenbos
bern(u): beer
bibru: bever
biest: plaats waar veel biezen groeien
bilk: omheind stuk grond
bilim: spits uitlopend, ook het woord
bili (bijl) is hieruit afkomstig
bi-tunja: ingesloten
birkö: berk
birnu:
beer, beerkleurige modder
blaji: bleek, licht van kleur
blok, bilc, bulc: omsloten weiland, ingesloten land
bokina:
beuken
bol:
week, slap,
moerassig, mul,
droog, zandplaat
boom, bome:
boom
boomgaard, boogaert, ...: boomgaard
borg, borgh: zie burg
born, borre: bron, waterput
bos, bosch, busch, bussche ...:
bos(je)
boschel: bosje, struikgewas
braak, brake,
brakel: braakliggend terrein
brako: varen
brakti: breken, breking, hoogte
brand, brant: plaats waar
brandstof gehaald wordt
breugel: moerassig en/of bosrijk gebied.
briel, broel, brühl, brogel, brogilo: moerassig
(vaak bosachtig) terrein
brink: Oostnederlandse en Duitse plaatsnaam, gras(rand), open ruimte op het erf, in het dorp, dorpsplein
broek, broeck, brouck, broucke,
broka: moerassig gebied
brogilo: Keltisch basiswoord voor
briel, e.a., zie briel
brugge, brigge,
brugjo: brug, havenbrug, knuppeldam
bruna: bruin
brunes: bron
bugan: boog, boogvormig
bukna: reebok
buksoþu, buxus: buxusstruiken, buksboom
bulc: zie blok
burg: versterking
burgõn: berk
burja: hok, kot
busch: zie bos.
bursa, bursitja: moerasrozemarijn
busku: struikgewas, bos
cam, camme: brouwerij
campe: zie kamp
castellum, caster,
castra, castrum: (Romaans) versterking,
blokhuis, fort
cluse: kluis
coppenol: zie koppenol
cot(e),
cotte: hok, hutje,
schuur, arme woning
couter,
kouter: akker
cruys(se): plaats waar schandpaal of galg stond
daal, dael, dale,
dala ...: inzinking in het terrein, dal
damma: dam, waterkering door een waterloop
dauma:
damp, nevel, vochtig
del(le): laagte, dal
deupa(n): diep
deura: dier (hert)
dijk, dijcke, dike,
...: dijk
dikas: dijk, gracht (in Frans-, en West-Vlaanderen)
dilbja: gracht
does: moeras met bomen en struiken, veen- of turfland
donk, donck, dunc, dunga: hogere plaats in het omringende land,
zie dunga
doorn(t),
dor(n), door(n): plaats
waar veel doornstruiken groeien
dorpel, deurpel, durpel: dorpel, grens, landpaal
dries(t): zie triest
drifti: kreek
dun(e): duin, zandheuvel
(uit het Keltisch: dun)
dunga: zandheuvel in moerasgebied
duunt: een groep duinen of zandheuvels
ecke:
hoek, eikenbos
eigena: eigen bezit
eke:
eikenbos, plaats waar veel eiken groeien
elst: elzenbosje
engel, ingel: hoekhuis (uit Lat. angelus)
eynd(e), eijnde, hende:afgelegen plaats, eind
ex, est(er): ekster
|
fanja: moerassige waterplas
felda/u:
woeste vlakte, open land
fenja: moerassige plas
flewa: vloeiend water
flora: vlakke bodem
frauna: heerlijk
freija: vrij
frith(i), frethi: waarzeggerij, voorspelling (religieuse plaats
?)
fruska: kikker
fur: voor, voorste
furdu: doorwaadbare plaats
furs(t)i: gaspeldoorn
gaar,
gaer,
garre, ...: hek aan een
weiland
gabra: moeras
gaisthu: hogere
zandstrook langs polder of moeras
gag
galgan: galg
gallon: natte
bronachtige plek in het veld
ala:
gagel
gambron, gambra:
de sterke, sterk
gaver: moeras, drassige grond
geer:
spits toelopend stuk land
geest:
hogergelegen zandgrond
gelwa:
geel(kleurig)
-gem:
zie heim
ger: speer
gersto: gerst
goor, gore: waterig gebied, moeras
glada: glad, glanzend
graþan: gracht
graefin, graefja: graaf
granda: grintzand
grifte: gegraven vaart
grobjon: gracht
groese: weiland
gud, guda, goda, god, gott: goed, goddelijk
haag, hage:
zie hag
haak, haeck, ...: een hoekvormig perceel land, verhevenheid in het
landschap
haar: zandige heuvelrug
habjan, hafjan: verheven?
habuca: havik, woonplaats van de
havik
hafar: geitenbok
hag, haggo, hacco, haga, hegge: omheining
hagan: bosje
hago: bosje
haim(a): bewoning, huis
hain: zegge
hais(ja/o): beukenbos > struikgewas
hake: onvruchtbare hoogte
halahdra: jeneverbessenstruik
halha: bocht in of van het hoogland
haljo: dieper gelegen plaats(deze naam werd later verchristelijkt tot hel) (zie ook hel)
halle: overdekte ruimte, markt
halu: afhellend
(h)ameide: boom, slagboom,
afsluiting, gehucht
hamma, ham, hamme,
hem(me):
landtong in een overstromingsgebied, een meander, een
rivierbocht, ....
hangi: helling
hangista: hengst
hannan, hanikja: zingen
hanta: samen, gemeenschap
haþu: strijd,
haat
hara: steen, steenige
grond
hard: sterk
harja: leger
haru: zandige heuvelrug
hasi, haisi: kreupelhout, essenbos
hasla: hazelaar
hau: deel van een bos dat
gehakt is, aangezien dit meestal akkerland werd heten veel
akkers hau
hauha: hoog
hees, hese: jong
beukenbos, struikgewas
heide: heide, onbebouwde
grond, vlakte, veld
heim, ghem, gem, haima: woning, erf, heem, dorp
heist, heyst: struikgewas, bos
hel: dieper gelegen plaats, helling (zie ook haljo)
heul(e): waterloop, open
riool, duiker, boogbrug. Dit wellicht uit hol: uitholling in de bodem.
hirn(itja): haagbeuk
hlaer(i): bosachtig moerassig terrein
(zie ook laar),
hlaiwa (nu leeuw): (graf)heuvel
hliþa: helling (zie ook lede)
hnitõ: afstotend > stinkend
hofa: boerderij, hoeve
hof(f): omheinde ruimte, begrensde
ruimte met woningen
hol, hole, hulle: uitholling, inzinking
holm: klein eiland in zee of rivier
holt: bos, hout
hoorn: punt, hoek
horde: afsluiting van gevlochten wilgentenen
horik: hoek
horst: hoogte, nest
hout, ho(u)lt: bos, hout
hove, hoef, hoof: boerderij, hof
hramasa, hramsan: look
(plaats waar ...
groeit)
hramsa, hraban,
hrabna(s):
raaf
hrassa: paard (ros)
hreuda: riet
hrunþiz: rund
hrugja: heuvelrug
huffel, uffel: heuvel(tje)
hugila: heuvel
hulisa: hulst
hulle: heuvel
hulp: afwateringssloot
hulþu: hellend
hult(a): (hoogstammig) bos
hûn: moerassig
hunja: heuveltje
hunu: honigkleurig
hurnjon: voet van een hoger gelegen
gebied, uitspringende bocht in hoger land
husa, husum: huis
huson: kous, omhulsel, verhuld
hwassa: scherp, spits
-iacum: Romaans achtervoegsel dat op
een nederzetting wijst
ijf: taxus
-ing, -inga, -inge(n): behorende tot het volk van ..., nakomelingen
van ...
ingela: hoek
iþja: woorduitgang (collectief)
jat: schittend,
veelkleurig, rood
jocht, jokt: stuk land dat met één juk ossen op één dag kan geploegd worden
|
kaerle: kerel, boer, man
kagi: kei, kiezel
kald: koud
kalwa: kaal, leeg
kamp(um), camp (uit Latijn):
afgebakend stuk grond voor landbouw of veeteelt, hoogvlakte
kapella: kapel
kaster: zie caster
kaupa: door
kolonisten voor vestiging aangekocht land
keer: bocht, wending
kers: waterkers
keukja: kromming (van de rivier)
kinon: wellicht kreek, afgesneden
rivierbocht
kirika: kerk
kist: afgesloten (stenen) ruimte
klaima: leem
klinge, hoogte, heuvel,
meer bepaald: binnenduin
kokan: koek, koekvormig
koppenol: inzinking met bolvormige heuvelrug
kraajon: kraai
kruda: kruid, geneeskrachtige plant
krumba: krom
kuil, keul, ...
: kuil, groeve, hol
laak, laek, laeck, lake: poel, plas,
waterloop in moerassig gebied
laar, laer, lare : open plek
in het bos, bosweide, bosachtig of moerassig terrein
laeta: laat, horige, vrije
lag(e): vlak,
open, laag gelegen, poel, nederzetting
laku: waterloop in moerassig
gebied
land: land
lauha: bosje op hoge
zandgrond (zie ook lo)
lauþo: weide in een
terreininzinking
lede: helling (zie ook hlipa)
leuta: bedrieglijk,
huichelachtig
leye: beek
linde, linden, lindo: plaats waar
linden groeien
linþjo: zacht
liwan, leeuw: leeuw: heuvel,
verhoging
lo, loo, loy, loye, looij, looy,
loon, lee: open plaats in het
bos, bos, open land, weide, bosje (zie ook lauha)
look, lok(e):
omheining, omheinde ruimte,
haag, heg
loop: waterloop
lukara:
(Keltisch): de heldere
lutikon: klein
made, maet: wei, hooiland
magala, mag, macht: machtig
maison: mees
male, malho: inzinking in het landschap, ook plaats van
rechtsvergadering, zak
maþla: volksvergadering
mari, maar: waterplas
maru: natuurlijke waterloop
in zeekleigebied
meent: gemeenschappelijk dorps(wei)land
meer: watervlak, plas, maar ook grens
meers, meersch: weiland langs de rivier
middu, middila, midila:
middelste
migo, migilo, migja: urine,
op urine gelijkende modder
mijl, mile, miel: rechtsgebied, banmijl
miliþa: honig, honingkleurig
muite: kooi, vogelkooi,
gevangenis, hol
moer, moor: veengrond, moeras
moort, mort:drassige
grond of rulle aarde
moorter, moortel: drassige grond
moortgat: opening, toegang
met mul zand, gruis
mose: slijk, modder
mote, motte: hoogte, heuveltje, vaak met kasteel of molen
erop.
muldo:
stoffige, droge gesloten aarde
mulin: uit het Romaanse
molina: molen
mumþjan,
munþjan: monding
musa: modderig, mos, poel,
moeras.
nat: naad, grenslijn
nekkersput: put waar volgens de volksverbeelding nikkers,
watergeesten verblijven
ninde, neynde, inde: zie
eynde
niwialhõ: laag gelegen
niwja: nieuw
oer: ijzerhoudende grond
(n)oorden: buitendijks land
langs de rivier
oort, ho(o)rt: gevlochten hek
met een gat erin
oort, ort, oord: uiteinde,
uiterste punt, hoek, stuk land
oorden: zie (n)oorden
ooye, oye: beemd, (nat) weiland aan de rivier
op: hoger gelegen
opstal: onbebouwde grond, gemeenschappelijke weide
pa, pade, paeij, ...: pad, wegeltje
þahsu: das
peel, peelt: moerassige grond
perre, parre: omheinde plaats, afgesloten terrein
þeudo: volk
þikwja: dik, dicht
piþa: moeras
pode, pude: kolk, modderpoel
pola: poel
þorpa: vestiging(splaats)
potta: pot
þrea: drie
pudel: plas
þurnu: doren,
dorp
putja: put
schaar, schare: oever, dijk
ra,
raaij: richtlijn, rooilijn
raas: geul, kreek, (ook) droogliggende land tussen de geulen
rausa, roth: riet
rege(n)mortel: drassige grond als grensscheiding
riet, rit, rijt, reet: kleine waterloop, geul in
buitendijkse gronden
ric, rîk, rik, rïkja: machtig, rijk, koning
rode: gerooid terrein in het bos
roes: riet
roost, roest, rorije:
rietland
roþa: gerooid bos
ruga: ruw terrein
ruskjon: rus, bies
sali: uit één ruimte
bestaand huis
sarwa: slot, vestiging
sate: woning, tijdelijk
verblijf, kasteel
schage : kreupelhout, bosje
schoon, schoen: mooi
schoor: arangeslibd land,
moeras, boven water uitstekend land
schoor: scheur in iets,
spleet, stut, versterking
schoot: beboste hoek zandgrond uitspringend in een moerassig
terrein
schot:
afgeperkte ruimte, ruimte waar vee gestald wordt
scleda:
glibberige plaats
sella: vestiging
skagan: bosje
skaiþjo: waterscheiding,
rode
|
skauta: hoger land
uitspringend in moerassig gebied met bebossing
skina: schijn, glans
slacht(e): dijk,
waterleiding, sluis, paalwerk, versterking
slijke, sli: slik,
slijk, moerassige plaats, aangeslibde grond die nog niet
ingedijkt is
sompel: zompige, drassige
plek
sonder:verwijderd,
afgelegen
speelt: plaats waar witte haagdoorn/spildoorn
groeit.
spete: omgespitte grond
spijc, spijk: brug van boomstammen, knuppeldam
(Noord-Nederland), in het water uitspringende landhoek
(Zuid-Nederland)
spork(t): plaats waar
kreupelhout/sporkenhout groeit
spruyt: jong, waar water ontspringt,
stadi: plaats
stael: plaats, plek, grondslag van een dijk
staina: steen
stal, stall, stalle, stalla: plaats, omsloten ruimte,
stal
stap, stappe: stap, trede, vlonder, (grens)paal
staþa:
aanlegplaats
stee, stede: plaats in de ruimste zin
steen, stein(a): plaats waar een steen (stenen) ligt of ook versterking
stege: steeg, pad
stegel: stoep, verhoging, kaai, muurtje, slagboom
stel(le): kunstmatig opgeworpen hoogte op buitendijkse schorren
sterta: staart
strate: (heer)weg, straat
strepe: een smalle strook land
strij,
strîth:betwist,
strijd
string: lange, smalle strook land
stuive, stuift: zandverstuiving
sundra:
afzonderlijk
sura: zuur
teuli: tuil
th met schrijfwijze
þ: zie bij p
thel: bodem,
grond
thenra: Keltische naam die wellicht zoiets
betekent als: de bruisende
tomme: graf of grafheuvel
tong(e): landtong,
uitstekend land in bv rivier
traam, tremel, dreem, ...:
uiteinde (van de weg), boom
trecht, tricht:
oversteekplaats
triest, driest, dries:
gemeenschappelijke weidegrond, driesprong van wegen, dorpsplein, gerechtsplaats, braakland
thriwiski: dries, zie bij
triest
tuin, tuine: omheining, afsluiting, omsloten ruimte
tunja: ingesloten
twai: twee
uffel: zie huffel
uhsan: (weideplaats
voor) os
uitvang:
gemeenschappelijke niet ontgonnen grond
upa: hoger gelegen
uta:
buitenwaarts gelegen
vaeck, vake: vlechtwerk als afdamming in een beek
vate: drinkplaats voor dieren, openbare waterput
vedunia:
bosbeek (Keltisch), oorsprong van de stad Wenen.
veer:
oversteekplaats
velde, velt: akker, bebouwd land
ven, vin: veenland, land waar turf gestoken wordt, waterig stuk land
vest: versterking,
burcht
vinkt: plaats waar lichte turf gestoken werd.
vir, vier, vri: vrij
vliet, fliet: rivier, beekje, waterloop
vloed, vloet: watervloed, beek, stroom
voorde: doorwaadbare plaats
vreeackere: omheinde akker
waal, weel, wiel: kolk achter een dijk ingevolge een dijkdoorbraak
waegin: glooiend
waiþo: (gemeenschappelijke) weide,
scheide
wal: versterking, plaatselijke verhoging
walh(a): buitenlander, Waal, Romaan
walja, walla: wal,
versterking, legerkamp
walla,mot(t)e: kunstmatige heuvel
walt, wald:
woud, ook heersen
wana:
te weinig, ontoereikend
wardo: uitkijkpunt,
hoede, wacht(post)
wangio: wang, veld,
weide
wariþa: riviereiland
wasu, waze,
waas:
drassige grond
wed(de): doorwaadbare plaats,
drinkplaats.
wee(de): weide,
gemeenschappelijke weide
weert, werde, wert, weerd,
waard, waerd:
door rivieren omsloten land, buitendijks land, laaggelegen land, eiland of schiereiland in een rivier,
beemd, ...
wel(le): bron, put
wer: stromen (van bvb
een rivier)
werf: onbebouwde ruimte
rond huis, hoeve, kade, oever, ...
wers: ? dwars
wesch, wese: weide
wey, wei,
...: weiland
weyer, wijer: vijver
wich: kamp, strijd
wikjon: iepenbosje
widu: bos
wiel, weel: een door dijkbreuk ontstane kolk
wijck, wyck: stads-of dorpsgedeelte
winjo:
weide
winkel: hoek
wiþwo: teenwilg, wilgenteen,
weerd
wisu: goed
woestijn: woest land
wolde:
Saksische vorm van woud
wort: kruid(en)
wouwer, wuwer: (vis)vijver
zand(e), sand: zanderig droge plaats
zavel: zand, plein
zijpe: afwatering
zomp:
zompig, moerassig gebied
zuyd(en): windrichting, zuidelijk gelegen
zwalm, swalm: kolk
þ (alt 0254):
Oud-Engels en IJslandse letter (uit runenteken thorn) met een
uitspraak als in het Engels thing.
|