I |
IN DE VALLEI VAN DE VEURS |
Deze wandeling is uitgestippeld voor groepen, die met een autobus naar de Voerstreek komen. Vertrek- en eindpunt ervan vallen namelijk niet samen. Maar ze biedt in een zo kort mogelijk bestek een uitgebreid overzicht van wat landschap en natuur in de Voerstreek te bieden hebben. Ze is ongeveer 7 km lang en neemt zo'n twee uur in beslag. Het grootste gedeelte van de wandeling is dalend of vlak. Alleen ter hoogte van het gehucht Krindaal zit er een korte maar venijnige klim in. Als het tijdens de dagen vlak voor de wandeling droog weer is geweest, is 't best mogelijk deze wandeling zonder laarzen te maken. Alleen op het einde loopt de weg door een bronnengebied, waar het wat natter is. Stevige wandelschoenen, of bij slecht weer toch maar laarzen, zijn noodzakelijk. Het tracé loopt namelijk volledig over niet-verharde en soms moeilijk begaanbare wegen. |
In de onderstaande beschrijving heb ik in een grotere, groene letter aangegeven hoe je moet lopen. Voor wandelingen in de Voerstreek gebruik je best de topografische kaart (schaal 1:25000) die door de VVV Voerstreek wordt uitgegeven. (Voor meer informatie: VVV Voerstreek, Kerkplein 216, 3798 's-Gravenvoeren, tel. [++] 4 381 07 36, e-mail toerismevoeren@toerismelimburg.be.) Klik hier om het gedeelte te zien met de hieronder beschreven wandeling.
De wandeling start boven
op de dalrug tussen de Gulp en de Veurs. Het vertrekpunt is
te bereiken door vanaf De Plank richting Hagelstein
(Verviers, Aubel) te rijden. Na een eind door het bos
gereden te hebben, zie je een wegwijzer naar Teuven
(linksaf). Zo'n 50 m vóór je aan deze weg
(Kloosterhofstraat) komt, zie je aan je rechterkant van de
weg het begin van een pad naar Veurs, een gehucht van
Sint-Martensvoeren. Daar begint onze wandeling. Let op: het pad dat we
moeten volgen, maakt een bocht naar rechts. Andere paden
zijn het gevolg van recente bosontginning en lopen
dood. Bossen Boven op het plateau wordt het bosuitzicht vooral bepaald
door aangeplante beuken. De afgevallen bladeren veroorzaken
een verzuring van de bodem en het dichte bladerdek laat maar
zeer weinig licht tot de bodem laat doordringen. Dat maakt
de groeiomstandigheden voor struiken en kruiden onder een
beukenbestand bijzonder slecht: er is maar heel weinig
begroeiing. Van zo vlug de helling van het Veursdal begint, krijgen
we een bostype te zien dat ons erg aan de loofbossen uit de
Kempen, de Vlaamse zandgronden of de Ardennen doet
denken. De belangrijkste boomsoorten zijn: winter- en zomereik,
ruwe berk en lijsterbes. De onderlaag bestaat vooral uit
adelaarsvaren, bosbes en diverse braamsoorten. Een
opvallende slingerplant is de kamperfoelie. Deze
plantenassociatie, die typisch is voor zure, voedselarme
gronden, heet het eikenberkenbos. Toch is er een verschil met de analoge bossen van dit
type aan de overzijde van de Maas. Vanaf het Maasdal neemt
de hoogte boven zeeniveau snel toe van 60 m in Moelingen tot
260 m op onze vertrekplaats. Dat merk je aan het
plaatselijke klimaat. De matigende invloed van de zee neemt
namelijk sterk af met de hoogte. Een overgang van wat
plantkundigen 'het Atlantische vegetatiedistrict' noemen
naar 'het Continentale district' begint zich hier dan ook af
te tekenen. De aanwezigheid van enkele soorten met een meer
continentale verspreiding - en dus erg zeldzaam meer naar
het westen toe - wijst daarop. Trosvlier (bergvlier), wilde
mispel en witte veldbies (alle drie langs dit pad te vinden)
zijn er typische voorbeelden van. De ondergrond bestaat hier uit een
vuursteeneluvium. Eluvium wil zeggen: uitgespoelde
bodem. Oorspronkelijk was de onderliggende kalklaag, waarin
ook andere materialen als leem en vuursteen (= silex)
voorkomen, veel dikker dan nu. Door miljoenen jaren durende
erosie spoelde de beter oplosbare kalk in het bovenste
gedeelte van die laag volledig weg. Wat overbleef is een
zure, voedselarme en steenachtige bodem, die voor de
landbouw weinig aantrekkelijk is. Vandaar dat op plaatsen
waar deze gronden voorkomen - bovenaan de hellingen - de
bossen gespaard zijn gebleven. Wel werd het halfnatuurlijke
loofbos vaak vervangen door een monocultuur van sparren of
beuken, die een hogere houtproductie opleveren. Het oplossen
van de ondergrondse kalklagen doet holten ontstaan, die
onder het gewicht van de bovenliggende lagen kunnen
instorten. Daardoor ontstaan trechtervormige kuilen,
dolines, die hier op meerdere plaatsen te zien
zijn. Naarmate we afdalen, krijgt het pad meer het karakter van
een holle weg. Dit soort wegen, waarvan de bedding
lager ligt dan het omliggende terrein, zijn in de Voerstreek
en in streken met een leemachtige bodem vrij algemeen. Hun
ontstaan moeten we ons indenken als een samenspel van mens
en natuur. Als mensen geregeld een bepaald traject van boven
op het plateau naar het dal beneden volgen, wordt daar
plaatselijk de bodem verhard en verdwijnt de vegetatie. Naar
beneden stromend water spoelt aarde mee en markeert daardoor
nog duidelijker dit traject, zodat het voor de gebruikers
gemakkelijker is terug te vinden. De effecten van betreding
en erosie door het water gaan elkaar versterken. Het
resultaat is een geul in het landschap, die bij zware
regenval inderdaad als een afvoerkanaal voor het water
fungeert. In de lichtarme omstandigheden die hier heersen,
treffen we enkele typische schaduwplanten aan: wijfjesvaren,
witte klaverzuring, levermossen. Langs de wegrand uit zich ook het eerst de aanwezigheid
van de onderliggende kalklaag. Op deze bodem vinden we een
totaal ander bostype, het eikenhaagbeukenbos.
Kenmerkende boomsoorten hiervan zijn zomereik, haagbeuk en
wilde kers (boskriek ). Door het vrij intense kapbeheer - al
vele eeuwen lang - zijn ook pioniersoorten als es en esdoorn
talrijk. Het vele kappen in deze 'boerengeriefhakhoutbossen'
liet (en laat) het doordringen van veel licht tot de bodem
toe. Ook het zeer laat in blad komen van de es - pas in mei
- heeft het zelfde effect. Daardoor, en dank zij de
aanwezigheid van kalk in de bodem, kan zich in het voorjaar
in deze bossen een kruidenvegetatie ontwikkelen van allerlei
soorten, die veelal de naam hebben erg zeldzaam te zijn.
Laten staan dus! Een kleine opsomming, die alles behalve
volledig is: gevlekte aronskelk, slanke sleutelbloem,
veelbloemige salomonszegel, zwarte rapunzel, heelkruid,
kever- en purperorchis, lievevrouwebedstro, muursla, ... Een
opvallende klimplant is de bosrank, die met lange
liaanvormige stengels in de bomen klimt. Een andere klimmer
is de klimop, die in deze bossen ook uitgestrekte tapijten
op de bodem vormt. Kalkgronden zijn heel vruchtbaar en dus
werden de erop groeiende bossen al sinds eeuwen gerooid. Het
gevolg is dat dit bostype erg zeldzaam is geworden. Meestal
is er niet meer dan een smalle bosrand van overgebleven. Ook de grenszones tussen bos en weiland, de mantel
en de zoom, herbergen een aantal kenmerkende soorten.
In de mantel zijn dat vaak doornendragende struiken:
meidoorn, sleedoorn, akker- en hondsroos, naast rode
kornoelje, hazelaar en Spaanse aak. Marjolein,
rapunzelklokje, duizendblad, boerenwormkruid, ijzerhard en
hokjespeul zijn voorbeelden uit de zoomvegetatie, die al bij
het weiland aansluit. Die planten kun je tijdens deze
wandeling in de wegberm aantreffen.
© Rik Palmans, 2000 (Rik.Palmans@pi.be) |