Lierde onder de pen


 DE FOSTMANNEN


Het zijn drukke tijden in onze streek, en een mens weet niet waar eerst te gaan.
Verleden week, had de heemkundige kring Triverius de jaarlijkse uitstap gepland in de voetsporen van de 19de eeuwse mijn werkers.
Ja, ik hoor vaak klappen over de fostmannen en het donkere leven onder de grond, maar als ge zo nooit uwe kop in ’t zand steekt, kunt ge niet weten wat er onder de grond gebeurd hé.
Met een twintigtal personen waaronder mensen die het fostleven van dichtbij hebben meegemaakt, trokken we naar Bois-du-Luc.
Normaal gezien neem ik in mijn fantasie de plaats in van de personen of situatie waarover ik schrijf, maar hier stonden we veel dichter bij de realiteit.
Door een guillotinepoort stapten we de site van het mijnwerkersleven binnen.
Het grijze weer accentueerde nog meer het donkere leven van de mijnwerkers.
Hoeveel mensen trokken niet door de eeuwen uit onze contreien naar de koolputten?
Dagelijks rimpelden hun gezichten meer en meer onder het zwarte stof, dat ook nog eens plaatsnam op hun longen.
Toen ik het museum binnenstapte, werd me heel wat duidelijk.
De zware machines getuigden van zware arbeid, en de echte verhalen die men uit de putten ging delven, dragen alleen de mijnwerkers mee.
Voor mijn ogen stond een kleine kooi, waarin 12 mensen plaatsnamen.
45 minuten waren ze onderweg om naar hun werkplaats te gaan, en deze tijd werd nog eens van hun dagloon afgetrokken.
De mijnwerkerslamp, die nu als decoratie of symbool staat op menige schouw, was toen veel meer dan een hulpmiddel.
Maar ze breken, wou ook zeggen, afhouden van het maandloon.
Ze mochten niet ziek vallen, en ook een werkongeval werd niet vergoed.
Hoe meer ik in het leven van de mijnwerkers en hun familie ging graven, hoe ongelooflijker de verhalen.
Kinderen, duwden wagentjes van om en bij de 450kg, en de waarschijnlijk jonge kinderloze gids, vertelde mij dat er vaak ongelukken gebeurden met deze kinderen.
Toen ik vroeg, of er dan een hulppost was, moest ik aanhoren dat als een kind geplet is tussen twee wagons van 450kg, niet veel hulp meer kon baten.
De koolmijn was werken en zwoegen, zwart van het koolstof of rood van het bloed.
En af en toe zag men op een wang een bleke streep, getrokken door een traan.
Vrouwen stonden aan de band om kolen te keuren en ziften, en dat tegen 8bfr per dag.
En telkens ze het zuur verdiende geld in handen kregen, blonken de stukken in hun handen op een zwarte achtergrond.
Vaak brandde de kachel nog met kolen die ze zelf gedolven hadden.
Uitrustend bij het brandende zwarte goud, waar ze al zo door gezweet hadden.
Hoog boven de grond, torent de mijnschacht waar velen diep onder de grond gingen.
Dalen, kappen, sleuren, duwen, vullen, een ritme waar alleen de directeur mee in zijn handen kon wrijven.
Zelfs paarden werden neergelaten, om vroeg of laat tegen een blinde toekomst te kijken.
Toen ik door de verschillende ateliers wandelde en er ook een paar foto’s trok, werd me al vlug duidelijk dat het nog de zwart wit periode was.
Zware zwarte machines, die fel afsteken tegen de witte muren.
Zelfs de beelden die de mijnwerkers nu moeten weergeven, zijn in het wit gemaakt.
Het enige die nog wat kleur geeft, is het groene gras buiten en de gele werkmanshuisjes.
Maar was het gras vroeger ook zo groen, toen de rails er doorheen liepen?
Waren de huisjes ook zo geel, onder het zwarte stof die in de schaduw van de koolmijn viel?
Ik sloot even de ogen, en bij een gedicht dat ter plaatse werd voorgedragen door Marleen de Smet, wiens grootvader ook fostman was, daalde ik in gedachten onder de grond.
Ik hoorde de grote tandwielen knarsen, en hoorde de kooien kraken onder het gewicht van mens en kool.
Hoe dieper ik zakte, hoe warmer het werd.
De wagons liepen op de kleine sporen, en tussen het gedreun hoorde ik af en toe een kreet.
De fostmannen kapten grillige schaduwen op de zwarte muren, daar waar anderen met dezelfde schaduwen de wagons gingen vullen met zware schoppen.
Hun lamp kon 12 uur aan één stuk branden, en tijd verspillen, was geld verliezen.
“Time is monay”, of hoe ging het ook weer?
Sommigen waren zodanig gewoon aan de donkere gangen en het minieme licht van de mijnwerkerslamp, dat eens buiten, het zonlicht hun ogen deed branden.
Maar niet iedereen woonde in de omgeving van de mijn!
Uit onze streek gingen er heel wat mensen delven en graven.
De trein was een rustplaats, waar de houten banken comfortabel aanvoelden, vergeleken met de pijnen die sommige ledematen moesten ondergaan in de koolputten.
En hoe erg moet het zijn, als men rampen zoals in Marcinelle meemaakt.
8 Augustus 1956, een ramp die voor altijd in het geheugen zal blijven gegrift.
1035 meter diepte die de dood van het leven scheidt.
Twee lange dagen, staan familie boven op nieuws te wachten, om daarna meer dan 260 zwarte lijken te zien delven.
Hun werk, hun moed, hun inzet is ook hun dood geworden.
En als ik plots bij het voorlezen van het gedicht, het woord bloed hoor, ben ik in gedachten heel dichtbij.
De kolen die zoveel warmte gaven, geven me plots rillingen.
Ja, onze streek had ook moedige en harde fostmannen die zwarte verhalen vertelden.
De mijnen schreven geschiedenis in de ransel van de mijnwerker.
Helmen en lampen, staan nu verlicht te herdenken, daar waar ze vroeger anoniem de fostman vergezelden.
Het gedicht was ten einde, en de dochter van een fostman (Charles De Clercq) pinkte een traan weg, daar waar de kleindochter zo mooi het leven van haar grootvader had beschreven.
Ook ik opende terug de ogen, en het was stil in de mijn.
De mijnlampen zijn gedoofd, en de grote wielen gestopt met draaien.
Zwart opgeblonken, staan de wagons achter elkaar, zonder dat er ooit nog een kind zal aan duwen.
Mijnen zijn gesloten, en zelfs de koolstoven sterven uit bij de centrale verwarming.
En ik…ik ben uit de put geklommen, zo zwart als een mijnwerker.
Zwart van schaamte, dat ik niet meer ben blijven stilstaan bij de mensen die ons zoveel warmte schonken.


Groetjes chauffeurke



Terug naar 'Lierde onder de pen'

Terug naar homepage Lierde Online